| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Zusters.
Nadat haar man naar zijn kantoor was vertrokken, nam mevrouw Roodhuyzen haar zuster mee naar de logeerkamer, die ze voor haar in orde had laten maken.
‘Een afzonderlijk huisje, hoe komiek!’ riep ze uit, ziende dat haar kamer zich bevond in een klein alleenstaand bijgebouw, een soort van tuinhuis.
‘Bij de meeste huizen in Batavia, ten minste bij de groote, hoort een paviljoen. Gewoonlijk wordt het voor logés gehouden; er zijn ook wel menschen, die het verhuren.’
‘Maar, dat hebben jelui niet noodig, hè?’ lachte Ida.
‘Gelukkig niet; finantiëel gaat het ons heel
| |
| |
goed, we zijn wel niet rijk, maar Roodhuyzen is tevreden over zijn zaken.’
‘Waarom noem-je je man.... Roodhuyzen?’
‘Maar Ida, ik kan hem toch niet Jansen of Pietersen noemen....
‘Dat weet ik ook, ik bedoel natuurlijk, waarom je hem niet bij zijn voornaam noemt? Het klinkt zoo stijf.’
‘Ik zeg ook wel eens Jacob.... maar 't is zoo'n leelijke naam....
‘Als ik van een man hield, zou ik zijn naam niet leelijk kunnen vinden.’
‘Het is toch vreemd, dat je niet getrouwd bent, Ida,’ merkte haar zuster op.
‘Och! ik heb wel eens gelegenheid gehad, maar.... eerlijk gezegd, vond ik de mannen zoo vervelend. Tot nu toe heb ik eigenlijk niemand ontmoet, die....
Ze kreeg een kleur en hield op.
‘Nu?’
‘Nu, dien ik kon trouwen. Ik verlang er ook niet naar. Maar vertel me eens, Katrijn, waarom zie-je er zoo slecht uit? Ben-je niet gelukkig of ben-je ziek?’
‘Ik sukkel nog al eens,’ antwoordde ze ontwijkend. ‘Indië is heel afmattend.’
‘Je man ziet er toch heel goed uit.’
| |
| |
‘O! ja, hij is heel flink.’
‘Ik vond hem erg weinig veranderd. Hij is nog een heel knappe man.’
‘Vind-je?’
‘Jij toch ook?’
‘Ik? O! zeker.’
‘Je zegt dat zoo....
‘Wou je, dat ik over mijn man en zijn aantrekkelijkheden uitweidde als een jong meisje?’
‘Je komt me toch wel wat heel onverschillig voor.’
‘Onverschillig, nee, maar 't Indische klimaat werkt zoo verslappend....
‘Waarom zijn jelui, in al dien tijd, nooit eens naar Europa gegaan?’
‘Ik weet 't niet, mijn man heeft 't druk met zijn zaken, een paar keer is hij er uit geweest, eens naar Singapore en ook eens naar Japan....
‘En waarom ben-jij toen niet mee gegaan?’
‘Het is al een heele poos geleden, toen ik in de kleine kinderen zat....
‘Dat moet wel lang geleden zijn. Ik vind de kinderen heel groot.’
‘Jack en Gonne ja, die zijn bizonder lang voor hun leeftijd, maar Liekie is een onderkruipstertje. Vind-je haar niet klein voor tien jaar? De meeste menschen denken, dat ze zeven of acht is.’
| |
| |
‘Heb-je er nooit aan gedacht de oudsten naar Europa te sturen?’
‘Jack zal later wel gaan, maar zijn vader wil dat hij eerst hier 't Gymnasium afloopt.’
‘Leert hij goed?’
‘Zoo, nog al, een hoogvlieger is hij niet. Gonne is veel knapper. 't Is jammer, dat zij geen jongen is.’
‘Mijn beste Katrijn, hoe wanhopend ouderwetsch om zoo iets te zeggen. De tijden zijn toch werkelijk voorbij, dat men hersenen als ballast voor een vrouw beschouwt.’
Mevrouw Roodhuyzen keek haar zuster aan met een mengeling van onbeslistheid en angst.
Ze wist niet wat te antwoorden en was bang dat Ida op 't onderwerp door zou gaan. Ze had zoo'n afschuw van alles, wat op quaesties leek en gaf altijd vooruit maar toe.
Toen haar zuster dan ook, onstuimig, begon: ‘Je vindt toch ook,’ knikte ze toestemmend.
‘En je weet niet eens, wat ik zeggen ging.’
‘Nu nee, maar 't zal wel zoo zijn. Jij bent natuurlijk van alles veel beter op de hoogte dan ik en.... jij moet je maar veel met de kinderen bezighouden,’ voegde ze er aarzelend bij.
‘Ik.... mijn beste Katrijn! Hoe wil-je nu, dat ik verstand van kinderen heb....
| |
| |
De heldere lach, waarmee ze haar woorden vergezelde, deed mevrouw Roodhuyzen pijn.
Ze was er zich niet van bewust.... maar voelde toch, zelfs door haar apathie en onverschilligheid heen, dat Ida's vroolijkheid voor anderen, een aanleiding tot tranen kon worden.
De beide zusters zwegen een poos. Ze keken elkander aan en bedachten waar ze over zouden spreken. Ze hadden elkander, na een scheiding van vijftien jaren, eigenlijk zoo bitter weinig te zeggen.
Catherine was een lijdende, ziekelijke vrouw geworden, die zich voortsleepte door haar dagelijksche bezigheden en, met moeite, belangstelling genoeg kon voelen voor haar man, haar kinderen en haar huishouding.
Ze had haar uiterlijk verwaarloosd en gaf er zich ternauwernood rekenschap van, dat ze nog een rol in 't leven te spelen had en dat ze 't aan zich zelve in de eerste plaats, en ook aan haar omgeving, verplicht was dit zoo goed mogelijk te doen.
Ze was zoo moe, zoo levensmoe; 't physieke lijden, dat ze, in de laatste jaren, te verduren had gehad, scheen haar blind te hebben gemaakt voor alle moreele eischen, die van haar verwacht konden worden. Ze had haar levenskrachten, haar
| |
| |
energie, alles, wat in haar was, opgebruikt; haar ziekte was op haar gevallen als een bluschmiddel op een vroolijk knappend vuur.... Eilacy! Haar levensvuurtje had al lang niet meer vroolijk geknappert en nu smeulde het en teerde het op uitgebrande vonken.
Maar Ida had nog niet geleefd.... alles in haar was latent, ten minste ongebruikt. Haar kerngezond lichaam had den last der jaren niet gevoeld; ze was twee-en-dertig, doch zag er tien jaar jonger uit.
Ze had voort gevegeteerd in haar kalm tehuis bij haar zwakken vader; haar levenskracht was een kapitaal, waarvan de renten niet eens benuttigd waren, doch dat gëaccumuleerd was.
Ze had, in die jaren, buiten de materiëele zorgen voor haar vader, niets anders gehad om over te denken dan haar eigen persoon. Ze was van de wereld afgesloten geweest en was dus haar eigen wereld geworden. En nu was haar taak afgeloopen, haar vader had haar niet langer noodig, ze kon zich nu geheel aan zich zelve wijden.
Ze voelde in zich de behoefte om met volle intensiteit te leven en in te halen, wat zij verzuimd had.
't Geluk had een schuld aan haar, ze was van
| |
| |
plan zich 't achterstallige, in ruime mate, te doen betalen.
Alles in haar vroeg naar voldoening, naar bevrediging, naar genot.
Ze wilde niet langer een passieve toeschouwster aan 's levens disch zijn, ze wilde zelve optreden, ze wilde er een plaats innemen harer waardig. De overgangstijd aan boord was haar welkom geweest. Na jarenlange opsluiting was het haar een wellust weer eens in gezelschap te zijn; de reis op een mailboot, met haar vluchtige indrukken, oppervlakkige kennismakingen en luchthartige samenleving, was juist, wat zij noodig had om er - weer in te komen.
Ze was door de snelle opvolging van kleine emoties, langzamerhand weer tot 't volle menschenleven in de maatschappij ontwaakt en, bij haar aankomst in Indië, was ze meer dan verlangend om nu eindelijk weer eens wat mee te maken en te genieten.
En 't eerste, wat er van haar gevraagd werd, was om zich bezig te houden met de kinderen van haar zuster. Alsof ze daarvoor zooveel jaren gespeend was geweest van alles, wat 't leven menschwaardig maakte?
Haar aanbod om Jack met zijn werk te helpen was zóó ongemeend en ondoordacht gedaan, dat
| |
| |
't haar heelemaal door 't hoofd was gegaan.
Gonne vond ze een naar kind, eigenwijs, bij-de-hand.... onuitstaanbaar.
Zoo'n oprechte, door en door eerlijke kinderziel, met spontane en edelmoedige opwellingen, kwam te weinig overeen met haar eigen karakter, dan dat ze er sympathie voor zou kunnen hebben.
Liekie vond ze nog al aardig, ze was zoo'n mooi kindje; Ida hield van alles, wat mooi was.
Van daar ook, dat ze zich meer tot haar knappen zwager aangetrokken voelde dan tot haar gefaneerde zuster. -
Onder 't ontbijt had ze zijn regelmatig, energiek gezicht, omlijst door een fraai gevormden baard, telkens met genoegen aangezien, doch 't gelaat harer zuster was zóó ongelukkig flets en oninteressant, dat ze er zich wel van had moeten afwenden.
Wat bij een ander medelijden opwekte, boezemde haar afkeer in, dat kon ze nu eenmaal niet helpen. Zij was blij met haar eigen bekoorlijkheden; zoo vaak haar eigen beeld haar, bij toeval of door eigen toedoen, in een spiegel weerkaatst werd, keek ze er met welgevallen naar. Ze blikte zichzelve bewonderend toe, ze speelde met haar lippen om haar tanden te doen schitteren. Ze was zoo trotsch op dien ivoren schat....
| |
| |
Catherine had zich ten minste kunnen soigneeren, vond ze; zonder in details te gaan, 't geen haar tegenstond, zag ze toch wel, dat ze er zelve veel aan had kunnen doen om er wat beter uit te zien.
‘En vertel me nu eens, Katrijn,’ zei ze, toen de stilte drukkend begon te worden. ‘Wat scheelt je nu eigenlijk?’
‘Vraag me liever, wat me niet scheelt.’
‘Och! kom, zoo erg zal 't wel niet zijn. Papa had ook allerlei kwalen en hij is er toch maar knapjes oud mee geworden.’
‘Na jaren van lijden,’ bracht de oudste zuster, bijna fluisterend, uit.
‘Nu, ja.... maar hij heeft 't dan toch maar volgehouden.’
‘Je doet 't voorkomen, of 't een voorrecht was op die manier te leven.’
‘Dat niet, gezond zijn is natuurlijk de allereerste voorwaarde voor een leefwaardig bestaan, maar.... ja, God, men moet 't nemen, zooals 't komt.’
‘Jij hebt makkelijk praten.... jij schijnt nooit iets te mankeeren; als ik jou vergelijk met andere dames na zoo'n zeereis. Je ziet er zelfs niet vermoeid uit.’
‘Vermoeid? Maar, ik heb toch niets gedaan
| |
| |
om mij te vermoeien; integendeel, het was een soort rustkuur voor me, want, geloof me, dat mijn leven, in de laatste jaren, verre van aangenaam was. Je praat nu zoo van je zelve en je schijnt mij te benijden, omdat ik geen kwalen of.... abnormaliteiten heb. Maar dat negatieve geluk was ook alles, waar ik sedert jaren, op teren moest. Van mijn lichaam had ik geen last, ik voelde 't niet, om zoo te zeggen, maar mijn geest daarentegen had behoefte aan alles en was in een staat van dorheid geraakt, die aan ziekte grensde.’
‘Je ziet er toch heusch niet ongelukkig of ziels ziek uit,’ kon Catherine niet nalaten op te merken.
‘Het ergste is nu ook geleden, ik hoop nu wat meer van 't leven te genieten.’
‘Wij zullen natuurlijk doen, wat in ons vermogen is om het je hier naar den zin te maken. Je moet je verwachtingen echter niet te hoog stellen, want.... och! zoo heel prettig is 't hier nu niet.’
‘Ga-je veel uit?’
‘Ik blijf altijd liever thuis, ook voor de kinderen, maar Roodhuyzen is wel graag overal bij; jij moet nu maar met hem uitgaan.’
‘En jou alleen laten zitten....
‘Met de kinderen dan toch en de juffrouw. Ik
| |
| |
voel me nog 't best, als ik kalm thuis ben en kan rusten en toegeven....
‘En wat zegt je dokter, of heb-je er geen?’
‘O! zeker, onze huisdokter is heel goed....
‘Daar twijfel ik niet aan, maar wat is zijn opinie over je?’
‘Nu.... hij raadt me aan, om naar Europa te gaan en eens een jaar in de Hooge Engadine te vertoeven, en een badkuur in Vichy te doen.’
‘En waarom doe-je dat dan niet?’
‘Omdat ik niet van de kinderen weg wil?’
‘Neem ze dan mee.’
‘Daar zou zoo verschrikkelijk veel geld mee gemoeid gaan. O! nee, ik denk er niet aan. En dan zou 't zoo ongezellig zijn voor mijn man.’
‘Och! een man troost zich!’
‘Een reden te meer om hem niet te laten.’
‘Ben-je soms jaloersch?’
‘Tot nu toe heb ik er, zoover ik weet, geen aanleiding toe gehad. Hij heeft, Goddank, de vrij algemeene gewoonte van mannen, om hun distractie buitenshuis te zoeken, niet gevolgd.’
‘Dus een paar tortelduifjes na 15 jaar.’ spotte Ida.
‘Dat niet, maar....
‘Je hebt je niet over hem te beklagen. Voor zoover je weet.... gelijk je er zooeven bij hebt gevoegd.’
| |
| |
‘Het is eigenlijk geen onderwerp om met een jong meisje te bespreken.’
‘Jong meisje, nu Katrijn, ik heb de drie kruisjes helaas al achter den rug.’
‘Ongetrouwde, jonge vrouw dan.’
‘Je behoeft je, voor mij, niet te geneeren. Trouwens, aan boord, gebruikte men niet zooveel Rücksicht en sprak men vrijelijk over alles, in 't bijzijn van veel jongere meisjes. Er schijnen hier vreemde toestanden te zijn.’
‘Ik geloof niet, dat Indië, in dat opzicht, erger is dan Europa, maar men spreekt er hier meer over, dat is zeker. Meisjes zijn ook veel eerder groot.’
‘Dat is ook niet prettig voor mij om aan te hooren.’
‘Ik zei 't toch werkelijk niet om je onaangenaam te zijn,’ begon haar zuster verontschuldigend.
‘Dat weet ik immers wel, mijn goeie, oude Katrijn.... Ik heb er heusch verdriet van, dat je je niet goed voelt. Weet-je, je moest nu eens van mijn hierzijn gebruik maken om den raad van je dokter op te volgen.’
‘Naar Europa gaan.... meen-je.’
‘Ja, wat anders? Denk er eens rijpelijk over; ik zal wel voor je huishouden zorgen en op je man en kinders passen.’
|
|