| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Als voor Jaren.
Het was Catherine, in later jaren, of ze van alles, wat er op den dag van aankomst harer zuster verhandeld was, slechts dat eene had gehoord: ‘Ik zal op je man en kinders passen.’
't Was toch goedheid geweest, louter goedheid van Ida en toch.... al haar physiek lijden kwam haar licht voor bij 't plotselinge gevoel van moreele verlamming bij die woorden.
't Was als een alarm-signaal, als 't naderen van 't Fatum.
Van dat oogenblik, van die seconde af, wist ze, dat ze gedoemd was, dat haar huwelijks-geluk bedreigd werd.
Als iemand, die argeloos een geneesheer over de een of andere kleine malaise raadpleegt en
| |
| |
hoort, dat hij aan een doodelijke kwaal lijdende is.
De dokter verheelt 't gevaar ten deele, de patient beeldt zich in..., dat er nog wel hoop kan zijn, maar weet 't, maar voelt 't, maar kan 't niet vergeten, de waarheid is er.... 't feit bestaat, hij is veroordeeld.
Als een vorst, die zijn eersten dreigbrief ont vangt, de eerste vermaning van anarchisten.... hij tracht 't van 't zich af te zetten, hij haalt zich zelfs alle mogelijke gevallen van miraculeuse ontsnappingen voor den geest.... maar de brief is gelezen en hij weet, dat 't onvermijdelijke eens gebeuren zal, omdat 't gebeuren moet.
Zoo had ook Catherine Roodhuyzen haar waarschuwing ontvangen.
Als een drenkeling, die grond verliest en toch nog tracht zich te redden, wilde ze, in 't eerst, niet toegeven.
De schok, al was die schier onmerkbaar aangekomen, had niet te min een diepen indruk gemaakt en geducht ingewerkt.
Ze wist, dat ze zich bevond op een zinkend schip en dat de sirene lokte en zong, en lokte en.... op eenmaal ontwaakte haar ingeslapen energie en trachtte ze het schip te wenden, door met vaste hand het roer te grijpen. Maar verweekt was die energie en verslapt die hand,
| |
| |
niemand, die 't meer besefte dan zij zelve.
't Was haar als moest ze, om een zeker einddoel te bereiken, een zandberg beklimmen, waarze, met iederen stap, verder inzonk en daalde, in plaats van te stijgen.
Ida was allerliefst en maakte overal een goeden indruk, vooral bij de heeren, die er hun eigen vrouwen een verwijt van maakten, dat ze er niet zoo goed uitzagen.
De manier, waarop men mevrouw Roodhuyzen vroeg, of zij en de mooie juffrouw van Kampen werkelijk zusters waren, was zóó beleedigend, dat Catherine er voor terugdeinsde als voor een zweepslag, haar door wreede hand toegebracht.
Meneer Roodhuyzen herleefde, hij was er op gesteld zich overal te vertoonen, in gezelschap zijner schoonzuster, die èn door haar gracieus toilet èn door haar frisch uiterlijk, alle anderen ver achter zich liet.
Nu eens was 't: ‘Kom, zouden we niet weer eens naar de Harmonie gaan?’
‘Och! je weet, al die menschen vermoeien me zoo.’
‘Ik denk, dat je zuster 't wel aardig zou vinden.’
Of wel -: ‘Voor Ida zou 't wel interessant zijn dat feest eens bij te wonen, wat zou-je er van denken, als we er heen gingen?’
| |
| |
En dan antwoordde mevrouw Roodhuyzen steeds:
‘Ga jij dan maar met Ida.’
Ze moest 't zeggen, ze kon er niets aan doen. Als ze de woorden tegen wilde houden, kwamen ze er toch uit. Een macht van buiten scheen haar te dwingen allerlei concessies te doen. 't Was haar, als moest zij zich achter af houden, zich wegcijferen om die twee gelegenheid te geven met elkander te zijn.
Het kwam haar soms voor, dat zij ze aanmoedigde, ze was er zich van bewust en kon er zich niet tegen verzetten.
Een enkelen keer gebeurde het, dat meneer Roodhuyzen een uitstapje buiten Batavia voorstelde en de kinderen meenam.
Jack en Liekie, die altijd klaar stonden om een pretje, gingen dan dolgraag mee, maar Gonne bleef bij haar moeder.
Ze kon haar tante niet uitstaan en vond haar aanstellerig en valsch.
Kerstmis was in aantocht en schoon 't nog in den regentijd was, liet het weer zich gunstig aanzien.
‘Wordt er hier veel van dergelijke feestdagen gemaakt?’ vroeg Ida, toen ze op een avond in den maneschijn toerden, een der grootste genietingen onder de tropen.
| |
| |
‘Bijna niets,’ antwoordde haar zwager, ‘De scholen en kantoren zijn op die dagen gesloten, dat is alles.’
‘Ga je er dan wel eens uit?’
‘Och! daartoe bestaat hier nu juist niet veel gelegenheid. De warmte maakt zoo loom en Catherine gaat zoo ongaarne van huis. Vroeger liet ze 't om de kinderen en nu wegens haar gezondheid.’
‘Ik had zoo'n idee, dat jelui van dergelijke kleine vacanties gebruik zoudt maken om naar Buitenzorg of zoo te gaan.’
‘Als je er lust in hebt, wil ik dat wel,’ antwoordde haar zwager, galant. ‘Wat zeg jij er van Catherine?’
‘Voor één dag heen en weer is haast niet de moeite, 't is ook niet te doen om aldoor gekleed te zijn.’
Ida begon te lachen.
‘Je spreekt net een oude baker. Den heelen dag gekleed, dat was je in Europa toch ook altijd.’
‘Dat was ook een heel ander klimaat.’
‘En toen was je nog niet zoo verwend,’ voegde haar man er bij, toen tot zijn schoonzuster: ‘Je weet niet, hoe lui de Hollandsche dames hier worden. Laatst woonde ik 't bij een vriend van me bij. Toevallig hadden ze 't ook over een uitstapje; dat was naar Soekaboemie, wel verder
| |
| |
dat Buitenzorg, maar toch geen wereldreis. De man had lust er eens uit te gaan, maar de vrouw opperde zulk een berg van bezwaren, dat 't onmogelijk werd. Ze wilde wel mee, maar niet zonder haar kindje, en moest minstens drie baboes meenemen, twee om op 't kind te passen en één om de luiers uit te spoelen, geloof ik. -
‘De man begon met toe te geven, doch rekende uit, dat 't zulk een dure grap zou worden, dat er niet aan te denken viel. Maar.... dat brengt ons nu weer van ons à-propos af; kom, zeg me, Catherine, heb-je er lust in?’
‘Ik geloof, dat ik wijzer doe met stilletjes thuis te blijven, 't zou werkelijk te vermoeiend voor mij zijn, ten eerste de reis heen en terug, en dan de drukte in 't hotel en het wandelen in den Plantentuin. Ik weet hoe dat gaat, onwillekeurig loopt men meer dan men van plan is. Och! nee, dat is niets voor mij, ga jij maar met Ida.’
‘Dan zouden we, in elk geval, een van de kinderen mee moeten nemen.’
Het trof Catherine, met welk een kalmte haar man de zaak behandelde; alsof 't er niets toe deed of ze mee ging of niet.
Het meenemen van een der kinderen was voor de convenances.
| |
| |
En zoo gebeurde 't ook. Ze zouden voor drie dagen gaan. Liekie zou van de partij zijn; Jack meende meer rechten te hebben, doch 't was gemakkelijker met slapen, omdat Liekie tante's kamer kon deelen.
Van Gonne was heelemaal geen sprake geweest. Liekie was uitgelaten en sprong in de hoogte van pleizier. Ida was kalmer, doch verheelde geenszins, dat zij er ook naar verlangde. Ze had altijd zooveel gehoord en gelezen van dien wonderen plantenhof in Bogor, dat zij haar bezoek aan dien toovertuin als een soort van pelgrimstocht beschouwde. Ze kon zich niet begrijpen, dat 't haar gegund zou wezen, een der meest beroemde plekjes der aarde met haar profanen voet te betreden.
Een verhoogde blos sierde haar wangen, toen ze zich, in haar frisch reistoilet van gebloemd neteldoek, met Valenciennes-kantjes afgezet, vertoonde. Een groote witte hoed met breeden rand overschaduwde haar gelaat en wierp er een teer halfduister over.
‘Wat ziet u er schattig uit,’ riep Liekie verrukt. ‘Papa mag wel trotsch op u zijn.’
Toen Catherine 't drietal zag weg rijden, had ze spijt, dat ze niet meegegaan was, maar toen was het te laat.
| |
| |
Toen waren die beiden, haar eigen zuster en haar man, reeds op elkander aangewezen om elkander een paar aangename dagen te bezorgen.
Liekie zou ze niet hinderen, Liekie was dol op haar mooie tante en daarbij een instinctieve flirt. Zij zou er zeker niets in vinden, als haar vader en haar tante lief met elkander zouden zijn.
Gonne, de vroegwijze Gonne, die van haar vriendinnetjes op school en van de baboes thuis, al zooveel had gehoord, merkte schamper op: ‘U bent toch wel gek, Mama, Als ik ooit trouw - zal ik ten minste zorgen dat.... Liekie niet bij mij logeert.’
‘Kindje - toe,’ als een smeekbede klonk haar moeder's stem.
Maar Gonne was doof voor die stem: ‘Mama, heusch 't is te erg; tante Ida heeft alles hier in huis te zeggen, ze palmt vader heelemaal in, de meisjes op school plagen er mij nu al mee en vragen: ‘wie is nu eigenlijk je Mama?’
‘Gonne, je overdrijft en.... 't is al heel dom van die meisjes om zoo iets te zeggen, heel dom en kinderachtig. Het is heel natuurlijk, dat wij alles doen om tante Ida gelukkig te maken. Je moet denken, ze heeft zulk een kommervollen, angstigen tijd met grootpapa doorgemaakt. Ze
| |
| |
mag nu wel wat afleiding hebben en ik ben je Papa heel dankbaar, dat hij zich zooveel moeite voor haar geeft.’
Ze trachtte zich wijs te maken, dat ze werkelijk meende, wat ze zeide, maar och! ze wist wel beter.
't Was zoo vreeselijk om haar huwelijkstempel zoo ontwijd te zien.... haar contract geschonden.... och! nee, dat was ook niet waar. Er was natuurlijk niets tusschen haar man en Ida.... ze bevielen elkander, dat dat was 't eenige.
Misschien overdreef ze in haar kleingeestige jaloezie; misschien ook ging Jacob onbewust verder dan hij wilde en was hij galant, meenende slechts beleefd te zijn.
En Ida dacht er zeker ook niet zoo bij.
Och! arme, ze had zoo weinig gehad in haar leven; hoe slecht toch van haar, Catherine, haar eigen zuster, om haar dat niet te gunnen.
En ze weende over haar eigen slechtheid....
Ida was verrukt; zoo mooi had ze zich den plantentuin niet voorgesteld - en dan de zalige lucht. Was dat nu de zoo slecht befaamde tropische hitte, maar 't was een genot, een wellust! 't Was een geuren-bad, die milde, zoele lucht, en al die weelde van bloemen.
't Was een schittering voor de oogen, een streeling der zinnen.
| |
| |
Liekie huppelde vooruit als een jonge hond - ze vond het ‘leuk’ om vacantie te hebben en ook wel prettig om zoo'n grooten tuin te zien, maar een dierentuin zou ze toch veel meer bewonderd hebben. Dieren vond ze interessanter dan planten, omdat er zulke ‘gekke’ bij waren.
Roodhuyzen en Ida waren als alleen.... ze bekommerden zich niet om 't kind.
Ze kon er geen kwaad.
't Was er volkomen veilig, o! zeker.
Wat kon er nu gebeuren in een plantenhof?
Ida keek haar zwager lachend aan.
't Coquette lachje miste nimmer zijn uitwerking, het gaf hem steeds een aangename tinteling van tevredenheid, maar ze was er niet gul mee, ten minste niet zoo gul, als hij wel zou gewenscht hebben. Ze hadden een poos zwijgend in de breede lanen geloopen. Ida sprak nooit veel. Roodhuijzen hield ook niets van die opgewonden spreekmachines.
Bij leelijke vrouwen verwachtte men geest en een interessant discours, maar bij mooie vrouwen was 't heelemaal niet noodig.
Het samenzijn met Ida was voldoende om een man prettig te stemmen; er was zooveel harmonie in haar wezen en zooveel welsprekendheid in haar optreden, dat woorden meestal overbodig waren.
| |
| |
Ze gaf genoegen alleen door haar aanwezigheid.
Op eens zei ze: ‘Weet-je waar ik aan denk?’ En in haar oogen was iets, dat hem verontrustte, en hem ontwijkend deed vragen: ‘Mogelijk aan je aanbidders in Holland?’
‘In 't meervoud zou zoo iets geen waarde hebben.’
‘Word-je een letterzifster, Ida?’ vroeg hij tamelijk kregelig. ‘Aan een enkelvoudigen aanbidder dan? Hoe wil je dat ik 't weet, ik ken je hartsgeheimen niet.’
‘Weet-je dan niet meer voor jaren? Heb-je dan alles vergeten?’
Meer zei ze niet en, naar Liekie gaande, hield ze zich verder met het kind bezig.
Die opwekking van zijn herinnerings-vermogen was niet te vergeefs....
Hij, de ernstige man van zaken, hij droomde als een jongen.
Zijn verbeelding begon te werken, zijn geheugen werd wakker, na zooveel jaren.
Vreemd, dat hij er nooit aan terug had gedacht en toen was 't toch een piquante episode geweest, een mijlpaal op zijn weg.
Onder de slagschaduwen der waringins loopende, zag hij op eens weer voor zich - dien Hollandschen thee-tuin; rechts een vaart, waarop 's zomers
| |
| |
door de bezoekers geroeid en 's winters schaatsen gereden werd.
Links een boschje, waarvan het mysterie door de vele wandelaars werd weggenomen.
't Was op een winterdag geweest - 't was een mooie vrieswinter; de eenige, dien hij, sedert zijn vertrek naar Indië, in 't moederland had doorgebracht.
Hij was sedert een paar weken met Catherine geëngageerd en had geheel onverwachts haar jongere zuster gezien. Door al de jaren en al de gebeurtenissen van zijn intiem en van zijn zaken leven heen, stond ze daar op eens voor hem, als een visioen uit een andere wereld, een meer zinnelijke, met mooier kleuren en dieper tinten.
En daarnaast Catherine.... een gelijkenis, een afdruksel als 't ware van haar jongere zuster, maar minder goed geslaagd.
Toen hij Ida zag, vond hij Catherine, van den stonde af, minder aantrekkelijk. Zijn meisje was moe en wilde uitrusten, maar Ida, die juist aankwam, bond willig de schaatsen aan en zweefde een poos naast hem voort. Vreemd, dat hij 't nu weer zoo voelde en er al die jaren niet aan gedacht had.
Hij zag 't heele tooneeltje weer, die paarse winter-atmospheer, met de kale, ontbladerde tak- | |
| |
ken als achtergrond, 't schitterend ijs voor zijn voeten en naast hem die slanke, lenige meisjes-figuur en hij wist 't, van de vollere, maar even bevallige, vrouwengestalte ging dezelfde bekoring voor hem uit.
|
|