Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 6]
| |
Ja, daar zat het weer, haar over de lijst der schilderij aangrijnzende, als 't ware. Ze riep een der huisjongens en gaf hem printaGa naar voetnoot1) om 't beest dood te maken. Wongso keek zijn meesteres weifelend aan en zei toen, met 't strakke gelaat den inlanders eigen: ‘Saja tida brani, Njonja.’Ga naar voetnoot2) Ze trok de schouders op en beval hem den kebonGa naar voetnoot3) te roepen met een bezem. Deze verscheen; hij was een Madurees en, op dat punt, misschien iets minder bijgeloovig dan de Javanen, mogelijk ook gehoorzaamde hij het bevel, zonder er verder bij na te denken, alleen omdat 't een bevel was. Hij tikte handig, met zijn bezem, tegen den kop van den gekko aan, waardoor deze zich, veel vlugger dan men van zulk een log dier verwacht zou hebben, naar beneden liet glijden en zijn loop op den grond vervolgende.... een uitweg zocht. De huisvrouw tilde haar sarong even op, ze was al zoo lang in Indië en toch kon ze het niet nalaten een zekere griezeling te gevoelen, als er | |
[pagina 7]
| |
een exemplaar van de talrijke dierenwereld te dicht bij haar kwam. Ze was al, in veel, door de wol geverfd, maar er bleven uitzonderingen. De tafel zag er netjes uit, wel is waar was het damast grof en ordinair, vergeleken bij 't geen ze, in haar stand, als rijke koopmans-vrouw, in Holland zou hebben gehad, maar toen het mooie tafellinnen uit haar uitzet, door den inlandschen toekan minatoeGa naar voetnoot1) kapot was gestampt, had ze zich van een tweede oplaag, op zijn Indisch, voorzien en behielp ze zich met het katoen-damast, zonder er verder op te letten. Dat haar meubelen van djatti-hout waren en het stereotype Indische model hadden, viel haar evenmin op. Haar voornaamste zorg was nu om te zien, of het menu wel gesoigneerd genoeg was, om den grilligen eetlust van haar man te voldoen en ook, of er niets vergeten was, en er geen ongenoode gasten op de tafel rondkropen. Toen ze geen ongerechtigheden waarnam, ging ze nog even in haar kamer om zich wat op te frisschen; het was weer zoo vreeselijk warm geweest en een verkoelende bedakGa naar voetnoot2) laag op haar | |
[pagina 8]
| |
gezicht en hals scheen haar een verkwikking toe. In haar waschkom lagen eenige fraaie melati'sGa naar voetnoot1) te drijven, als waterlelies op een miniatuur vijver. Haar baboe had altijd bij echt Indische dames gediend en was dus gewoon bloemen in 't waschwater te doen. De baboe was nu bezig haar avond-toilet klaar te leggen.... Een haastige stap deed zich hooren. ‘Kind, kunnen we eten?’ ‘Och! ja, maar 't schot is nog niet gevallen....Ga naar voetnoot2) ‘En jij bent nog niet gekleed, naar ik zie.’ ‘Nee, ik wou 't na 't eten doen, 't is zoo warm en ik voel mij zoo onpleizierig, als ik zoo lang gekleed ben.’ ‘Je zuster zal het wel vreemd vinden je zoo in sarong en kabaai te zien.’ ‘Ida is er nog niet, maar als je wilt, zal ik mij wel even kleeden.... ‘Voor mij niet, hoor! Waar zijn Jack en de meisjes?’ ‘Aan 't werk, denk ik, bij de juffrouw.’ 't Schot viel; mevrouw Roodhuyzen trad de | |
[pagina 9]
| |
achtergalerij weer binnen, klapte even in de handen en beval den verschijnenden jongen, de soep te brengen en de overige huisgenooten te roepen. De beide meisjes kwamen, vergezeld van de juffrouw, die zoowat 't midden hield tusschen een gouvernante en een kinderjuffrouw. Ze waren allebei netjes, maar eenvoudig gekleed in licht blauwe, satinet japonnetjes met donkerroode ceintuurs. De juffrouw had een witte blouse aan met een zwarten rok. Jack, in zijn gewichtige hoedanigheid van gymnasiast, die veel te werken had, liet zich wachten. ‘Ma, nog niet gekleed?’ vroeg Gonne, het oudste meisje. ‘U gaat toch naar de opera?’ ‘Ja, maar er is tijd genoeg, ik heb de Trouvère al zoo dikwijls gezien.’ ‘Hè, ik wou, dat ik 't zelfde kón zeggen,’ zuchtte Gonne. ‘Dat meen je niet,’ viel de juffrouw in,’ en, als je 't meent, is 't heel dom van je; iets in petto te hebben, is veel prettiger, dan 't al genoten te hebben, is 't niet, mevrouw?’ ‘O! ja,’ antwoordde ze, onverschillig. ‘Maar dan weet-je, hoe 't is, en kun-je er nog eens aan terugdenken.... begon 't kind onstuimig. ‘En nu heb-je de illusie, dat is 't allerbeste.’ | |
[pagina 10]
| |
‘Kom, Gonne, eet liever,’ merkte haar vader op. ‘Waarom laat-je je soep staan?’ ‘Omdat er sajor poetiGa naar voetnoot1) inzit, afschuwelijk.’ ‘Een meisje van twaalf jaar moet niet zulke kuren hebben.’ ‘Mama laat haar soep ook staan en Liekie ook. Wat komt er nog meer, Ma?’ ‘Rissoles met pâté de foie gras; gans met appelmoes en een confituren taart.’ ‘Is gans niet wat zwaar voor 's avonds?’ vroeg meneer. ‘Laatst vonden jelui 't zoo lekker,’ verontschuldigde ze zich. ‘Ma, mag ik wat mineraal water?’ vroeg Cornelie, die Liekie werd genoemd. ‘Vraag 't Wongso, hij heeft juist een flesch open gemaakt.’ ‘Nee, ik bedoel niet 't gewone ajer blanda, maar wat u drinkt.’ ‘Dat is Vichy-water, kind; dat is niet goed voor je.’ ‘Pa ik weet een prachtigen sandelwood pony,’ kondigde Jack aan, ‘wat zoudt u der van denken, als u mij dien eens gaf? Hij is te koop bij een Arabier in de Pasar Bahroe, voor f 250, maar | |
[pagina 11]
| |
hij zal natuurlijk wel 50 pop laten vallen. Een koopje toch, hè Pa, een hit voor f 200 en een mooie, hoor. Gitzwart en vurig, nou!’ ‘Nonsens, Jack, wat wou jij met een hit doen?’ ‘Nou, da's ook, net wat andere jongens er mee doen. Op rijden, natuurlijk.’ ‘'t Is volstrekt niet noodig; als je lust hebt in een ritje, Zondags ochtends b.v. kun-je altijd een van de Makassaartjes krijgen.’ ‘Die knollen, bah!’ ‘Goed genoeg voor een jongen. Denk-je, dat ik een paard had, toen ik jou leeftijd was? Mijn vader had me zien aankomen.’ ‘Nou ja, u.... dat kun-je niet vergelijken; ten eerste zooveel jaar geleden, en dan Holland. Als je in een land woont, moet je je naar de zeden en gebruiken schikken.’ ‘Ik dank je zeer voor dien wenk.’ viel meneer Roodhuyzen, droog, in. ‘Ik zal dien ter harte nemen, dat beloof ik je, en jou, met de eerstvolgende gelegenheid, naar Holland sturen.’ ‘Dat zou nou toch al zoo flauw zijn, als 't kon,’ voelde Gonne zich genoodzaakt op te merken. ‘Zou-je ook van tafel willen gaan?’ ‘Wel nee, waarom?’ vroeg ze uittartend. ‘Omdat je, tegenover mij, een toon aanneemt, die niet te pas komt.’ | |
[pagina 12]
| |
Gonne haalde de schouders op. ‘Heb-je mij verstaan?’ ‘Jawel!’ ‘Ga dan van tafel.... Gonne bleef kalm zitten. ‘Moet ik me weer driftig maken?’ ‘Volstrekt niet, u bent 't al.’ ‘Gonne,’ zeide haar moeder, met een gebaar van afkeuring. ‘Och! wat, onzin. Papa hoeft me niet van tafel te sturen.’ Juist werd de gans binnengebracht en, in 't vooruitzicht van de gastronomische genieting, welke deze op zou leveren, trachtte meneer Roodhuyzen zich te kalmeeren. Gonne bleef bedaard zitten. Even, vóór 't dessert, stond de vrouw des huizes op: ‘Ik zal me maar gaan kleeden, ja? Anders moet de wagen straks zoo lang wachten.’ Meneer bromde iets van dat 't beter was geweest zich eerst te kleeden. ‘Wilt u niets meer hebben, Ma?’ vroeg Liekie. ‘Zal ik u wat brengen? Een stukje taart?’ ‘Nee, dank je, poes.’ ‘Wat vruchten dan?’ ‘Liekie, baas toch zoo niet,’ zei Gonne zachtjes. ‘Breng me maar een schijfje ananas,’ riep | |
[pagina 13]
| |
haar moeder, naar haar kleedkamer gaande. Na een poosje kwam Gonne bij haar, met een bordje, waarop smakelijke dobbelsteentjes ananas lagen. ‘Waarom breng-jij 't nu, Gon? Liekie had toch gevraagd of zij 't doen mocht.’ ‘Liekie moest naar bed.... begon ze, en toen, als protest van een onderzoekenden blik van haar moeder:’ ‘Nee, heusch niet, Mama, ik heb er niets van gezegd, de juffrouw zei 't. Laat ik u helpen, toe, ik kan 't toch net zoo goed als Kiem. Wat doet u aan? Die oude Chineesche zij? Hè, ik hoop maar, dat tante Ida u een beetje zal opkikkeren, u hebt 't noodig, betoelGa naar voetnoot1).’ Ze had 't noodig, 't opfleuren, of, zooals Gonne 't genoemd had, 't opkikkeren; want ze zag er hopeloos gefaneerd uit. Haar teint was groezelig grijsachtig geworden; haar oogen stonden flets en dof, met dikke wallen er onder. Heur wangen waren van boven ingevallen, doordat ze al haar achtertanden miste, en zakten van onderen uit met een onderkin. Haar mond, vroeger 't beste van haar gezicht, was vervallen en stond strak; heur blonde haren waren op een alleronvoordeeligste manier gedund.... Er was niets meer over van de frissche, lachen- | |
[pagina 14]
| |
de blondine, die vóór vijftien jaar naar Indië was gekomen. Men wandelt niet ongestoord onder de palmen! Ze keek Gonne aan, gelukkig! ze leek niet op haar; de sprekende, bruine oogen, die ze van haar vader had, gaven relief aan haar smal, donker gezichtje. Het kind praatte voort, terwijl haar moeder zich, in allerlei gedachten, verdiepte. Over een week of tien dagen zou Ida, haar eenige zuster, uit Holland komen. Voor eenigen tijd was haar vader gestorven, voor wien zij, na haar moeder's dood, het huishouden had waargenomen. Ze bleef alleen achter en had terstond het aanbod harer zuster, om bij haar in Indië te komen, met dankbaarheid aanvaard. ‘Hoe tante Ida er toch uit zal zien?’ zei Gonne, als volgde zij den gedachteloop harer moeder. ‘Nu, je kent toch verschillende portretten van haar.’ ‘Jawel, maar je kon dadelijk merken, dat ze niets leken.’ ‘Hoe kom-je daarop?’ ‘Wel, dat zei meneer Koopse laatst.’ ‘Van tante Ida's portretten?’ ‘Nee, zoo maar, toen hij uw album doorbladerde en toen heb ik er eens op gelet en 't was | |
[pagina 15]
| |
heusch zoo. Weet u, als 't eene portret heel anders is dan 't andere, dan moet één van beiden natuurlijk niet lijken. Ik denk, dat het komt, doordat sommige menschen zulk een veranderlijk gezicht hebben.’ ‘Redeneerstertje,’ zei haar moeder, lusteloos haar waaier en handschoenen van haar aannemende. ‘Je bent zoo vreeselijk druk, Gon.’ ‘Dank u,’ zei ze driftig. ‘Kind, stuif toch niet zoo op.... zoo even, aan tafel, tegen Papa, ook al.’ ‘Natuurlijk, Papa kan zulke onmogelijke dingen zeggen. Jack naar Holland sturen en dat alleen? Is Jack nu een jongen, dien men zou kunnen vertrouwen?’ ‘Maar Gon, nu ben-je heusch bespottelijk. Vergeet niet, dat Jack twee jaar ouder is dan jij.’ ‘Nu ja, maar dat doet er niets toe. Ik houd niet van klikken, maar als u wist, hoe ze achter op 't erf, over Jack spreken, nou.... ‘Bedienden-praatjes, wie stoort zich daaraan?’ ‘Dat beweert de juffrouw ook, maar ik zeg toch maar, dat de bedienden alles zien en hooren en weten en dat iedereen maar moet oppassen, dat er niets van hem te vertellen valt, dat 't daglicht niet kan velen.’ Haar moeder luisterde nauwelijks. | |
[pagina 16]
| |
Ze was nu geheel klaar en bukte zich over haar dochtertje heen om haar een kus te geven: ‘Nacht Gonne, zul-je niet te laat opblijven en niet op bloote voeten rondloopen, ja? 's avonds is 't gevaarlijk.’ ‘Ik ga u naar den wagen brengen,’ merkte Gonne gedecideerd op, zonder op haar moeder's vermaning te letten. ‘Nee, laat maar, misschien vindt Papa 't beter van niet. Ik moet toch eerst even naar Liekie.’ ‘Vrouw, ben-je klaar?’ klonk 't uit de tusschengalerij, waar meneer Roodhuizen, voor de digestie, even ijsbeerde. ‘Ja, ik kom,’ zei ze, gejaagd. ‘Gonne, zeg jij Liekie dan maar voor me goeden nacht, en laat Jack stil werken.’ ‘Jack werken!’ herhaalde Gonne, op verachtenden toon. ‘Kom nu,’ zei haar man, toen ze zich vertoonde, ‘'t is anders niet meer de moeite.’ Ze volgde zwijgend, de voorgalerij door en een paar trappen, op zij van 't huis, af. Hij hielp haar den Mylord instappen, toen kwam er van tusschen de boomen een inlander, die achter op 't rijtuig plaats nam. De koetsier klapte met zijn zweep in de lucht en de Sydneyers draafden 't voorerf af. | |
[pagina 17]
| |
Voor hen doemde de groote duisterheid op van het Koningsplein, vroeger omgeven door een lichtkrans van vroolijke landhuizen, sedert jaren nog maar door enkele stralen van de allernoodigste lichten. Vroeger een gordel van helheid, tegenwoordig alles somber. Het leven in Batavia is niet meer vol schittering en uitwendige pracht, 't is, of de slagschaduwen van de waringins over alles heen vallen. Ook Catherine Roodhuyzen had die slagschaduwen over zich heen zien vallen, en ze hadden haar illusies, één voor één, vernietigd, zooals de lichten van de huizen rondom het Koningsplein één voor één waren uitgedoofd. Ze staarde nu, met glanslooze mijmeroogen, naar al dat donkere om zich heen.... ‘Je hebt van avond ook niet veel te vertellen,’ merkte haar man op. ‘Ik dacht aan Ida,’ zei ze, wetende, dat ze een onwaarheid vertelde en geen beter excuus vindende. ‘We zullen zien een man voor haar te vinden,’ zei hij onverschillig. ‘Ze is al over den leeftijd, en dat voor Indië.’ ‘Ze moet, in elk geval, toch getrouwd en wel, 't huis uit zijn, vóór Gonne uitgaat en die is zoo | |
[pagina 18]
| |
verbazend ontwikkeld, dat ze met zestien al geheel volwassen zal zijn.’ Ze zuchtte.... waarom wist ze niet. Ze verbeeldde zich, dat haar man teleurgesteld was, omdat de erfenis van haar vader zoo testen was gevallen en toch.... inhalig was hij niet en hij verdiende geld genoeg. Wat zijn inkomen was, wist ze niet precies. Dat kon haar ook niet schelen, hij gaf haar ruim huishoudgeld en voor haar toilet, zoo veel ze wilde. Ze maakte er geen misbruik van, daar ze, voor zich zelve, niet veel behoeften had en de meisjes nog weinig noodig hadden. Later, als ze uitgingen, zou zij natuurlijk meer werk van haar kleeding maken, maar nu was 't niet noodig en voor haar evenmin. Zij was niet coquet van natuur en haar man lette er niet op. Ze kwamen in den schouwburg, waar 't tamelijk vol en heel warm was. Meneer Roodhuyzen groette rechts en links, blij zoo gezien te zijn door de uitgaande wereld van Batavia. Zijn loge was tusschen die van een kolonel van 't Indische leger en van den assistent-resident van Politie. De dames wisselden een Hollandsch stijven groet, de heeren wuifden elkaar met een paar | |
[pagina 19]
| |
vingers, een welkom toe en spraken in de pauze, eenige woorden samen. De assistent- resident beduidde zijn vrouw, dat zij iets zeggen moest. Ze was een mooi, donker nonnaatje, die tot vóór eenige maanden, altijd op buitenposten had gewoond, en blijkbaar niet wist, hoe een gesprek te beginnen. Eindelijk vatte zij moed en zei ze: ‘Wel mooi, zoo'n opera, ja? Verstaat u goed?’ ‘O! ja, ik heb de Trouvère al verscheidene malen gezien, 't is een der opera's, die hier 't meest op 't programma staat.’ 't Nonnaatje bezag 't programma eens nauwkeurig, draaide 't om en zei toen: ‘Van avond staat er maar eens op, ja?’ Mevrouw Roodhuyzen was tè lang in Indië om zich over die naïeveteit te verbazen. Na een poosje hervatte haar buurvrouw: ‘Zijn uw dochters wèl, ja, mevrouw?’ ‘O! ja, ze maken 't best, dank u.’ ‘U hebt ook een zoon, ja? Maakt hij ook best.’ Toen ze ook daaromtrent geruststellende berichten had ontvangen, wist ze niets meer te zeggen; zij zelve had geen kinderen, dus kon ze er niet over praten. De heeren, die in de groote pauze, buiten een | |
[pagina 20]
| |
brandy-soda hadden gedronken, kwamen, even vóór 't scherm opging, terug. De kolonel verwaardigde zich mevrouw Roodhuyzen toe te spreken: ‘En naar ik hoor, gaat u het getal onzer uitgaande jonge dames met één vermeerderen, mevrouw?’ zei hij minzaam. ‘Ik weet niet, of mijn zuster vooreerst wel zal uitgaan, kolonel. Ze is nog in den rouw voor Papa, u weet in Holland vatten ze dat strenger op dan hier.’ Het orkest begon de inleiding - er was dus geen gelegenheid tot verder gesprek. De troep was niet bizonder goed; de meeste artisten waren een jaar of twintig te oud voor hun rol; het:
Oh! ma patrie!
Oh! mon Espagne
der alt klonk krakerig. Mevrouw Roodhuyzen luisterde er nauwelijks naar. Ze voelde zich onwel en trachtte bij zich zelve uit te maken, of ze het, tot het einde, zou kunnen volhouden. Ze ging den loop van vroegere, dergelijke ongesteldheden, duizelingen en pijn om 't hart, na.... en haalde zich voor den geest, hoelang ze tegen de malaise had kunnen strijden, alvorens toe te geven. De heeren lachten nog even na om een mop, die in de pauze de ronde had gedaan. Ofschoon de jeune première, noch jong, noch | |
[pagina 21]
| |
een eersteling in 't vak was, had ze toch nog veel succes bij de Bataviaasche heeren en betwistte men elkander haar gunsten. Onder degenen, die gaarne onder de bevoorrechten wilden tellen, was de oude Meyer, chef van de firma Mast en Co.; maar in de Kongsi,Ga naar voetnoot1) dergenen die een aandeel trachtten te krijgen in de liefde bewijzen van Mlle Angèle, was hij geenszins de chef. In tegendeel, zijn jongere mede-pretendenten deden hun best hem achteraf te houden, vreezende dat zijn bankbilletten machtiger zouden spreken dan hun jeugd. Zoo was de schoone den vorigen avond een kleine wandeling in den maneschijn gaan maken zeer omringd, zooals gewoonlijk. Aan iederen kant liep een cavalier en de rest slenterde er, in troepjes, bij. De oude Meyer, die toch zoo heel graag, de uitverkorene wilde zijn, liep het drietal achterop en zich, in een onbewaakt oogenblik, tusschen de chanteuse en haar linker- aanbidder indringende, fluisterde hij: ‘Suivez- moi, je vous donnerai un.... Hier schoot 's mans kennis in de Fransche taal te kort en veel bedenktijd was er niet: ‘Hij voegde er dus haastig bij un.... juweelen armband. | |
[pagina 22]
| |
't Woord, door den minnaar ter rechter zijde opgevangen, werd van den stonde af gevleugeld en amuseerde de Bataviaasche beau monde wel een week lang. Eerst circuleerde het onder de heeren, toen vertelden dezen 't, in 't geheim, aan hun egâ's, en weldra werd 't 's morgens, op de dames-recepties, herhaald. ‘Je vous donnerai un armband,’ was een der aardigste herinneringen, die 't gemengd Fransche en Italiaansche opera-gezelschap dat jaar na liet. |
|