| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Loopend Vuur.
De Bataviaasche handelswereld had weer een nieuwtje; een werkelijk piquant nieuwtje.
Ditmaal geen kampong-praatje, geen vrouwengeschiedenis, in de Indische beteekenis van de zaak, geen getwist van Javanen onderling, geen jaloersche njai, die haar heer, bij diens trouwen, had vergiftigd.
De inlandsche maatschappij stond er ditmaal buiten, het was een schandaaltje pur sang, zooals er, bij wijze van geestigheid, op de soos werd verteld.
Het viel als een donderslag, eensklaps, knetteterend.
't Sloeg in en toch.... had iedereen 't natuurlijk aan zien komen.
| |
| |
‘Je kon 't op je vingers natellen,’ zei de een.
‘Het was zoo klaar als een klontje,’ beweerde een tweede wijsgeer, terwijl een derde de bekentenis aflegde, dat hij nog had willen waarschuwen, maar dat hij 't maar niet gedaan had, omdat je met die soort van zaken toch geen eer inlegde.
‘'t Was toch ook verduiveld stom,’ vond een ander noodig op te merken.
Waarop hem gevraagd werd, wie die stommiteit op zijn rekening kreeg.
‘Nou, eerlijk gezegd alle drie, ten eerste had mevrouw Roodhuijzen zich zelve te goed moeten kennen om zoo'n veel mooiere zuster naast zich te dulden.’
‘Ze kon er niets aan doen, kerel,’ lichtte iemand toe.
‘Ze had haar invitatie thuis kunnen laten en de mooie Ida in Europa.’
‘Dat zeg je nou, maar stel je nou 's voor 't geval; verbeeld je nou, dat jou vrouwtje der vader verliest en dat er een zuster van der onverzorgd achterblijft. Dan zou ze toch ook van zelf zeggen “laat ze maar hier komen” en jij toch ook.’
‘Dat weet ik nog zoo niet; in Holland neem je toch ook maar niet dadelijk iemand in huis.’
‘In Holland, daar zou je zoo'n meisje in een betrekking laten gaan of der besteeed hebben in
| |
| |
een pension van den zooveelsten rang, of desnoods in een dames-hofje, God betert.
‘In Holland doen ze de deuren dicht, liefst op nachtslot, als er, door een minvermogend familielid, om gastvrijheid wordt gevraagd.
‘Maar in de Koloniën staan we daar dan toch wel boven, zou ik meenen.’
‘Dat zie-je nou, hoe zulke zaakjes uitvallen.’
‘Een enkelen keer, ja! Dat kan al eens zoo....
‘'t Is intusschen een lamme historie en jammer voor Roodhuyzen; de man stond toch algemeen als soliede bekend....
‘'t Zijn altijd de solieden, die zoo iets doen,’ barstte er een los, op wien dit epitheet nu juist niet toepassselijk was. ‘Waarachtig waar: een vrouw heeft nog meer aan een man, die, op zijn tijd, van verandering houdt en een enkelen keer voor de charmes van de Venus noire bezwijkt, dan aan zoo'n solieden kerel, die te fatsoenlijk is voor een amourette in den kampong, maar dan ook ter dege uit den band springt, als 't hem in den zin komt.’
‘'t Is geen manier van doen,’ viel een ander, met een zware grogstem in, ‘je hebt volkomen gelijk, die zoogenaamde fatsoenlijken zijn de ergsten. Ze zijn zuinig op hun wilde haren, maar verliezen ze dan ook bij bossen te gelijk.’
| |
| |
‘Waarover hebben de heeren 't, als 't niet onbescheiden is?’ informeerde een officier, die pas uit Atjeh was teruggekomen en toevallig aan de handels-kletstafel verzeild was geraakt.
‘Wel, over de echtscheiding van de Roodhuyzens, vijftien jaar getrouwd, oogenschijnlijk gelukkig, nooit iets van hem uitgelekt - op een goeden dag komt er een zuster van haar, kersversch uit Holland, een blondine als melk en bloed, een vrouw om van te watertanden, un morceau de roi. En waarachtig - Roodhuyzen bezwijkt.’
‘Zijn ze er samen van door?’ vroeg de officier, wien zoo'n conversatie-truffeltje wel smaakte, na den eeuwig-flauwen kost van Atjeh, en een schandaaltje van de Europeesche beau-monde, als iets superieurs, savoureerde na de kazerne-verhalen, waarmede hij zich en campagne had moeten behelpen.
‘Wel nee, hij kon niet weg van zijn zaken. Hij en zusje-lief hebben mevrouw Roodhuyzen eenvoudig een ultimatum gesteld: kiezen of deelen....
‘Deelen.... nou.... zoo erg was 't niet.’
‘Ik bedoel ook niet in den letterlijken zin. Zij had de keuze tusschen een reis naar Europa, met achterlating van de schoone Ida, als
| |
| |
troosteres bij haar man, of.... de laan uit.’
De officier, ten wiens behoeve de inlichtingen, die de overige aanwezigen kenden, werden gegeven, bromde iets van ‘cru.’
Zijn berichtgever haalde de schouders op en zei, dat men 't wel wat kon aankleeden, maar dat 't naakte feit zóó was en niet anders. Toen mevrouw Roodhuyzen tegen de interim-regeering harer zuster had geprotesteerd en geweigerd had heur haar plaats tijdelijk af te staan, had haar man haar een echtscheiding voorgesteld.... en daar hadden ze 't nu over.
De spens moesten nog maar eens wat whiskey-soda geven - en... toen werd 't geval nog eens luchtigjes over behandeld en kwam men algemeen tot de overtuiging, dat Roodhuyzen gemeen gehandeld had en dat zijn vrienden hem onmogelijk meer in hun kringetje konden dulden. Als een man zoo de maatschappelijke zeden en gewoonten verkrachtte, dan moest hij ook maar de gevolgen ondervinden, en dragen wat er op zat.
't Ging maar niet aan, om een vijftienjarig huwelijkscontract pardoes op te zeggen en zich met een andere partner te associëeren.
Hier en daar werd wel iets gemompeld van... eenig excuus, mevrouw Roodhuijzen was zoo hopeloos gefaneerd, sap noch heerlijkheid was er meer
| |
| |
aan. 't Was dan toch een kruis voor een man, zoo'n ziekelijke vrouw....
Alles goed en wel, maar een man behoefde daarom niet tot 't uiterste over te gaan.
Als hij nu heelemaal een beetje verliefd op zijn schoonzuster was geworden en.... zij op hem, nu dan was er toch wel een modus vivendi te vinden geweest.
Er waren er, die hiertegen protesteerden; dan was 't in elk geval maar beter er ruiterlijk voor uit te komen.
‘Dat ben ik niet met u eens, heeren,’ viel de grogstem in. ‘Ten eerste had zijn vrouw er niets van hoeven te weten; als een man een beetje kieschheid heeft, dient hij toch zijn vrouw te sparen. Ten tweede gaat zoo'n bevlieging, en dat bij een man van Roodhuijzen's leeftijd, wel over. Een man geeft wel eens een klein kerfje in zijn huwelijks-contract, dat kan den beste gebeuren, maar 't is daarom niet noodig, dat hij er 't heele huwelijk voor te niet maakt.’
‘'t Is zeker kras.’
‘En dan voor de kinderen,’ hernam de vorige spreker gemoedelijk. ‘Voor de kinderen, wat een verschil; als de menschen geen kinderen hebben, dan is 't wat anders. Waarom zou-je dan langer bij mekaar blijven, dan met je smaak
| |
| |
overeen komt? Maar zoodra er kinderen zijn,...
‘Ja, ja, zeker, dat is ook zoo,’ stemde er een in. ‘De kinderen, die bestendigen den band, of moesten 't tenminste doen.’
‘Volgens 't oud-Romeinsche recht,’ merkte een, tot handelsman geworden, advocaat op, ‘was het huwelijk de instelling om wettig kroost te verwekken; zorgen voor de progenituur op de, voor de maatschappelijke gewoonten, vereischte manier.’
‘En keer-je 't om,’ viel de spreker van zooeven in, ‘dan moest het aanwezig zijn van kinderen, het huwelijk, als zijnde de rechtstoestand tusschen hun ouders, onverbreekbaar maken.’
‘'t Blijft altijd een slim ding, vooral op die manier, 't is de vraag, of de vrouw 't wel te boven komt; der zat niet veel fut in en 't is je dan toch ook maar geen kleinigheid, als je plotseling zoo iets gebeurt.’
‘Ze heeft het vermoedelijk toch wel zien aankomen.’
‘Dat betwijfel ik, want de heele geschiedenis is tamelijk gauw in zijn werk gegaan. Trouwens, die zuster is nog zoo lang geleden niet, uitgekomen.’
‘Zoo'n canaille!’
Dat was nog een der minst sterke woorden, die de jonge dame in quaestie naar 't hoofd werden geslingerd.
| |
| |
Gelukkig voor haar, hoorde zij niet de liefelijkheden, die er, aan haar adres, gedebiteerd werden.
Ze leefde kalm voort in het hotel, waar haar zwager een paar kamers voor haar gehuurd had, toen haar positie in zijn huis ondragelijk werd. Catherine was eenvoudig niet meer te genaken en had, in 't begin, pertinent geweigerd, in een echtscheiding toe te stemmen.
Ida begreep haar niet; zoodra zij in Batavia aankwam, had ze gezien, dat de verhouding tusschen haar zuster en haar schoonbroeder alles behalve een ideale was.
Zij waren elkander onverschillig geworden. Catherine had, door haar ongesteldheid, door haar apathischen zwakte-toestand, alle physieken invloed op haar man verloren.
Jacob respecteerde haar - meer ook niet. En zij, van haar kant, scheen ook weinig om hem te geven. Het was noch het in elkander opgaan, noch het ‘twee harten en één slag,’ die de basis van een gelukkig huwelijk moeten vormen; het was enkel een met elkander opschieten uit gewoonte, een sleur.
Toen kwam zij; terstond merkte zij, dat ze indruk maakte op Jacob, terwijl in haar de gevoelens herleefden, die ze, als meisje, voor den aanstaande van haar zuster, gekoesterd had.
| |
| |
Ze had er niet met opzet aan toegegeven, ze had geen moeite gedaan hem te winnen.
Het was vanzelf gegaan; de sympathie, die er tusschen het echtpaar ontbrak, scheen wel tusschen haar en haar schoonbroer te bestaan. Het was zuiver een quaestie van gevoel; daar kon men heelemaal niets aan doen.
En toen ze 't allebei geconstateerd hadden, toen ze tot de overtuiging waren gekomen, dat ze elkander lief hadden en noodig waren voor elkander's levensgeluk, ja, toen hadden ze besloten hun neiging te volgen en zich niet door valsche scrupules te laten terughouden.
Ida beweerde, dat ze reeds eenmaal door braafheid, hun kans op geluk hadden vergooid, ter wille van Catherine.
Het zou tè dwaas zijn het nog eens te doen. Het was hard voor Catherine, nu ja, zij zou er door lijden, maar had zij, Ida, ook niet geleden, al die jaren lang?
Waarom moest de een alles hebben en de ander niets? Waarom moest Catherine altijd ontzien worden en Ida altijd opgeofferd? Catherine had ten minste nog wat over, ze had de kinderen, terwijl Ida niets zou hebben, heelemaal niets.
Ze had heur hart nu eenmaal aan Jacob geschonken; in al die jaren had ze niemand ontmoet,
| |
| |
op wien ze haar gevoelens had kunnen overplanten. Het was dus niet waarschijnlijk, dat er zoo iets nu nog zou kunnen gebeuren.
Al die jaren was ze gespeend geworden van alles, wat een vrouwenleven mooi en heerlijk maakt. Altijd was ze alleen geweest met haar ouden, brommigen, ziekelijken vader, en had ze, volgens haar beste weten, voor hem gezorgd. Die taak was nu volbracht, ze had lang genoeg voor een ander geleefd; licht, dat ze nu eens haar leven, voor eigen rekening, begon.
Ze had recht op wat zonneschijn, waarom zou ze er dan niet van genieten?
Ze vond alles zoo billijk mogelijk en vond Catherine meer dan zot met haar overdreven pretenties.
Haar man, maar ze gaf niet om hem en hij niet om haar, tenminste niet in voldoende mate om onmisbaar voor elkander te zijn.
Het was wreed haar huwelijk te ontwijden Maar, dan had ze maar moeten zorgen, dat 't onverbreekbaar was.
Ze had er alle gelegenheid toe gehad. Vijftien jaar lang had ze haar man voor zich alleen gehad. Ida was ver genoeg weg geweest om geen invloed te kunnen uitoefenen.
Zij had haar kans om hem voor eeuwig aan
| |
| |
zich te binden, gehad, en die ongebruikt voorbij laten gaan. Dan moest ze er zich niet over verwonderen, dat Jacob verlangend was banden te verbreken, die zij niet hecht genoeg had weten te maken.
Hun huwelijk bestond toch hoofdzakelijk in schijn. De overgang zou zoo groot niet wezen. In elk geval kon ze het haar zuster niet kwalijk nemen, dat ze nu eindelijk ook eens wat geluk wilde smaken en kon ze het haar man niet euvel duiden, dat hij de vrij wel mislukte proef door een andere liet volgen, die meer reden tot succes verwachten deed.
‘Het was zoo wreed’.... klaagde de arme, ‘en dan zoo.... onzedelijk!’
O! maar die laatste beschuldiging was absoluut onwaar, integendeel; Catherine had het verstand moeten hebben, dit gedeelte der quaestie niet aan te raken, het verried een groot gebrek aan pudeur.
Maar, nu ze er eenmaal over gesproken had, nu moest ze toch bekennen, dat 't geen zij voorstelden, veel zedelijker was dan hetgeen meestal in zulke gevallen plaats greep. Zij waren eerlijk en oprecht met haar omgegaan; ze wilden geen clandestiene betrekking achter haar om.
Jacob was tè braaf om haar te bedriegen en
| |
| |
zij zelve tè fatsoenlijk om liefkoozingen te willen aannemen van een getrouwd man. Als Catherine het hart op de goede plaats had, dan zou ze dit zelve moeten erkennen en haar man en haar man en haar zuster dankbaar moeten zijn, haar een grove beleediging te hebben bespaard.
Het duizelde Catherine. Ida, die anders zoo weinig sprak, was nu op eens welsprekend geworden, nu het gold haar eigen zaak te verdedigen. Ze redeneerde zóó en haalde zóóveel argumenten aan, dat Catherine er geen weg meer in wist.
Ze wist, dat alles hol en valsch was en dat 't niet aanging 't kwaad dus door sophismen te vergoêlijken, maar ze kon er niet tegen op. Zij redeneerde niet, zij voelde alleen - en haar gevoel fluisterde haar in, wat haar tong niet zeggen kon. Ze vond geen woorden om weer te geven, 't grievend leed, den hoonenden smaad, die haar werden aangedaan.
Ze kon er niets tegen doen, ze boog 't hoofd, verpletterd door den slag.
|
|