Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 24]
| |
meisjes in katoenen jurken, Jack in een grijs linnen pak, met met zijn toetoepGa naar voetnoot1) in de hand. ‘Ma, we gaan naar Priok, ja?’ was het eerste verstaanbare, wat mevrouw Roodhuyzen opving uit den woordenstroom, dien het drietal over haar uitstortte. ‘Gaat u ook mee?’ vroeg Gonne, voor 't eerst een solo in 't koor van gemengde stemmen, gevende. ‘Is er nog tijd?’ vroeg ze, loom opstaande. ‘Als je je wat haast, wel,’ antwoordde haar man, tot wien de vraag gericht was. ‘Zal ik Kiem zeggen uw waschgoed mee naar de mandi-kamerGa naar voetnoot2) te nemen?’ stelde Liekie voor. ‘Nee, dank-je, ik durf geen koud bad nemen, ik denk, dat ik, daarvan die pijnen heb in de laatste dagen.... begon ze klagend. ‘Ja, je dient een beslissing te nemen, ik heb den wagen laten inspannen.’ ‘Jelui gaat toch met den trein?’ ‘Natuurlijk, we zullen toch niet 't heele eind rijden; maar 't is zoo'n zonnig eindje 'k zal den koetsier zeggen over een paar uur in 't station terug te komen.’ ‘'t Rijtuig zal toch al vol zijn met de drie kin- | |
[pagina 25]
| |
deren, en dan in 't terugkomen, als Ida er bij zal zijn.... ‘Daarvoor hoef je 't niet te laten,’ viel haar man in, die begreep, dat ze liever niet ging. ‘Ik zal den kebon zeggen, dat hij met de bendi komt, ik rijd dan van 't station meteen naar 't kantoor en Jack zal dan wel naar school moeten. 't Zal toch al laat voor hem worden.’ ‘Doet er niet toe,’ meende Jack, ‘'t eerste uur hebben we toch maar dictee, dat geeft niet; ik ben in zoo lang niet naar Priok geweest; 't kan best; meneer rekent - “iemand van de boot halen” onder een van de wettige redenen voor een les te verzuimen.’ Mevrouw Roodhuyzen was intusschen nog niet verder. Besluiteloos zat ze op den rand van haar bed, half verhuld door de klamboeGa naar voetnoot1), die slechts een weinig open was geschoven. Meneer keek op zijn horloge, met den berekenenden blik van een koopman, die zuinig op zijn tijd is: ‘Je dient je te decideeren.’ ‘Nu dan geloof ik, dat ik wijzer doe, niet mee te gaan. Die ochtend-tochtjes maken mij moe en ongeschikt voor den heelen dag en ik voel mij toch al niet zoo bizonder wèl. Als ik nu nog een | |
[pagina 26]
| |
poosje rust, zal ik straks, als Ida komt, wel beter zijn en zal ze meer aan mij hebben.’ ‘Goed dan, adieu.’ ‘Dag Mama,’ zei Gonne, zich hartelijk over haar moeder heenbuigende, ‘en beterschap.’ Jack zat al in den wagen. Liekie kwam nog terug met een bouquetje Perzische rozen, die ze, in de gauwigheid, nog even geplukt had. ‘Voor tante Ida,’ zei ze. ‘Dat is heel lief van je, hoor poes. Geef tante een kus voor me.... ‘Liekie, ga je mee?’ ‘Ja, ja, ik kom,’ en 't tienjarige ding, heel klein voor haar leeftijd, trippelde door de slaapkamer en de binnen- en voorgalerij en was, in een wip, bij de anderen. De kinderen vonden het uitstapje heerlijk, hun vader beschouwde 't als tijdverlies, maar begreep toch, dat hij er niet buiten kon. Toch een koopje, zoo'n Europeesch dametje, zoo'n verwende Haagsche nuf, en dat niet jong meer, als voorloopige huisgenoote te moeten opnemen. Ida zelve had wel gesproken, van zich onafhankelijk te willen maken, maar dat was natuurlijk nonsens. Een man, als hij, kon zijn schoonzuster niet in betrekking laten gaan en dan als wat? | |
[pagina 27]
| |
Bizondere talenten had ze niet, examens had ze niet gedaan, wat zou ze dan in Indië kunnen uitvoeren? Voor kinderjuffrouw was ze waarschijnlijk te veel een lady en voor dame voor 't huishouden zou toch ook niet gaan. Hoe ze er uitzag? Toen hij met Catherine geëngageerd was, en, als haar aanstaande, veel bij de familie van Kampen aan huis kwam, was Ida niet veel meer dan een bakvischje. Ze was nog op school, toen hij haar zuster had leeren kennen en ging dus nog niet mee op de avondpartijtjes, waar hij de oudste zuster ontmoet had. Hij had haar, door toevallige omstandigheden, zelfs niet gezien, vóór hij al een poosje met Catherine verloofd was. De juiste toedracht der zaak herinnerde hij zich niet meer, 't was al zoo lang geleden en 't Indische klimaat werkt zoo verslappend op 't geheugen, maar.... drommels ja..., er stond hem toch iets bij van een soort flirtation tusschen hem en zijn schoonzusje. Zonderling, al die jaren had hij nauwelijks aan haar gedacht en nu.... Als zij 't nu ook maar vergeten was.... och! natuurlijk, zooveel was 't niet. | |
[pagina 28]
| |
Hij had 't zelfs nooit aan zijn vrouw verteld.... nee, nu moest hij toch lachen om zijn eigen naiëveteit. Ze was destijds heel mooi, piquanter dan Catherine. Och! arme, die had haar tijd gehad. Als de natuur Ida maar niet zóó had behandeld, want dan zou 't er al heel wanhopend voor haar uitzien, en dat op haar leeftijd en zonder geld. Een mooi meisje, al is ze niet heel jong meer, vindt nog wel een lakiGa naar voetnoot1) maar een leelijk en zonder geld.... En dien kant moesten ze met haar uit. Beerboom, van de firma Albers en Reesen, had hem, den vorigen dag, op de soos, nog verteld, dat zijn nichtje, dàt voor een week of zes, was uitgekomen, op 't punt stond verloofd te worden. Maar doordat de twee dochters van Beerboom in 't militaire getrouwd waren, kwamen er veel officieren bij hem aan huis en dan, de firma Albers en Reesen verdiende hoopen en daar de twee chefs en oprichters der zaak al lang in Holland, hun koetjes op 't droge hadden. was Beerboom er heer en meester. Ze leverden aan 't gouvernement en, op één levering, kon best een bruidschat voor een arm nichtje overschieten. | |
[pagina 29]
| |
En dan, Beerboom's dochters waren alle vier bezorgd, de oudsten waren bij 't leger ingelijfd, de jongsten in 't landelijke getrouwd. Zoons had hij niet. Maar, bij hem, Roodhuyzen, was 't nog wat anders; zijn huis was veel jonger dan de firma, die Beerboom, nu in zijn eentje, vertegenwoordigde; hij moest dus voorzichtiger zijn en, wat erger was, zijn kinderen waren nog zoo jong. En nu dat zijn vrouw in den laatsten tijd zoo aan den sukkel was gegaan, kon hij nergens meer staat op maken. De dokter had al eens gesproken van een jaar naar Europa, maar zij wilde niet van de kinderen af, van haar standpunt zeer begrijpelijk, maar als 't er van moest komen en de kinderen moesten mee, dat ging er een mooie hand geld mee gemoeid, behalve nog de soesah. In elk geval vendutie houden, of hij meeging of niet; alleen in 't groote huis zou hij dan toch niet blijven en 't Indische hotel-leven trok hem nog minder aan. En zoo zat de heer Roodhuyzen, echt op zijn Indisch, te piekeren en te mopperen, toen hij zijn schoonzuster van Tandjong Priok ging halen. Toen de trein, door de nippah aanplantingen heen, in 't kleine station bij de haven was aangekomen, toonde een zekere bedrijvigheid aan | |
[pagina 30]
| |
de kade, dat er juist een schip had geankerd. De inlanders, in hun kleurige sarongs, vuile baadjes en bonte hoofddoeken, liepen dooreen, wel niet zoo wichtig doende, als hun Europeesche collega's, de kruiers en pakjesdragers, maar toch met een verhoogde bewegelijkheid. De koelies deden 't hun opgegevene, werktuiglijk en de mandoers gaven hun orders. De Godavery, de annexe van de Fransche mail, die de passagiers van de groote China-vaarders uit Singapore afhaalde om ze naar Batavia te brengen, was zoo even aangekomen. Meneer Roodhuyzen liep de loopplank over en keek rond. Hij zag een dame van een zekeren leeftijd met een paar jonge meisjes en vroeg zich af, of zijn schoonzuster daarbij kón zijn. Verderop was nog een groepje, blijkbaar Indischen, die van verlof kwamen. Aan 't uiteinde van 't dek stond een dame alleen, eenvoudig maar elegant in een lichtgrijs toiletje, 't hoofd gedekt met een matwitten, breed geranden hoed, enkele met gaze-de-soie opgemaakt, met een chou van glimmend satijn van voren. Het openstaande jakje toonde een wit piqué vest. Al die détails nam meneer Roodhuyzen echter niet op; wat hij waarnam was een | |
[pagina 31]
| |
slanke, gracieuse verschijning. Wat hem in 't bizonder trof, was een levendige, piquante oogopslag en een verrukkelijk, frisch teint. ‘Juffrouw van Kampen?’ vroeg hij, zijn witten zonnehoed afnemende. ‘Meneer Roodhuyzen?’ informeerde ze, en toen, zich naar de kinderen keerende, die vlak achter hun vader aankwamen: ‘Ik hoef niet te vragen, wie jelui bent. Dag Jack, dag meisjes.’ Ze kuste ze vriendelijk, zonder vertoon; meneer Roodhuyzen stak ze de hand toe, terwijl ze hem even toelachte, hetgeen hem een schittering van kleine, gelijke tanden, deed zien. ‘Wat bent u mooi,’ riep Liekie uit. ‘Zoo, vind-je? Dat doet mij pleizier.’ ‘Zulk een pleizier moet u nog als eens overkomen,’ begon haar zwager, zijn best doende om zijn business- toon een galante teedere stembuiging te geven. Ze lachte, heel onbevangen. Hij was meer verlegen dan zij. Die hooge, welgevormde gestalte had iets imponeerends, gewoon als hij was aan de kleine nonna's. Ida van Kampen vormde wel, in alle opzitten, een contrast met de dochters van 't land, dat nu haar tweede vaderland zou worden. Ze was blond, maar zij donker; lang en breed, | |
[pagina 32]
| |
waar zij klein en smal, levendig en vlug waar zij indolent en langzaam waren. Blijkbaar voelde zij zich niets vreemd in die vreemde omgeving; met een vluchtigen oogopslag links en rechts nam zij alles in zich op. Ze hield van de warmte, verzekerde ze, en had 't, op reis, uitstekend gehad. Ze zag er dan ook, alles behalve, verreisd uit. Ze vroeg een paar keer naar haar zuster, van wie ze zich weinig scheen te herinneren. Liekie was 't eerst eigen met haar, maar Liekie had, van de geheele familie, ook het meest aanpassende karakter. Meneer Roodhuyzen vond zijn schoonzuster verbazend aantrekkelijk, en er verwonderlijk jong uitzien, maar was bang, dat ze te veel een luxe-poppetje zou zijn voor zijn huishouden, dat betrekkelijk eenvoudig was ingericht. Hij zelf gaf zoo weinig om al die dingen, meubelen, ornamenten en zoo, en zijn vrouw was, in de laatste jaren vooral, te apathisch geweest om veranderingen aan te brengen en up to date te zijn. De juffrouwen, die ze successievelijk hadden gehad, hadden zich geen van allen, door bizonder initiatief onderscheiden. Wat voor een huisgenoote Ida zou zijn? | |
[pagina 33]
| |
Niet de, zich op den achtergrond-houdende, in stilte werkzame, logee, die de huismoeder in alles helpt, zonder zich te doen gelden. Zonder een ervaren menschenkenner te zijn, begreep meneer Roodhuyzen dat terstond. Ida van Kampen was te veel een hervorragende figuur om een ondergeschikte rol te spelen. Hij zag wel in, dat 't eer de vraag zou zijn, wat men voor haar, dan wat zij zelve voor anderen zou doen. Ze scheen als gemaakt om te worden bediend en.... aangebeden. ‘Heb-je geen conquêtes gemaakt aan boord?’ vroeg haar zwager, zoo schuchter, als ware hij 't jonge meisje. Ze trok even de wenkbrauwen op, hetgeen haar lichtende oogen nog grooter deed schijnen. ‘O! ja, dat hoort bij een mailreis, geloof ik,’ antwoordde ze achteloos. ‘Waren er aardige heeren?’ Als bij instinct voelde meneer Roodhuyzen dat zijn schoonzuster gewoon was meer notitie van heeren dan van dames te nemen. ‘Och! zoo, meest jongmaatjes! Jongelui, die als aspirant-controleur of 2e luitenant uitgingen en terugkeerenden, die òf naar moeder de vrouw | |
[pagina 34]
| |
verlangden, of zich juist een levensgezellin hadden gekozen.’ 't Laatste zei ze op spottenden toon. Toen sprak ze Jack aan en vroeg ze, hoe ver hij op 't Gym was en of hij al meetkunde en algebra leerde! ‘Mag ik je met je lessen helpen?’ vroeg ze lachend. ‘Ik houd dol van al die dingen.’ Haar zwager keek haar ongeloovig aan. ‘Ja, werkelijk, en vooral nu, dat ik 't niet meer behoef te doen. Op school vond ik leeren tamelijk vervelend, nu is elke studie mij welkom. Ik haat alle discipline en.... O! maar 't is waar ook,’ vervolgde zij, op geheel anderen toon, en zich zelve in de rede vallende: ‘Zoo spreekt men niet, als er kleine meisjes bij zijn. Vertel me eens Gonne, hoe oud ben-jij ook weer?’ ‘Twaalf jaar,’ antwoordde Gonne kalm. ‘En jij, kleine poes?’ ‘Ik ben tien,’ vertelde Liekie met een aardig lachje. ‘Vindt-u, dat ik er al uitzie als tien? Ik ben zoo klein, hè? Jammer, ik wou, dat ik zoo groot werd als u.... dan zou ik nou eens echt prettig vinden.’ ‘Wat praat-je mooi Hollandsch, prul. Ik dacht, dat je niets anders dan Maleisch zoudt spreken.’ Gonne trok de schouders op: ‘Onze ouders | |
[pagina 35]
| |
zijn toen allebei volbloed Europeesch, dan is 't toch niet meer dan natuurlijk, dat we Hollandsch spreken; Maleisch gebruiken we enkel tegenover de bedienden.’ ‘Zou ik 't ook moeten leeren?’ vroeg tante Ida, quasi-angstig. ‘U houdt toch zoo veel van studie,’ merkte Gonne droog op. ‘Dan hebt u een mooi veld, hoog- en laag-Maleisch en Javaansch en Boegineesch en Madoereesch en.... er zijn nog wel twintig talen.... ‘Hoe kom-jij aan die wijsheid?’ vroeg haar vader. ‘Op school geleerd.’ ‘Je bent zeker heel knap,’ zei tante Ida, ‘dat je dat alles zoo goed weet.’ ‘Daar is geen bizondere knapheid voor noodig,’ verzekerde Gonne eerlijk, niet zonder een tintje ironie, ‘ik weet alleen maar, dat al die talen bestaan, maar ik kan ze niet spreken.’ ‘Verbeeld-je,’ lachte Liekie, ‘wat zou je dan een massa monden moeten hebben.’ ‘Daar heb-je een overschoone gelegenheid voorbij laten gaan om den jouwe te houden,’ viel de gymnasiast in. Liekie kreeg een kleur en tante Ida verzekerde, dat 't niets erg was. | |
[pagina 36]
| |
‘En daar zijn we nu te Batavia,’ kondigde meneer Roodhuyzen aan. ‘Moeten we uitstappen?’ vroeg zijn schoonzuster. ‘Nee, hier nog niet, dit is 't station in de benedenstad, wij stappen verder uit aan 't station-Koningsplein, eenige minuten van ons huis. Dit is het business-gedeelte van Batavia, heel oud en heel leelijk, tevens erg ongezond.’ ‘Cholera?’ vroeg Ida, haar wenkbrauwen hoog optrekkende. ‘Nu, jij behoeft niet bang te zijn, dames komen er nooit.’ Ze verwonderde zich, dat er zooveel Chineezen en Arabieren waren en keek met belangstelling naar de eigenaardig gebouwde huizen der eersten. ‘O! staarten genoeg,’ verzekerde haar zwager, op onverschilligen toon. ‘Houd-je van Indië?’ vroeg ze op eens. ‘Och! ja, 't is een goed land, men leeft er ruim en heel vrij, veel vrijer dan in Europa.’ ‘O! dat vind ik heerlijk!’ ‘Ik hoop, dat je je zult kunnen schikken,’ zei hij vriendelijk. ‘Dat zal wel, denk ik. In den laatsten tijd was ik niet verwend thuis. Eerst was Papa zoo'n poos ziek en toen wist ik eigenlijk niet wat te doen. | |
[pagina 37]
| |
Het is heel erg, als je je zelf in den weg zit,’ voegde ze er, met een coquet lachje, bij. ‘Dat zal bij jou toch wel niet het geval zijn geweest.’ ‘Juist wel, ik wist niet, wat ik doen zou. Ik had geen geld genoeg om te reizen en mijn leven naar mijn eigen zin in te richten en ik voelde mij te jong en te levenslustig om in een betrekking te gaan en mij naar den zin van een ander te schikken.’ ‘Er zijn ook zelfstandige betrekkingen,’ viel hij in. ‘O, jawel, maar daarvoor moet men iets bepaalds kennen, examens hebben gedaan of zoo.’ ‘En had-je daar geen roeping voor?’ ‘Ik weet 't niet; zoodra ik van school kwam, moest ik het huishouden doen en Papa oppassen. Van mijn zeventiende jaar af, heb ik niets meer geleerd. Jelui zult me nog maar 't een en ander moeten leeren,’ zei ze, zich lachend tot de kinderen wendende, en mijn opvoeding moeten voltooien.’ ‘En zoo straks wilde u Jack helpen,’ merkte Gonne, op een toon van wantrouwen, op. ‘Zie zoo, nu zijn we er; Jack, roep den koetsier, hij zal daar wel ergens staan en dan jij gauw naar school, hè jongen?’ | |
[pagina 38]
| |
‘Gaan de meisjes niet school?’ ‘Dat heb ik u immers al verteld,’ zei Gonne geraakt. ‘O; ja, dat is waar, neem me niet kwalijk, en Liekie?’ ‘Zeker, maar ik zit vier klassen lager dan Gonne, want zij is verbazend knap en zit met allemaal groote meisjes en ik ben een beetje dom en leer ook niet zoo heel goed. Ik let niet erg op.... voegde ze, er half verlegen bij, maar toch met een guitigen blik van haar donkere oogjes, ‘Stel je toch niet zoo an, kind,’ fluisterde Gonne. ‘Wat ben jij een verbazend ernstig persoontje,’ merkte tante Ida, tot haar oudste nichtje, op. ‘Dat niet, maar Liekie doet soms net als een kindje van vijf jaar.’ ‘Kom, wees nu wat stil, Gonne,’ vermaande haar vader. ‘Jelui moet 't tante niet te druk maken. Hebben jelui nog geen school?’ ‘Nee, onze school wordt bijgelapt,’ vertelde Liekie. ‘Hoe noem-je dat?’ informeerde haar tante. ‘Och! er was een gedeeltelijke verbouwing noodig,’ lichtte Gonne toe, ‘en daarmede zou worden gewacht tot in de vacantie, maar de louaks.... | |
[pagina 39]
| |
‘De wat?’ ‘De louaks - dat zijn wilde katten; die zijn hier nog al veel, vooral in oude huizen; nu is onze school verbazend oud en het dak is zoo caduc mogelijk. Verleden week nu hebben de louaks er een gat in gemaakt en nu wordt 't hersteld. We hebben zoolang vacantie, maar morgen is 't uit.’ Een oogenblik later reed het rijtuig het bambou bruggetje over, dat het erf der familie Roodhuyzen van den grooten weg scheidde. Het voorerf was niet groot en een seconde of wat later, was men voor het huis. Meneer Roodhuyzen hielp zijn schoonzuster uitstijgen. ‘Waar is Katrijn, mijn oude Katrijn?’ riep Ida opgewonden. Gonne fronste de wenkbrauwen. Ze vond haar tante op eens zoo raar doen. Den geheelen weg door had ze nauwelijks naar Mama geinformeerd en nu deed ze, alsof ze 't niet meer kon uithouden van verlangen. Ida van Kampen was de voorgalerij doorgeloopen en was haar zwager door de tusschengalerij gevolgd naar de kamer harer zuster, die ze onstuimig omhelsde. Mevrouw Roodhuyzen zag nog bleeker dan gewoonlijk en haar man kon niet nalaten de | |
[pagina 40]
| |
twee zusters te vergelijken, de jongste zoo vol tinteling en leven, zoo mooi, zoo frisch, zoo kleurig van gezondheid en zijn vrouw zoo pafferig wit, zoo echt Indisch-ongezond. ‘Elken dag gaat u een weinig achteruit,’ had de huisdokter laatst beweerd, ‘omdat u elken dag wat te kort komt.’ Helaas! dat tekort van jaren, was een alles behalve batig saldo geworden op zijn crediet post. De emotie maakte Ida nog mooier, terwijl Catherine er nog meer gefaneerd door scheen te worden. ‘Ben-je toch meegekomen, man, hoe lief van je,’ begon zijn vrouw onderdanig, wel wetende hoe kostbaar zijn morgenuren waren. ‘O! ja, 't is waar, ik had de bendy aan 't station laten komen. Om je de waarheid te zeggen, heb ik er niet meer aan gedacht. Stuur straks een van de spensGa naar voetnoot1) maar even naar 't station. Ja, ik zal nu maar thuis blijven ontbijten, dan blijf ik ineens doorwerken op 't kantoor, stuur me dus maar geen eten om twaalf uur. Heb-je voor een goed ontbijt gezorgd? Schikt je eetlust nog al, Ida?’ ‘Hm! ja, waarom niet?’ Meneer Roodhuyzen keek haar aangenaam ver- | |
[pagina 41]
| |
rast aan. In den trein en later in 't rijtuig had hij, door 't leven, haar fraai gemoduleerde stem niet zoo kunnen waardeeren. Het was weinig, wat ze gezegd had; Ida van Kampen was 't allerminst een veelpraatster, doch ze had de gewoonte elk harer woorden, als 't ware, te onderstrepen om er een bizondere beteekenis aan te geven. Door dat enkele: ‘O! ja, waarom niet?’ scheen ze de aandacht te vestigen op haar kerngezond uiterlijk, alsof ze wilde vragen: ‘Zie ik er uit, alsof ik mij niet behoorlijk voedde?’ ‘Wat zie-je er nog jong uit,’ zei haar zuster onwillekeurig, ‘men zou niet zeggen, dat wij maar een paar jaar schelen, hè man?’ 't Deed hem pijnlijk aan, hij was noch overgevoelig, noch overgoedig van aard, maar toch.... hij vond 't kassian, zijn vrouw deze opmerking te hooren maken, vooral daar die te juist was om wederlegd te kunnen worden. ‘Indië heeft jou, in dat opzicht, geen goed gedaan,’ zei hij hartelijk. ‘Je kunt je niet vergelijken met je zuster, die alles voor heeft gehad.... ‘Nu, alles,’ boudeerde ze, ‘mijn leven was saai genoeg, maar 't was gezond, met de kippen op en met de kippen naar bed, terwille van Papa.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Dus een model dochter?’ merkte haar zwager lachend op, ‘Heelemaal niet, ik moest wel, het was force majeure.’ ‘Je moet mij later eens alles van Papa's sterven vertellen,’ begon mevrouw Roodhuyzen, toen meenende een trek van ontevredenheid op het gelaat van haar echtgenoot te bespeuren, vervolgde ze, als om uiting te geven aan een invallende gedachte: ‘Je bent in den lichten rouw, naar ik zie; ik dacht, dat je nog in 't zwart zoudt zijn.’ ‘In Holland was ik ook nog in den zwaren rouw, maar ik hoorde zóó algemeen, dat men in Indië bijna niet rouwt, dat ik lichte toiletjes meenam.’ ‘Ik hoop, dat het je hier zal bevallen,’ zei haar zuster, de honneurs van de ontbijttafel waarnemende. ‘O! ja, dat zal wel; ik geloof, dat niets zoo verjongend werkt dan een groote verandering. In Holland begon ik mij heusch al oud te gevoelen, en sedert ik op reis ben, voel ik mij hoe langer hoe jonger. Als ik tot 't einde toe met de mailboot mee was gegaan, zou ik mij, bij aankomst te Tokio, bepaald verbeeld hebben een kind te zijn.’ ‘Je ziet er merkwaardig jong uit,’ verzekerde | |
[pagina 43]
| |
haar zwager. ‘Zeg maar niet, hoe oud je bent, niemand zou je meer dan twee- of drie- en twintig geven.’ Als belooning voor dat compliment, gaf zij hem enkel een glimlach, maar er was iets prikkelends in, dat hem meer genoegen deed dan de fraaiste erkentelijkheids-betuiging zou hebben gedaan. |
|