Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 107]
| |
Haar tweede teleurstelling kwam bijna gelijk met de eerste. Ze had namelijk niet anders gedacht, dan dat haar man zijn huis heelemaal opnieuw zou laten meubileeren, maar hij vond 't heel best zooals 't was. De inboedel was degelijk en goed, waarom zouden ze andere meubelen koopen? En de oude dan? Hij had nu geen zin om vendutie te houden; dat zou natuurlijk meer gepraat geven en hoe minder er over hem gebabbeld werd, des te liever 't hem was. Hij ging toch al genoeg over de tong.... Batavia was een echt babbelnest, veel erger nog dan het kleinste Hollandsche provincie stadje. Ze begreep hem niet goed.... wat had hij gezegd van vendutie houden? Nu, dat was toch anders duidelijk genoeg, dat zou iedereen, behalve een tottoh als zij, terstond begrijpen. Wat vertelde hij nu weer? Wat was ze? Een tottoh, een baar - die geen woordje Maleisch kende. Drommels ja, dat was verdraaid lastig; een huisvrouw, die de landtaal niet verstond, dat was waarachtig een koopje! Ze drong aan.... ze spraken immers over | |
[pagina 108]
| |
nieuwe meubelen en toen had hij iets gezegd van een vendutie houden. Ja, wist ze dat dan niet? Als hij zijn inrichting zou willen vernieuwen, dan zou hij de oude moeten verkoopen. Dan zou hij een advertentie in: ‘De Java-Bode’, ‘'t Bat. Nieuwsblad’ en ‘'t Bat. Handelsblad’, de drie grootste couranten van Batavia, moeten zetten: ‘Te koop, een net onderhouden inboedel - te zien daar en daar, op dien en dien dag.’ En dan zou heel Batavia, ten minste de handelslui, uitloopen om 't te komen zien, niet uit belangstelling of omdat ze iets noodig hadden, maar alleen uit nieuwsgierigheid. En dat zou natuurlijk maar weer aanleiding tot praatjes geven. ‘Menschen in ons geval moeten alles doen om opspraak te vermijden,’ voegde hij er bij, tot groote ergernis van Ida, die zulke toespelingen heel weinig kiesch vond. ‘In ons geval,’ dat behoefde hij niet te zeggen; desnoods nog: ‘in mijn geval,’ want hij was alleen maar in een valsche positie, zij niet. Hij was een gescheiden man en had ontrouw gepleegd, ten minste in 't oog der wereld; in waarheid had zij hem niets toegestaan, vóór de divorce goed en wel was uitgesproken. | |
[pagina 109]
| |
Maar enfin, de scheiding zelve was nu juist geen overweldigend bewijs van trouw en aanhankelijkheid en, ofschoon de beschuldiging niet juist was geweest en er van de geheele acte in letterlijken zin, geen woord aan was, hij was dan toch beschuldigd en er was dan toch een vonnis tegen hem uitgewezen. Maar zij stond er buiten; zij was een vrije vrouw geweest, ze had aan niemand rekenschap van haar daden te geven en ze had dan toch ook niets gedaan, wat maar eenigszins in de termen viel om er op aangezien te worden. Het hinderde haar geweldig, dat Roodhuyzen haar, in deze, met zich zelf op één lijn plaatste. Ze boudeerde een weinig; hij was heel onderdanig en vroeg haar heel nederig om vergiffenis en de vrede was hersteld. Maar, in zijn binnenste binnen, hoopte hij toch, dat ze geen tinka'sGa naar voetnoot1) zou krijgen; bij een Indische vrouw waren ze te vergeven, maar bij een volbloed Europeesche niet en dan bij iemand, voor wie hij zooveel had opgeofferd, daar mocht ze hem wel dankbaar voor zijn. Die overdenking hield hij echter voor zich; oogenschijnlijk was hij heel gelukkig en vol van de zoetste verwachtingen. | |
[pagina 110]
| |
De trouwdag naderde; 't zou alles zoo eenvoudig mogelijk in zijn werk gaan; er was zelfs geen sprake van een receptie en hij verzocht Ida zich zoo stemmig mogelijk te kleeden, wel in 't wit, omdat iets anders nu eenmaal niet denkbaar was in Indië, maar zonder oranjebloesem, zonder sluier en al dien omslag. Ida verbeet zich.... alweer dat gemis aan tact.... het was werkelijk of hij zich voor haar schaamde. Hij kon uit den aard der zaak niet begrijpen, hoezeer een frissche, mooie en bovenal ijdele vrouw aan den traditioneelen bruidstooi hechtte. Haar trouwdag, die dag der dagen in een vrouwenleven, vol heilige emoties en weelderige poëzie, was zoo ellendig en prozaïsch mogelijk. Hij zou haar tegen den middag, tegen een uur of vier, in 't hotel komen afhalen; na de siësta was de officïeele trouwtijd in Indië. De twee getuigen, er waren er geen vier noodig zooals in Holland, zouden ze op 't raadhuis ontmoeten, waar de klerk van den Burgerlijken Stand ze, in een minimum van tijd, in den echt zou vereenigen. Kerkelijke trouw was overbodig; na de voltrekking van hun huwelijk zouden ze terstond naar huis rijden, mogelijk zouden de getuigen en | |
[pagina 111]
| |
een paar oude sobatsGa naar voetnoot1) meekomen en een glas champy drinken. En toen het, op de gezondheid der nieuwgehuwden geledigd was, vertrokken de vrienden, verlangend om hun gekleede jas en knellend boord uit te trekken, en bleven ze alleen. Ida was, in al dien tijd, niet in huis geweest. Toen ze er uitging om naar 't hotel te gaan, was Catherine er nog.... en de kinderen. Ze miste ze.... het kwam haar zoo leeg voor en zoo groot.... zoo hol, zoo vreemd. Catherine had natuurlijk al haar eigen prulletjes en ornamentjes en alles, wat van de kinderen was, medegenomen. Vandaar de ongezellige kaalheid. Nu, die was nog wel aan te vullen. Elke vrouw brengt iets van haar ikheid in haar woning en Ida zou de hare wel opsieren volgens de Europeesche begrippen van stijl en smaak. Langzamerhand zou toch wel 't een en ander verfraaien en veranderen en 't zich behagelijk maken. Als Roodhuyzen nu maar lief was en teeder en aanhankelijk. Hij begreep ook, dat zijn vrouw dit van hem verwachten zou en.... | |
[pagina 112]
| |
God in den Hemel! hij schrikte er zelf van. Hij betrapte zich zelf in zijn kleedkamer, waar hij werktuigelijk heen was gegaan om zich ‘lekker’ te maken en zijn bruigom's pak af te leggen.... op een alles behalve prettige gedachte. Hij had geen haast! 't Zweet liep hem, bij straaltjes, van 't gezicht, en 't was heerlijk koel in zijn kleedkamer, maar betoel! Hij had geen haast! Op eens vroeg hij zich af, wat hij toch eigenlijk begonnen was? 't Leven met Catherine was wel saai en vervelend geweest, maar kalm! Terwijl nu, een jonge vrouw - wat een emoties en dat voor een man, die een twintig jaar onder de tropen had doorgebracht, zoowat juist de helft van zijn leven. Hij was twee en- twintig, toen hij naar Java toog en nu was hij vijf en- veertig. Een jaar met verlof er tusschen, dat kwam aardig uit.... ja! In Holland is een man van vijf-en-veertig nog in de fleur van zijn leven, maar in Indië is dat anders. Hij voelde zich waarachtig niet jong meer; zijn haar begon te grijzen, hij begon aanleg voor een burgemeestertje te ontwikkelen en.... bij zijn ziel, hij was dan toch ook een pater-familias; die | |
[pagina 113]
| |
rol paste hem beter dan die van een jonggehuwde. Waar was nu 't feu sacré? Sedert hij Ida gezien had, sedert hij de half uitgesproken, half ingehouden teederheid in haar ontdekt had, had hij toch gemeend.... de vonken er van te voelen branden. Anders zou hij toch maar niet tot zoo'n gewichtigen stap als een echtscheiding zijn overgegaan. Hij zat te piekeren en had geen haast. Daar hoorde hij een licht geruisch achter 't scherm, dat volgens Indische gewoonte de deuropening verhulde. 't Was Ida.... geen twijfel, hij voelde haar nabijheid.... een warm gevoel ging er door zijn aderen; 't duurde één seconde, maar toch lang genoeg om, met dankbaarheid, door hem geconstateerd te worden. Daar stond ze voor hem, nog in haar trouwjapon..., ‘Lieveling, ik dacht, dat je je verkleed zoudt hebben - toe nu.... ik verlang er naar je eens in sarong en kabaai te zien. Je hadt 't mij beloofd.... dat weet-je toch.’ Hij trok haar naar zich toe en kuste haar en zag toen, dat ze doodsbleek was en dat haar oogen star stonden. ‘Wat is er, mijn liefste?’ | |
[pagina 114]
| |
Angstig klemde ze zich tegen hem aan. Haar tanden klapperden. ‘Wat is er.... vrouwtje; ben-je van iets geschrikt? Kom, ga mee, ik zal je naar je kamer brengen en je helpen.... nu mag ik toch wel,.. we zijn getrouwd, Ida.... ik heb er 't recht toe, een heerlijk voorrecht is 't.... kom.... ‘Toe dan.... kindje.... je moet niet maloeGa naar voetnoot1) zijn.... als je niet wil, dat ik met je meega.... dan blijf ik hier of achter,... ga dan alleen naar je kamer, ik zal je niet froisseeren.... je moet mij vertrouwen.... ‘Ik durf niet... ik ben bang.... Hol, als die van een slaapwandelaarster, klonk haar stem. Roodhuijzen ontstelde. ‘Maar wat is er dan? Je bent anders zoo moedig. Er is niets om bang voor te zijn, kom, ik zal eens gaan zien.... En hij begaf zich, door de mooie, ruime binnengalerij, naar den overkant van 't huis, waar Catherine vroeger haar kamers had en die nu voor Ida bestemd waren. Hij trad er binnen en, niets verdachts ziende, wenkte hij haar, maar zij wees hem af. | |
[pagina 115]
| |
‘Ik kan niet.... o! God, ik kan niet.... Nog begreep hij haar niet, en weer naar haar toegaande en zijn arm om haar middel slaande, wilde hij haar meetroonen. Weer trok ze terug. ‘Ik bid je, Jacob, laat me.... ik weet, dat 't laf is, maar ik durf niet in Catherine's kamer te gaan. Het is me, als dwaalt haar geest er rond om mij met verwijten te overstelpen.... Hij lachte spottend: ‘Me dunkt, het is nu te laat voor zulke scrupules.... Ze keek hem met verwilderde oogen aan.... tot in zijn ziel keek ze hem aan. Toen kwam 't over beiden als een openbaring, dat al hun sophismen en cynismen den zedelijken moord, dien ze samen hadden bedreven, niet ongedaan konden maken. Toen voelde hij zich een meineedige en zij zich een indringster. Toen kwam hun waarschuwing en evenmin als Catherine, toen ze de hare ontving, konden zij dien wenk van 't noodlot ontvlieden. Ze waren er spoedig over heen, dien eersten keer. Zij gooide haar kleeren af, omdat ze stikte, en toen hij haar zag, met haar mooi, vol vrouwenlichaam, slechts ten deele verhuld.... toen werd de verzoeking weer hevig in hem. | |
[pagina 116]
| |
Toen vond hij, in die verzoeking zelve, de verontschuldiging voor zijn daad. Hij nam haar mede naar zijn kamer en overlaadde haar met liefkoozingen en deed haar begrijpen, wat ze tot nu toe vermoed had, de hoogere vreugde van 't één-zijn tusschen man en vrouw. Maar den angst in haar kon hij niet wegkussen en ze werd eerst kalmer, toen de ochtend daagde en het licht haar deed zien, dat zij met hem alleen was en dat de gestalte, die haar met ontzetting vervuld had, slechts het spel der nachtschaduwen was geweest. |