| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Tweestrijd.
Clara heeft haar zin doorgedreven en is eenige dagen, vóór de geboorte van haar kindje, naar Malang gegaan.
Haar berekening bleek juist te zijn geweest, want op den, door haar vastgestelden, dag kwam de baby, een klein, mager meisje, haast zoo nietig als Clara indertijd zelf was geweest, en evenals zij - heel blond.
‘Gelukkig!’ zuchtte ze, nadat zij en haar dochtertje verzorgd waren en Jan, die er aldoor bij was geweest, haar 't kind in de armen legde.
‘Ben-je blij, lieveling, en zeg-je gelukkig - omdat 't achter den rug is?’
‘Nee.... ik zeg gelukkig, omdat mijn baby blond en blank is,’ antwoordde ze.
Hij glimlachte. ‘Was-je bang, dat ze op haar
| |
| |
zwarten vader zou lijken?’ vroeg hij half boos, half goedig.
Clara antwoordde niet....
‘Is 't niet heel klein?’ vroeg ze, na een poosje.
‘Jij was niet grooter, hoor,’ schertste hij.
‘Heb-je mij dan zoo jong gekend?’
‘Ja, zeker.... ik weet 't nog zoo goed. Mijn moeder heeft je ontvangen, en nadat ze je gekleed had, mocht ik je zien.... ik dacht toen, dat je mijn zusje was.’
Een groote teederheid komt over de jonge vrouw. ‘Mijn beste, goede, trouwe man,’ fluistert ze. ‘Zoodra ik weer beter ben.... zal ik weer lief en goed voor je worden....
‘Stil, liefje, je niet opwinden. Ga nu slapen... Maar zeg eerst nog even, hoe je 't kindje wilt noemen. Ik moet 't aangeven.’
Ze is van zwakte al half ingedommeld en fluistert.... ‘Zooals jij wilt.’
‘Me dunkt.... Léonie, Marie.... naar onze beide moeders.’
Ze knikt soezerig, - nauw bewust van wat er om haar gebeurt.
Als Jan den volgenden dag weer op de estate is teruggekomen, gaat hij 't eerst naar zijn moeder en vertelt hij haar 't heerlijke nieuws. ‘Zoo'n lekker, klein dotje is 't moeder, enak sekali, en
| |
| |
't heet naar u beiden, naar Clara's moeder en naar u.’
Zij omklemt zijn arm.... zich, als 't ware, aan hem vastklampende.
‘Woh! zoo lief toch! Meen-je heusch, Njo? Heet jou kindje echt Majin - kan toch niet gelooven.’
‘Niet Majin, moeder,’ zegt hij zacht, ‘Marie... een Europeesch kindje kan geen Indischen naam hebben.’
‘Nee, kan niet,’ herhaalt ze.
't Is wel een vreeselijke teleurstelling; dat oogenblik van hoop en blijde verrassing had haar zoo onuitsprekelijk gelukkig gemaakt. -
Kan niet....
Een Inlandsche vrouw, een Java-mensch, een gewezen njaï als zij, kan haar naam niet geven aan haar kleindochtertje.
‘Hoe is met jou vrouw?’ vraagt ze, gewoon.
‘Uitstekend - dank u. Ze heeft zich flink gehouden en ze was heel lief en geduldig.’
‘Zij weet hoe de kindje heet, ja?’
‘Wel zeker, ze wou 't zelf. Aardig.... zoo'n klein popje. Ik kan mij niet begrijpen, dat ik een dochter heb, ja moeder?’
‘Blijft Clara nog lang weg?’ vraagt ze.
‘Ik denk een week of drie... mogelijk vier.’
| |
| |
‘Woh! Ik zal bij jou komen om voor jou eten te zorgen, mag wel, ja?’
‘Dat zou ik wel heel prettig vinden....
‘Jij zegt zoo.... Meen-je heusch, Njo? Of heb-je liever niet? Jij hoeft toch niet complimentjes te maken.’
‘Dat is 't niet, moeder, maar u bent nu eenmaal gewend om alleen te zijn.... en....
‘O! jij denkt - ik weet niet meer hoe te zorgen voor jou?’
‘Wel nee, dat is 't heelemaal niet. Ik dacht maar zoo, dat u toch wel weer verlangen zoudt naar uw huisje.... en.... dat 't misschien toch gelukkiger voor u is....
‘Nee, dat jij denkt niet, Njo. Jij denkt: moeder is der eenmaal, is zoo moeielijk weer weg te krijgen, ja? Maar hoef' niet over te piekeren; ik hoor van daag, Clara kom terug, ik ga morgen weer naar mijn roemah sindiri, eigen huis.’
- Dat was 't juist, wat haar zoon haar wilde besparen, de vernedering om weer, als overbodig, weg te worden gestuurd; en hoewel hij het prikkelbare in Clara's humeur, in den laatsten tijd, grootendeels aan haar toestand had toegeschreven, voorzag hij toch, in de naaste toekomst, geen merkbare verandering in haar gevoelens tegenover zijn moeder.
| |
| |
Hij vond 't dus maar beter, dat zij in haar eigen woning bleef en nu en dan bij hem op visite kwam.
Maar zij liet zich niet van haar stuk afbrengen en liet denzelfden dag reeds haar barang naar Jan's huis overbrengen.
En toen brak er een week van volmaakt geluk voor haar aan; lang vóór de ochtend-schemering daagde, was zij al voor hem bezig. De zorg, waarmede zij de melk voor zijn koffie kookte, had iets aandoenlijks; en als hij haar zacht beknorde over haar verwennen en haar verzekerde, dat de koffie nu heel anders smaakte, dan gleed er een hemelsche trek van verrukking over haar gelaat. En die bleef er op, terwijl ze, tijdens hij naar zijn werk was, een uitgebreide rijsttafel voor hem klaarmaakte en dan 's middags nog een Europeesch schoteltje en een taart of wat vla voor zijn avond-eten. Haar grootste triomf was, als hij een zijner collega's meebracht om te komen rijsttafelen en hij dezen animeerde, uitweidende over de heerlijke gerechten.
Maar zij: ‘Och! nee, heusch Njo, jij overdrijf, kan hier niet zoo lekker maken; kan zoo weinig krijgen. Niet eens.... en dan volgde er een lange opnoeming van allerlei sambals en toespijzen en werd 't anders zoo stille, in zichzelf gekeerde, vrouwtje welbespraakt.
| |
| |
Na een week ging Jan naar Malang om Clara op te zoeken. Majin maakte er gebruik van om eens naar haar huisje te gaan en, daar Jan er toch niet was, besloot ze er te overnachten. Ze vond het zoo brutaal van zichzelf om zoo in 't groote huis te bazen, als hij er niet was.
Ze bleef er den volgenden ochtend zoo wat scharrelen en prentah's geven aan haar eigen kokki en baboe, want, op uitdrukkelijk verlangen van haar zoon, hield zij een paar bedienden 't Was al laat in den middag, toen ze zich neerlegde voor haar siësta en al bijna donker, toen ze wakker werd.
Een oogenblik soesde ze door, toen ze opschrikte door het geluid van wielen.
Op zich zelf was dit al bizonder op de estate, daar alleen de administrateur een bendy had, doch voor Majin was er dien middag, in 't aanrollen van een wagentje, iets buitengewoon vreemds - dat haar dwong, om zoo naar voren te gaan, in plaats van, gelijk de adat van haar land 't voorschreef, eerst te gaan mandiën en zich te verkleeden.
Woh! wat was dat nu?
Daar kwam Jan aan.... en naast hem in 't karretje zat een mooi Inlandsch meisje, met een zijden slendang om haar hoofd geslagen, een mooi
| |
| |
zijden baadje aan, haar wangen met een bedak-laag bedekt, 't type van een aspirant-njaï van goeden huize.
Majin zelf had er nooit zóó prachtig uitgezien, maar zij was ook nooit een officiëele aspirante geweest en, schoon de dochter van een assistent-wedono, had ze nooit zulke mooie kleeren bezeten.
Ze zou geen vrouw zijn geweest, als ze dat alles niet terstond had opgelet; doch nauwelijks had ze zich rekenschap gegeven van het uiterlijk van het jonge meisje, of ze vroeg zich met angst en bevreemding af, wat ze op de Estate te maken had.
Jan was intusschen uitgestegen en liep naar binnen.
Op 't zien zijner moeder deinsde hij achteruit. ‘Hé, ik dacht, dat u bij mij thuis waart....
Nee, ik ben hier.’
In zijn verlegenheid ontging Jan de nuanceering harer stem. Blijkbaar was hij gecontrariëerd.
‘Ja, dan ga ik weer weg. Blijft u dan hier van nacht?’
‘Ik had zoo straks weer naar jou huis willen gaan, maar als jou hindert, blijf ik hier.’
‘Wel nee.... natuurlijk niet. Ja, ik zou u wel aanbieden, u even met de bendy te brengen....
| |
| |
maar 't gaat niet. Maar 't is nu al lekker koel... ik kom dan wel.’
En zoo ging hij weg; een oogenblik later hoorde Majin 't wagentje weer wegrijden en toen drong 't eigenlijk pas tot haar door, wat dit te beteekenen zou hebben.
Werktuigelijk was ze teruggekeerd naar de binnengalerij, die haar tot slaapkamer diende; in 't miniatuur-huisje toch waren geen zijkamers.
Ze viel op de bank neer en.... voelde zich ongelukkiger dan ooit te voren.
Die Njo! Hoe kon dat nu toch? Haar Njo zoo slecht, want dat was 't. Die Njaï was natuurlijk voor hem, had zelf meegebracht uit Malang. Majin kon wel zien, zij uit een stads-kampong was. Van buiten zien zij heel anders uit. Zij kijk zoo brutaal en dan al die bedak.
Wat moest dat nu?
Het was een vrij algemeen Indisch gebruik om er een vrouw bij te hebben; den inlanders was het formeel door den koran toegestaan en vele blanken en Christenen deden het zonder die officiëele toestemming, maar Majin wist toch, dat het hun niet geöorloofd was.
Haar eigen man, Kapitein Weitinga, van de zalige gedachtenis, had er zich altijd tegen verklaard. Als zij zoo vertelde van den een of ande- | |
| |
ren sobat van hem, omdat zij gehoord had van de baboe, werd hij altijd boos en zij wist heel goed, dat hij 't sterk afkeurde.
Zoo'n trouwe man, hij zelf. Zou haar nooit eens een keertje hebben verlaten om naar een andere vrouw te gaan. Behalve toen in Europa, toen hij op 't punt stond met juffrouw Uytenhoven te trouwen, maar dat was iets anders. Ten eerste was zij maar een Java-mensch en die juffrouw een echte blanda. En dan ook, toen was zij heelemaal niet met hem getrouwd, dus was hij vrij.
Maar Jan was niet vrij. Hij was, zoo wettig mogelijk, met een volbloed Europeesche getrouwd. En nu wilde hij zijn huwelijk schenden en een njaï nemen, erger nog, want een huishoudster was ten minste nog iemand.
Zij weet toch 't beste, zij zooveel jaren geweest.... en iedereen altijd beleefd. Als orang blanda komt, zij loop altijd weg, maar als zij, bij ongeluk, eens blijft, die altijdfatsoenlijk tegen haar - en toen zij zoo ongelukkig op Kotta, haar toewan en Njo van haar weggaan, iedereen lief en vriendelijk.
Zij was dan toch ook een erkende njaï en toewan Weitinga niet getrouwd, maakt toch zooveel onderscheid.
Maar als een man een echte vrouw heeft en
| |
| |
neemt dan zoo'n Inlandsche er bij, dan is 't maar een meid!
Majin rilt er van.... zoo verschrikkelijk toch!
Zij vindt erg, om zij weet, dat Njo's vader ook erg zou vinden en ook omdat de Njonja manis, die lieve mevrouw Verploegh.... zoo vreeselijk ongelukkig is geweest, juist daardoor.
Clara weet niet en Jan heef' misschien vergeten, maar toen Clara's Mama nog in Holland was, vóór zij als handschoentje uitkomt, heeft haar Papa ook een njaï gehad, Rasia, ook zoo'n echte, met bedak op haar gezicht. En heeft al zooveel meegemaakt, is der ziek van en Luitenant Verploegh krijgt ook.... en is toch zoo vreeselijk. Njonja merk' net als hij weg moet om te vechten.... en zij zoo boos - toewan opsir zeg later, hij heeft expres dood laten maken door Atjehers, is heelemaal niet voorzichtig geweest en heef' ook niet gevochten, zooals 't hoort. Majin weet niet zoo precies - maar zij heef' eens stilletjes afgeluisterd, als toewan opsir er over spreek. Eén zeg' hij heeft zich niet verdedigd.... laf toch, ja?’
En de andere zeg: ‘Och! arme drommel, hij had er zijn reden voor, laten we 't maar onder ons houden.’
En niemand weet er een woordje van, Majin
| |
| |
zegt ook niets, maar heeft toch onthouden en weet, is allemaal de schuld van die Rasia.
En, als zij der zoo over piekert, vergeet zij voor een oogenblik en dan op eens, komt allemaal terug....
Ze schudt en trilt van angst.
Wat hij doet nu toch, die Jan van haar. Is niet eens fatsoenlijk en nog zoo gevaarlijk ook.
Als hij neem die meid in huis en.... is ondeugend met haar, dan kan toch best gebeuren, hij wordt ziek.... als zij misschien ook iets heeft, net als Rasia. En dan kassian, die arme Clara! Als zij meer kindjes krijgt.... kan wel allemaal zwakke stumpertjes zijn, precies als zij was.
Die Jan toch! Wie had ooit kunnen denken van haar eigen jongen? Woh! zij wordt woedend; zij heeft lust om een groote zweep te nemen en hem te slaan.... doen Indische moeders toch zoo dikwijls, ja? Majin zelf doet ook, als Njo klein is en nakal is geweest.
Maar.... zou nu niet durven. Njo al bijna 25, durf heusch niet. Zij lang niet brani genoeg.... maar hij verdient wel. Nu zij begrijpt best, waarom hij haar niet in zijn huis wil hebben. Hij heeft liever njaï!
En toen zij toch gekomen is, denkt hij: ‘Wacht,
| |
| |
ik zal haar zoolang in de bamboe-huis van mijn moeder stoppen, anders merkt zij.’
Zoo pinter toch, die Njo!
Maar dat valt toch tegen, hij denkt: ‘mag best en kan ook wel.’
Maar als hij ziet zij der zelf is, hij toch gauw weggaat en neem' natuurlijk die meid mee....
Hoe moet dat nu?
Onbewust is ze van den divan afgegleden en zit ze, als een echte Inlandsche, op den grond, op een matje gehurkt, diep gebogen, zwaar gedrukt door haar overstelpend leed.
't Vreet in als een kanker, 't knaagt aan haar denkvermogen, ze wordt er suf van!
Haar Njo zoo iets te doen?
Hoe was dat nu mogelijk? Hoe kwam dat nu in zijn bloed? Zij is toch altijd braaf geweest. Zij had ook met toewan Weitinga geleefd, zonder met hem getrouwd te zijn, maar daar was geen schande in. Daarin had ze gewoon een gebruik van haar land gevolgd.... hij had toch geen vrouw; hij mocht doen wat hij wilde. Haar bijzijn maakte niemand ongelukkig, terwijl 't voor een volbloed Europeesch vrouwtje, zooals Clara, trouwens voor elke vrouw, een bittere ramp en een groote vernedering was.
| |
| |
Dat voelde ze heel goed, intens, tot in 't diepste hoekje van haar ziel!
En ze had innig medelijden met haar schoondochter. Ze dacht niet aan de onheusche manier, waarop deze haar behandeld, ja zelfs verwaarloosd had.
Met haar eenvoudig, oprecht, in-goed karakter beschouwde zij de zaak van een zuiver objectief standpunt en beklaagde zij Clara, als gold 't een vreemde.
Daarom was ze ook woedend op Jan en vond ze in de omstandigheid, dat hij haar eigen zoon was, volstrekt geen verontschuldiging voor hem, noch een verzachting voor haar oordeel.
Hij terlaloe nakal, verschrikkelijk slecht, om zijn vrouw zoo iets aan te doen en mogelijk zijn latere kinderen er door te benadeelen.
Waarom kon hij niet braaf zijn en doen wat de adat van zijn godsdienst voorschreef, één vrouw hebben en haar trouw blijven?
Dat had zijn vader, kassian, toch ook gedaan.
Nadat zij, als 15 jarig kind, bij hem was gekomen, had hij nooit naar een andere njaï omgekeken.
Altijd en altijd kwamen haar gedachten op 't zelfde neer; en altijd deed 't haar pijn.
Ze werd er suf van; misschien zou ze er wel
| |
| |
sakit kapâla van worden. Menschen werden wel eens gek van veel en vooral van moeielijk denken. Want 't was vreeselijk moeielijk.... Een poos lang zat ze als versuft; toen drong het langzamerhand tot haar door, dat zij handelen moest.
't Mocht niet!
Tot elken prijs zou zij 't verhinderen. Zij zou 't niet dulden, dat 't huis van haar schoondochter, van haar kleinkind, op die wijze verontheiligd werd.
Haar langdurig verblijf in de Westersche maatschappij en haar vele samenzijn met Léonie Verploegh, had haar, in dat opzicht, Europeesche begrippen gegeven.
Zonder dat ze er zich van bewust was, werd ze er door bëinvloed. Als ze altijd in Indië en in een Indische omgeving was gebleven, zou ze mogelijk niet zulke strenge begrippen daaromtrent hebben gehad.
Behalve haar objectieve beschouwing der zaak, werd 't feit op zich zelf nog verergerd, doordat zij den schuldige zoo hoog had gehouden; van haar Njo had ze zoo iets nooit verwacht.
Een vreemde zou ze mogelijk zachter beoordeeld hebben.
Haar Njo had boven zulk een zondige zwakheid verheven moeten zijn.
| |
| |
En, door al dat afmattende denken heen, kwam telkens de vraag:
‘Wat er aan te doen?’
Volgens inlandsche begrippen zou het eenvoudigste en het meest afdoende zijn geweest om de indringster, door een der vele Indische middelen, onschadelijk te maken.
Ze kende er zoo veel; niets was gemakkelijker en, als men 't voorzichtig deed, kwam 't nooit uit.
In dit geval zou alles van zelf kunnen gaan. Ze zou gewoon in het huis van haar zoon terugkeeren, en zich met het klaarmaken van het eten blijven bemoeien en goede sobats met de nieuwelinge trachten te worden.
Deze zou in haar, als zij dit wilde, toch ook maar een gewezen njaï zien; ze zouden samen rijsttafelen en.... het zou haar al heel licht vallen, haar rijst zóó te kruiden, dat zij veilig en wel onder de aarde lag, vóór Clara op Kalapa toedjoeh terugkeerde.
Njo zou toch niet dadelijk een andere nemen; zou hem ook kunnen waarschuwen.... dat de eerste wèlgelukte poging, telkens als 't noodig was, door een andere zou worden gevolgd.
Majin dacht dit alles met 't grootste gemak uit; het zou ongetwijfeld de beste en vlugste oplossing zijn en juist overeenkomend met haar indo- | |
| |
lente, Indische natuur, die dood afkeerig was van een meer energieke inmenging.
Ronduit naar Jan toe te gaan en hem 't schandelijke zijner handelwijze onder 't oog te brengen, benevens hem op de mogelijke gevolgen er van te wijzen, kwam haar een taak voor, die boven haar moreele krachten ging.
Ze voelde zich zelve niet welsprekend genoeg om 't hem te beduiden.
En met de meid zelve durfde ze evenmin te beginnen.... omdat ze bang was voor een grooten mond.... en zij niet tegen zulk een schepsel was opgewassen.
Zij had zoo brutaal uit haar oogen gekeken; Majin had dadelijk bij intuïtie gevoeld, dat ze haar portuur niet was.
Zulk een, die wist, dat ze bij een getrouwden man zou komen - want Jan was zeker te eerlijk geweest om 't haar te verzwijgen - zou niet licht te verjagen zijn.
En dan, zou ze niet alleen niets gewonnen hebben, maar ze zou zich een vijandin hebben gemaakt.... die, op haar beurt, zeker niet voor 't toedienen van een der bewuste middeltjes, die elke Javaansche kende, zou terugdeinzen.
Een huivering doorvoer Majin's tengere gestalte.
| |
| |
‘Woh! zoo valsch toch om iemand te vergiftigen.’
Op eens kwamen al haar aangeleerde, Westersche principes haar weer te binnen en kregen ze de overhand boven haar ingeboren Oostersche begrippen.
Hoe was 't mogelijk, dat zij er zich, ook maar één oogenblik, door had laten verleiden?
Kapitein Weitinga, haar toewan, was allerminst kerksch geweest en had al wat godsdienst was, vrij wel over boord gegooid, gelijk hij het, met profaan cynisme, genoemd had, maar hij had Jan toch indertijd laten doopen, wel wat laat, op zijn Indisch, maar de zaak bleef 't zelfde. En later, in Holland, had hij op catechisatie gegaan en was hij aangenomen.
En toen was Majin in de kerk geweest, zoo deftig, ja? Heelemaal in 't zwart, omdat zij toen al weduwe was en toewan, kassian, al dood was.
En op andere keeren had ze ook wel eens een dienst in een der kerken in den Haag bijgewoond en ze had 't mooi gevonden, heel mooi.
Veel had ze er niet van begrepen, omdat die dominee, toch zoo eenvoudig ja? heel anders dan de Mohamedaansche Priesters, zoo gauw had gesproken en niet eventjes tijd had gelaten er over na te denken, maar ze had toch wel van onthouden, dat de hooge God der blanda's, die
| |
| |
nog veel hooger was dan de Allah van de Inlanders, tenminste in haar schatting, het heel slecht vond om menschen dood te maken.
Ze herinnerde zich opeens iets van een preek, die ze gehoord had en waarin iets van liefde kwam tot den naaste. Ze had wel niet heelemaal goed verstaan, maar zooveel was er haar dan toch wel van bijgebleven, dat het een heel vreeselijke zonde van haar zou zijn om die njaï te doen verdwijnen, door haar iets in te geven.
Maar toen weer bedacht ze, of 't nu zoo heel erg zou zijn, als zij zich aan die zonde zou schuldig maken? Zij alleen zou er toch door lijden, en 't zou voor Clara en ook voor Jan en ook voor de kindjes, die misschien nog zouden komen, een groot geluk zijn.
Majin, onwetend natuurmensch, had nooit van Loyala of diens leer gehoord, maar uit zich zelf kwam ze tot zijn conclusie, dat het doel de middelen heiligt.
Haar Westersche beschaving zat haar zóó weinig in den weg en was maar zoo'n vernisje, dat ze er zich eigenlijk niet veel van aantrok en onwillekeurig weer, van haar eigen standpunt, de zaak ging beoordeelen.
Altijd weer, met machinale zekerheid, op 't zelfde terugkomende. ‘Als die meid kwaad zou
| |
| |
kunnen doen en haar zoon met zijn vrouw en kinderen ongelukkig zou kunnen maken, dan zou het toch beter zijn, dat zij onschadelijk werd gemaakt en verrichtte degeen, die er zich mee belastte, eer een goede dan een slechte daad.
En toen ze zoo ver was, meende ze, dat het maar beter was, er niet verder op door te gaan, maar zoo spoedig mogelijk naar het huis van haar zoon terug te keeren en dan te doen, wat haar plicht haar voorschreef.
Ze pakte nog haastig wat goed in en was juist op 't punt kokki te zeggen een looper met een fakkel voor haar te roepen, om haar te begeleiden, zooals 't, na donker, 't gebruik was op de estate, toen Jan's bendy voorreed en Jan zelf er afstapte.
‘Ha, gelukkig, dat ik u nog vind. Ik was zoo bang, dat u al weg zoudt zijn. Gaat u nu maar gauw mee, moeder.’
Majin klom 't rijtuigje op.
‘Wat is dat nu?’ riep Jan verwonderd. ‘Hebt u niet eens een over-kabaja aan? Ajoh! spada... En toen kokki op zijn geroep verscheen, gelastte hij haar de over-kabaja zijner moeder te geven.
En Majin kreeg bijna tranen in haar oogen door zijn goedheid en was vaster dan te voren besloten, alles in 't werk te stellen om hem
| |
| |
voor een valsche positie en voor een mogelijk ongeluk te bewaren.
Nog geen woord had ze gezegd. Volgens inlandsche gewoonte kropte ze haar gevoelens op - om ze later, door daden, te uiten.
Ze vond het veel beter om niet met Jan over zijn njaï te spreken; ten eerste zou 't zoo 'n soesah geven en dan ook, moest ze alles vermijden, wat zijn achterdocht zou kunnen opwekken.
In 't eerst merkte Jan 't niet. Hij was vroolijk en had zooveel te vertellen. Van zijn dochtertje, dat zoo aardig was, en zoo verbazend opgeknapt in de week, dat hij haar niet gezien had, en van Clara, die zich zoo flink gevoelde, dat ze wel met hem mee had willen gaan, maar dat kon nu niet.
En toen kon ze niet nalaten te zeggen: ‘Nee... dat begrijp ik.’
En hij, nog altijd vroolijk en gelukkig: ‘'t Is nog veel te kort. Ze moet haar tijd uitblijven... des te sterker zal ze hier terug komen en ze is weer heelemaal opgefleurd. Niets zenuwachtig of prikkelbaar meer. Het verblijf in Malang doet haar goed. Ik heb haar dan ook gezegd, dat ik graag wachten wil, om haar weer frisch en monter terug te krijgen.’
Zoo echt naiëf kwam 't er uit, maar Majin werd er woedend om. Zoo nakal toch. Wachten...
| |
| |
terwijl hij een njaï mee had gebracht.
‘Waarom jij spreek van wachten? Waarom jij jokt zoo? Ik heb jou toch gezien met....
't Was er uit, vóór ze 't wist.
Een gulle lach was zijn antwoord.
‘Hebt u mij met die meid uit Malang gezien? Een mooi model, hè? 't Is een min voor mevrouw van Haagen; u weet toch, dat zij een kindje heeft.... en 't schijnt, dat zij 't niet kan voeden... toen telegrapheerde hij me om een min mee te brengen....
Terwijl Jan heel kalm door sprak, gebeurde er iets, dat hem ten hoogste verbaasde. Zijn moeder, anders zoo bang in een dog-car, dat ze zich altijd met beide handen vasthield, ging nu op eens rechtop staan, knielde daarna voor hem neer, omvatte zijn knieën met haar armen, boog diep met haar hoofd, ten teeken van onderwerping en riep snikkend uit: ‘Woh! Njo, vergeef me toch.... ik ben zoo slecht.’
En toen hij haar opgeheven en zij 't hem uitgelegd had, werd hij even boos.... maar niet erg, want hij hield zich in: ‘Hoe kunt u denken, dat ik ooit een njaï zou nemen...? zei hij. En hij dacht er bij: ‘Daar heb ik toch al de ellende van bijgewoond.’
Maar hij slikte die woorden in, omdat hij een
| |
| |
goede, brave zoon was en zijn arm njaï-moedertje niet wilde kwetsen.
Toen ze gekalmeerd was, vroeg ze: ‘Maar nu, ik begrijp nog niet, waarom jij haar in mijn huis wil brengen?’
‘Och! dat was zoo. Ik had niet veel lust, met dat opgedirkte mensch de heele estate over te rijden; toen dacht ik, ik zal haar even in uw huis laten wachten, dat was 't dichtste bij. Dan kon van Haagen haar zelf halen.’
Nog nooit was Majin zoo gelukkig geweest en nog nooit zoo trotsch op haar jongen. Dat dit gevoel van trots negatief was, kwam niet bij haar op.
|
|