| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Reactie.
Clara lag op haar Singapore-stoel, gelijk haar moeder, zooveel jaren, eerst in Breda en naderhand in de voorgalerij van neef Adriaan's huis op Kalapa Toedjoeh, gelegen had - apathisch... verdrietig, stil voor zich uitstarende, door een nameloos gevoel van ellende bevangen.
Jan, goedig en vriendelijk als altijd, zocht er een verklaring voor in haar toestand en ook in den schok, door den dood harer moeder veroorzaakt.
Maar eerst had ze zich zoo goed gehouden. Na een paar weken al was ze wonderlijk opgefleurd en had ze zich, ter gelegenheid van een groot feest op een der naburige estates, nieuwe toiletjes uit Soerabaia laten komen, omdat niets haar meer paste, naar ze beweerde.
| |
| |
En aldus toegerust, had ze zich met vollen pretzin in den maalstroom van genoegens geworpen.
Ze was vroolijk en vol leven geweest, had met iedereen gecoquetteerd en was werkelijk de hoofdattractie van het feest en van de kleine na-fuifjes geweest.
Jan had er zich niet weinig over verbaasd, dat zij, zóó kort na den dood harer moeder, zulk een lust in uitgaan en pret hebben had geopenbaard.
Zij had zich aan hem onder een nieuwe gedaante, 't type van een oppervlakkige flirt, leeren kennen, doch hij was zelf te eenvoudig braaf, om er kwaad in te zien.
Toen de fuif-stroom zich in de richting van Kalapa Toedjoeh had bewogen, had zij neef Adriaan tot allerlei dolle dingen aangezet en was zij de ziel van 't feest geweest.
Neef Adriaan had er in gegloried en was dubbel trotsch op zijn mooi nichtje, zijn aangenomen dochter.
Ze had er die dagen werkelijk bizonder goed uitgezien; en was als jong getrouwde vrouw aantrekkelijker dan ze als meisje was geweest. Jan zelf was soms verwonderd, als hij haar vergeleek bij het bleeke, ziekelijk uitziende kind, dat hij in den Haag had leeren kennen.
| |
| |
In die dagen had zij een zelfbewustheid ontwikkeld, ging er een charme van haar uit, die haar vroeger vreemd waren geweest. Zonder een zweem van jaloerschheid, zag hij hoe iedereen zich, als om strijd, om haar verdrong; het eenige, dat hem bezwaarde, was de angst, dat 't haar zou opbreken en nadeelige gevolgen zou hebben voor haar gestel of voor haar zenuwen.
De gevreesde reactie bleef niet uit.
Het scheen of de jonge vrouw, nu ze haar macht had leeren kennen, nu ze verborgen bronnen van aantrekkelijkheid in zichzelve had ontdekt, het jammer vond, die ongebruikt te laten en, de droeve noodzakelijkheid er van beseffende, zich in teleurgestelde bitterheid opsloot.
Ze mokte.... tegen de omstandigheden, tegen haar man, tegen het Noodlot, tegen neef Adriaan, die zich met haar bemoeid had en zulk een ingrijpende verandering in haar leven had gemaakt.
Wat was dat nu?
Ze was jong, ze was mooi.... wel geen schoonheid, maar toch aantrekkelijk genoeg om indruk te maken.... ze kon vroolijk en aardig en geestig zijn, als ze er maar in de gelegenheid voor was.
Als neef Adriaan niet zoo'n overdreven haast had gemaakt, haar niet met zoo'n dollemans-vaart
| |
| |
naar Indië had gesleept.... dan had haar leven toch heel anders kunnen zijn.
In Holland, al waren haar geldelijke omstandigheden ook verre van schitterend, leefde ze ten minste in de volle Maatschappij.... maar nu... op een koffie-land in een uithoek!
Was dàt nu leven? Dag aan dag 't zelfde met een man, die ook altijd 't zelfde was.
Jan's goedheid en toewijding waren boven allen lof verheven.... maar hij was zoo wanhopig oninteressant; zijn gelijkmatig humeur, zijn onveranderlijke, trouwe liefde waren haar een obsessie.
Zijn geduld, als zij lastig, onbillijk en ongedurig was, maakte haar nog ongeduldiger.
Ze ergerde zich aan het nimmer falende, goede humeur, waarmede hij haar kuren opnam.
Ze verbeeldde zich, dat een lastige, minder brave man, die haar meer variatie had bezorgd, haar een rijker, een intenser geluk zou hebben doen smaken.
Ze haakte naar verandering, naar emotie.... ze voelde zich verongelijkt, achteraf gezet... ze boudeerde.... dagen lang; en dan weer, opeens, kreeg ze hevige aanvallen van berouw en teederheid, dan klampte ze zich wanhopig vast aan wat ze had, uit vrees het te verliezen.
En als ze dan, onder hysterische tranen en
| |
| |
opgeschroefde woorden, haar biecht aflegde, als ze zich voor haar man vernederde, zooals ze 't noemde, dan ergerde het haar, zelfs door haar ootmoedig berouw heen, dat Jan 't zoo gewoon opnam en er zich blijkbaar niet zoo vreeselijk ongelukkig onder had bevonden, als zij gemeend, en ook wel gehoopt had. Dan hinderde zijn Indisch phlegma haar en verbeeldde ze zich, dat een standje, ja, zelfs een mishandeling, haar minder zeer zouden hebben gedaan dan zijn vriendelijke woorden.
Als ze, na hem dagen lang afgesnauwd en veronachtzaamd te hebben, zenuwachtig, met veel vertoon van spijt, tot hem kwam, kuste hij haar heel kalm en zei hij: ‘Dat is toch niets. Ik weet toch wel, waar 't van daan komt. Wacht maar, liefje, als 't kindje er eenmaal zal zijn... dan zal alles wel anders worden, dan word je van zelf vroolijk en rustig.’
En dit irriteerde haar nog meer.... ze begon het kind als een hinderlijke complicatie, als een sta-in-den-weg, te beschouwen.
Jan, met zijn indolente, Oostersche natuur, gaf zich natuurlijk niet de moeite zich in haar leed te verdiepen. Hij nam er maar de eerste verontschuldiging, de eerste aanleiding de beste voor aan.
| |
| |
En ze kon hem toch niet tegenspreken; ze had haar zenuwen niet genoeg in haar macht om er zich tegen te verzetten en opgeruimd en tevreden te zijn, maar voldoende, om niet te uiten wat zij voor de reden van haar treurigheid hield.
Gedurende de lange uren, dat Jan op 't veld of in de schuren was, had zij de gewoonte aangenomen, halfluid bij zichzelve te spreken, zonder te vermoeden, dat 't toegeven aan die abnormale hebbelijkheid op zich zelf al iets ziekelijks was.
‘Hij heeft er natuurlijk geen flauwe Ahnung van, arme jongen. Hij denkt, dat ik dol op hem ben.... en ik geef niets meer om hem.... ik begrijp niet, waarom ik met hem getrouwd ben. Hij zegt mij niets, die mooie Sinjo. Vroeger hield ik van hem, maar als een broer; ik was nog een kind, ik wist niet wat liefde was, ik weet 't nog niet. Jan kan 't mij niet leeren. Wat er tusschen ons bestaat, is een gewoon vriendschappelijk gevoel als tusschen broer en zuster... met wat natuur-passie er bij.... omdat 't nu eenmaal hoort in een huwelijk. 't Is soms net, alsof we echt broer en zuster zijn en, door een noodlottig toeval, op een eenzame kust zijn verdwaald geraakt en daar samen leven als man en vrouw....
| |
| |
‘Ik heb 't gevoel.... alsof we ver weg waren van de wereld en dat zijn we ook.... en ik smacht naar die wereld en naar hooge.... echte liefde, die een andere man mij wel zou kunnen leeren en Jan niet....
‘Wij hadden niet moeten trouwen.... neef Adriaan had 't niet zoo ernstig moeten opnemen; hij had mijn bakvischjes-bevlieging niet voor de liefde van mijn leven moeten houden.
‘Hij had me stil in Holland moeten laten.... dan was ik nog wel eens echt verliefd geworden op een volbloed Europeaan, in plaats van op zoo'n half-caste.... den zoon van een baboe.
‘En dan dat kind....
Tusschenbeide greep haar een doodsangst aan.... een vreeselijk afgrijzen van 't wordende kind in haar, een vaste overtuiging, dat 't een bruin monster zou zijn....
De zachte, teere bewegingen in haar, die elke aanstaande moeder een heilige ontroering geven, die haar de zoete geheimen der moedervreugde influisteren.... hadden een tegenovergestelde werking bij haar, ze was er bang voor, ze vond het een afschuwelijke gewaarwording.
Ze schaamde zich omdat haar moederschap zich hoe langer hoe duidelijker begon af te teekenen.
| |
| |
Het was haar als een obsessie, als een nachtmerrie, die haar zelfs overdag niet verliet.
Een enkelen keer kwam haar schoonmoeder, die nu voor goed Timah's huisje betrokken had, den dag bij haar doorbrengen.
Voor beiden was 't een foltering, ter wille van Jan doorgestaan.
Clara kon niet lief zijn, ze snauwde Majin af, lachte haar uit.... keurde elk woord af, dat ze zeide, en hield zich, zelfs in 't bijzijn van haar man, ter nauwernood in.
De nabijbeid der Inlandsche vrouw scheen zulk een hevigen prikkel op Clara's zenuwen uit te oefenen, dat 't haar bijna hysterisch maakte.
Op een ochtend kwam Majin met twee koelies achter zich, die aan bamboestaven een groote kist picolden.
Ze zetten hun last neer; Majin haalde haar zakdoek voor den dag en nam er wat geld uit, dat zij in een der hoeken had geknoopt. De sleutel van haar huisje was er eveneens aan vast gebonden.
Dat reeds ergerde Clara.
‘Wat beteekent die vertooning?’ vroeg ze onverschillig.
‘Openmaken, ja?’ fluisterde Majin, heel warm van de ongewone inspanning van 't loopen.
| |
| |
Een Indische schoondochter zou haar dadelijk een glas ajer blanda met stroop en kwé-kwé hebben aangeboden en minstens een stoel.
Clara nam geen notitie van haar en deed, alsof ze haar niet verstaan had.
‘Openmaken dan toch, ja Clara?’ herhaalde Majin.
‘Is zooveel moois der in voor de kindje. Heb zelf genaaid,’ voegde ze er verlegen bij.
Arme ziel! weken en weken had ze heele ochtenden en middagen en avonden zitten pikken met een geduld en een netheid, zooals alleen een Inlandsche doen kan.
Clara verroerde zich niet. Ze voelde zich werkelijk physiek ongeschikt om al dat goed te zien; ze had er een afkeer van, als waren 't instrumenten en verbandmiddelen, die bij een zware, door haar te ondergane operatie gebruikt moesten worden.
‘Ben je moe, Clara?’ vroeg Majin geduldig.
‘Nee, ik heb niets gedaan.’
‘Zal ik voor je uitpakken?’
‘Och! nee, waarom? Er is toch nog tijd genoeg.’
‘Moet niet zeggen, eerste kindje komt altijd wanneer hij wil. Je denkt, blijf' nog weg en is der al... O! Clara je zult zien... hoe prettig...
| |
| |
Woh! ik weet nog, zoo toen Njo kom.... zoo aardig gezicht toch... met zoo opgezet buikje...
‘Mijn kind zal toch geen opgezet.... ze draalde, 't was te erg.... zal er niet zoo uitzien,’ verbeterde ze.
‘Mijn kind is toch geen Inlander....
‘Wat jij zeg nu,’ riep Majin, zoo boos, als 't goedige menschje worden kon. ‘Jan is met Inlanlander.... echt Europeesch.... zijn vader toch ook. Een kind is toch net zijn vader.’
In haar ijver om haar zoon een minachtend oordeel te besparen, had ze wel 't ergste gezegd, wat ze had kunnen zeggen.
Clara rilde er van. Zou haar kind ook een sinjo zijn, net als zijn vader?
Ze had 't kunnen uitgillen van angst.
Majin liet de kist door de koelies, die geduldig buiten wachtten, naar Clara's slaapkamer brengen en begon met uitpakken.
Ze had er zelve schik in. Toch zoo lief, ja? Die open hemdjes met kantjes der aan. En ook zoo mooie jurken.... had een patroon gekregen van een der logées.... een aardig nonnaatje, waarmee ze toevallig kennis had gemaakt.
‘Zie toch eens, Clara.... vind-je met mooi? Moet toch zien, zoo fijn, ja? Moet voorzichtig zijn met wasschen - later, ja?’ -
| |
| |
‘Och! toe, u moet mij niet zoo alles laten zien; het maakt mij zoo zenuwachtig. Ik kan er niet tegen.’
‘Goed dan.... maar dit nog eventjes, ja?’ Ze liet Clara een klein hemdje zien, dat, in haar oogen, niet van de andere verschilde. ‘Weet-je wat dit is?’
‘Een hemd, natuurlijk! Ik zie wel, dat 't geen broek is.’
‘Maar je weet niet, wie gedragen heeft?’ En Majin lachte, zich verkneuterende.
‘Van jou man, ja? Van dien grooten kerel! Past hem toch, ziet zoo lekker mee uit. Ik bewaar zoo goed, ja? Ben nooit een dag der zonder geweest. Ik slaap der mee.... vroeger, toen hij in Holland was, met toewan, met zijn Papa.... En toen hij later weer samen met mij, ik bewaar nog en kijk zoo dikwijls der naar.
‘En neem altijd mee, naar Holland, naar Indië, weer naar Holland, naar Beierland, altijd, altijd. Net zoo'n schat toch? En ik laat niemand zien, Jan niet en jou Mama, kassian, niet en toewan niet. Ben der zoo jaloersch op. Niemand weet der van...
Ze hield even op, verdiept in de beschouwing van het kleine hemdje, dat zooveel teedere herinneringen bij haar opwekte.
Clara vond haar hoogst vervelend en kreeg hoofdpijn van haar eentonig gepraat!
| |
| |
‘En nu geef ik jou, ja Clara?’
Ze reikte 't haar over.... de lippen saamgeknepen. 't Deed pijn; 't was alsof ze een harer ledematen afsneed.
In haar bekrompen zelfzuchtje begreep Clara niet wat er omging achter het rimpelige, bruine voorhoofd van haar schoonmoeder, noch wat de knokkelige hand zoo deed beven.
‘Vind-je prettig om te hebben, Clara, eigen hemdje van jou man, ja?’
Clara trok de schouders op. ‘Och! nee, daar geef ik niet veel om; 't is geen aardig model en 't ziet zoo geel....
Eén oogenblik werd Majin driftig. ‘Natuurlijk ziet geel, jij zou ook geel zien, als iemand jou, altijd, jaren en jaren, bewaar en onder zijn kussen leg.’
Clara proestte 't uit.
Majin drukte haar lippen nog vaster op elkander.... nam 't hemdje.... en had er over kunnen schreien.
Zoo trotsch toch, die Clara!
Wil niet eens 't hemdje van haar Njo hebben... kassian toch, Njo zoo'n vrouw.
Zonder een woord te zeggen, gaat Majin weg.
Zoo blij was ze gekomen.
Met zulke bewonderende, gelukkige blikken
| |
| |
had ze gekeken naar de koffie-bloesems, die als vlokjes glanzend wit in de zon glinsterden, met de kale kapokboomen en de mooie dadap-struiken met hun hel-roode bloemen er tusschen, schaduw-boomen heetten ze.... dat had Njo haar verteld....
Woh! hoe heerlijk toch, toen ze samen gedurende de eerste twee jaar van hun verblijf te Kalapa toedjoeh, tusschen de aanplantingen in liepen, hij haar alles vertellende en zij zoo trotsch luisterende. Was toch zoo prettige tijd, met haar Njo zoo heelemaal voor haar.
|
|