| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Nassi Tim.
Clara kwam terug, blozend, opgewekt, gelukkig, dol op haar kindje.
Ze had nooit gedacht, dat zulk een miniatuur menschje zoo aardig zou kunnen zijn en zooveel afleiding zou kunnen geven.
Ze was zoo normaal mogelijk en kon zich niet meer voorstellen, dat ze anders was geweest.
Jan had haar lachend 't verhaal van de min der van Haagens gedaan, omdat hij er ook, van andere kanten, mee geplaagd was en hij bang was, dat 't haar op den een of anderen dag ter oore mocht komen.
En zij lachte eveneens en zei hartelijk: ‘Wat kenden de menschen, die zoo iets van je konden vermoeden, je toch slecht. Als ik je gezien had,
| |
| |
zou ik 't wel begrepen hebben, mijn goeie, trouwe vent.’
En ze kuste hem zóó lang en innig, dat Jan zich tot de allergelukkigste stervelingen rekende.
Zoo lief en aanhankelijk was ze nog nooit geweest; het moeder-zijn scheen haar, in alle opzichten, te hebben verbeterd.
Jan kon haar niet genoeg bewonderen, terwijl ze haar plichten aan haar kindje vervulde. Hij had nooit zulk een toewijdende teederheid in haar vermoed en was er haar oprecht dankbaar voor. Als hij er haar iets over zei, werd ze quasi boos en sprak ze, met een allerliefst snoetje van vermeende verontwaardiging: ‘Malle jongen, ik doe 't niet voor jou, maar omdat 't mijn schatje - mijn eigen lieveling, is.’
Waarop hij haar plagend een onlogische dot noemde. Jan was nog nooit zoo verliefd op zijn mooi vrouwtje geweest, en zijn geluk zou werkelijk volmaakt geweest zijn als... er niet een groote schaduw op gevallen was.
Wat hij ook, op bedekte of duidelijke manier zei, hoe hij vleide, beloofde of ontevreden was, het hielp niets. In één opzicht was Clara niet veranderd en wel in haar gevoelens tegenover zijn moeder.
Ze kon niet velen, dat deze bij haar kleinkind
| |
| |
kwam; als zij maar de balé-balé naderde, waarop 't overdag, onder een muskietengordijn, lag te slapen of een gebaar maakte om het op te nemen, werd Clara onrustig en zenuwachtig, en eens, dat ze vroeger dan anders van haar avondwandeling met Jan terug kwam en haar schoonmoeder met 't kleintje in de armen zag, kreeg ze zulk een hevigen aanval van hysterisch snikken, dat Jan bang werd voor een herhaling van de verschijnselen, die zich, vóór de geboorte van het kind, bij haar hadden gëopenbaard.
Toen hij, toevallig voor zaken in Malang zijnde, den dokter daarover raadpleegde, meende deze ook, dat het een nerveuse aandoening was, een overblijfsel der neurasthenie, waaraan ze reeds meermalen geleden had en tevens, dat men 't best zou doen er haar niet in te dwarsboomen. Mettertijd zou haar ongemotiveerde afkeer van zelf, of door 't een of andere gunstige toeval, wel overgaan.
Jan sprak er openhartig met zijn moeder over en - nog vóór hij uitgesproken had, zei ze, met de haar eigen goedige nederigheid:
‘Laat maar.... jij moet niet te veel zeggen, is jou vrouwtje, ja? Doet er ook niet toe. Ik zal wel troosten mijzelf. Is toch nog andere kindjes op die land en dan ik neem in mijn armen en
| |
| |
loop der mee op en neer en denk maar, 't is mijn eigen kleinkindje.’
‘'t Is, in elk geval, maar tijdelijk, de dokter hoopt ook, dat ze wel weer zal veranderen.... Het beste is, dat u gewoon maar bij ons komt en niet op 't kleintje let.’
‘Och! nee.... ik kom niet.... heusch liever niet.... als jou vrouw niet prettig vindt, is beter ik niet kom.’
Jan durfde er niet veel tegen te zeggen, doch nam zich voor, haar zooveel mogelijk schadeloos te stellen, door haar dikwijls op te zoeken.
Maar de pluktijd was op handen... en een nieuwe ziekte, de knokkelkoorts, een leelijke variatie op de influenza, had haar intocht op Java en ook op Kalapa toedjoeh gehouden en verscheidene der emploijés waren er door aangetast. De overigen en ook de onder-administrateur, hadden 't dus dubbel druk.
't Leven op een koffie land eigent zich trouwens nooit erg tot 't maken van visites.
Arme Majin! Ze leefde stilletjes in haar huisje, altijd door verlangende naar haar jongen, dien ze zelden, en naar haar kleinkind, dat ze nooit zag.
Ze had wel begrepen wat Jan zei van later... maar dat was geen troost voor haar. Even als alle natuurmenschen hield ze 't meest van kleine
| |
| |
kinderen, de Javanen beschouwen hun kinderen zoo spoedig reeds als volwassen. Ze hebben ook, zoodra ze loopen, zoo weinig zorg noodig. Bij een Europeesch kindje was dit wel eenigszins anders, doch daar stond tegenover, dat deze zoo gauw al wijs worden. Toen haar eigen Njo aan 't opgroeien was, had Majin er dikwijls door geleden, dat hij haar allerlei vragen deed, waarop zij geen antwoord kon geven, en al heel spoedig had ze gemerkt, dat hij de meeste dingen beter begreep en er meer van af wist dan zij.
En nu ze zooveel ouder was en haar begripsvermogen zooveel minder, zou het nog veel erger zijn.
Wat ze heerlijk vond, waar heur hart naar verlangde, was een knuffel-kindje, een, dat ze in haar armen kon nemen, zonder dat het zich los wrong; één, dat ze alles kon vertellen, zonder dat het haar lastige vragen deed of zelfs maar antwoordde.
Die dokter in Malang had gezegd... later...
Zij had liever nu.... later zou 't niet meer 't zelfde kindje zijn, de kleine Léonie Marie.... die ze, in haar gedachte, Majin noemde, Majin-ketjil, kleine Majin.
Dat was het eenige, wat zij er van had; op die manier was haar grootmoederschap wel tot een minimum teruggebracht.
| |
| |
Voor neef Adriaan was de geboorte van een meisje een groote misrekening, hij had zoo vast op een jongen, op een Adriaan, gerekend.
Toen hij Clara, bij haar terugkomst uit Malang, verwelkomde, gaf hij haar een foudraal met een zilveren bekertje en een lepel en vork, maar toen ze er hem voor bedankte, zei hij afwerend: ‘Nee.... dat is de moeite niet. Die prularia zijn 't bedankje niet waard.... als 't een jongen was geweest, zou je heel wat anders hebben gezien, dien had ik heel wat meer toegedacht. Zorg er dus een volgenden keer voor.’
't Jonge moedertje lachte.... vooreerst had ze haar handen vol genoeg met één.
Ze kon zich zelf niet begrijpen, hoe een vrouw er twee aan kon. Ze ging dermate in haar ééne kindje op, dat er werkelijk niets voor een tweede zou zijn overgeschoten.
Nacht en dag waakte ze over haar poppetje... de dokter van de estate werd er, bij de minste afwijking, bij geroepen. Alles ging dan ook goed, tot de kleine een maand of vijf was; toen merkte Clara, tot haar schrik en ontzetting, dat ze het voedsel weigerde, dat ze tot nu toe met zooveel smaak genoten had, en die gevoelens namen in intensiteit toe, bij 't vernemen der vermoedelijke oorzaak.
| |
| |
‘Wel, mevrouw. ik begrijp best, waarom de jongejuffrouw zich niet meer verzadigen wil aan 't geen Mama haar voorzet; 't is heel nobel van haar gedacht.... ze wil 't voor haar broertje laten....
Clara keek hem verbaasd aan.... en toch durfde ze niets te vragen. Ze waren in Indië soms zoo cru, iets waarvoor ze nog te Europeesch en.... te jong was.
De dokter lachte om haar verlegenheid: ‘Nu, daar hoeft u nu geen kleur om te krijgen; u hoeft er u niet voor te schamen; integendeel, het is iets om trotsch op te zijn. Als ik me niet vergis, is de Kroonprins op weg....
Ze begreep hem nóg niet.... ‘De Kroonprins?’ stamelde ze.
De dokter schaterde 't uit. Een kostelijke mop was 't. Daar moest hij, als man, een jonge vrouw aan 't verstand brengen, dat haar eerste kind de moedermelk weigerde, omdat 't tweede onder weg was.
Die tottohs waren soms ook te naïef.
Toen de waarheid eindelijk tot Clara doordrong, was ze er, even als den eersten keer, doodongelukkig om, ofschoon nu uit heel andere redenen.
Het was verschrikkelijk, om met 't jaar een
| |
| |
tweede baby te hebben. De moederzegen zou haar, op die manier, te machtig worden.
En dan.... ze stond er zoo alleen voor. Leefde haar moeder nog maar.... ze miste deze meer dan ooit. Jan deed wat hij kon, trachtte de zorgen der kleine Léonie zooveel mogelijk van haar over te nemen, opdat zij zich aan 't wordend leven in haar kon wijden, veel rusten kon en zich niet te veel vermoeien, maar 't ging niet al te best. De kleine Léonie toonde, voor 't eerst, den terugslag van den zenuw-toestand, waarin haar moeder, vóór haar geboorte, verkeerd had.
Het instinkt had haar zich doen afwenden van hetgeen haar moeder haar aanbood.... maar verder scheen dat instinkt niet te gaan. Niet alleen, dat ze zich star verzette tegen elk surrogaat, maar ze werd van den eenen dag op den anderen, van een lief, zoet kindje, een ontzettend lastig schreeuwstertje. Met en zonder aanleiding gilde ze 't uit en werd haar gezichtje paars van boosheid, terwijl haar halsje opzwol en 't was of ze stikken zou.
De jonge moeder probeerde van alles, en alles mislukte; telkens kwam de dokter met een nieuw diëet aan, waarmee weer vol hoop begonnen werd, tot het negatieve succes, dat er mee be- | |
| |
reikt werd, het veroordeelde en men weer naar iets anders moest zoeken.
Het werd een getob van de andere wereld; het kind viel zichtbaar af; de Zondagsche wegerij, anders een pretje voor de gelukkige ouders van het voorspoedige kind, werd, nu dit een stumpertje was, met angst tegemoet gezien.
Met schrik en vreeze lazen ze het cijfer af... het verminderde, in plaats van toe te nemen.
In den beginne zei de dokter steeds, dat er geen ernstige reden tot ongerustheid bestond. 't Gewone verschijnsel bij een kind, dat wat vroeg en wat plotseling gespeend wordt.
Gelukkig geen al te teer kindje; vrij veel weerstandsvermogen.
Dat ging zoo een maand lang, toen begon de dokter andere noten te kraken en sprak hij van een consult met zijn collega te Malang.
Niets was gemakkelijker; den volgenden dag reeds vertrok Clara met 't kind. Jan had haar die reis willen besparen, en zelf willen gaan of zijn moeder willen vragen zich er mee te belasten.
Clara trok de schouders op. Het een was zóó ongerijmd als 't andere. Zij was de aangewezen persoon - en zij zou gaan.
Ze moest denken aan haar toestand... Onzin, op 't oogenblik vond ze 't kind, dat er was, van vrij wat
| |
| |
meer belang dan 't kind, dat nog komen moest.
De dokter in Malang had slechts één raad, een Inlandsche min.
Doch daar verklaarde de jonge moeder zich ten stelligste tegen.
‘Waarom dan toch, mevrouw? Een min, die gekeurd is, kunt u volkomen vertrouwen. Bovendien zijn de Javaansche vrouwen bizonder goed en zorgzaam voor kleine kinderen.’
‘Maar, dokter, ik heb zulk een onoverkomelijken afkeer van de Inlanders, dat ik zelfs mijn eigen schoonmoeder, die een echte Indische is, niet kan zien en niet velen kan, dat zij het kindje aanraakt.’
De dokter zei iets van zich bedwingen.... niet toegeven....
‘Dat is gemakkelijk gezegd.... maar dat gaat dan toch ook maar tot een zekere grens.... zoo zeer heb ik mijn zenuwen niet in bedwang. Bovendien, er is bij mij niet zoo heel veel noodig om mij tot aan mijn doode punt, waar ik niet over heen kan, te brengen....
‘Mevrouw, ik kan u niet anders raden. Bij mij staat niets hooger dan de moedermelk, daarop volgt een min.... en daar komen de overige voedings-middelen een heel eind achter Maar als
| |
| |
u niet wilt, kan ik er ook niets aan doen. Probeert u dan eens....
De dokter noemde een paar soorten kindervoedsel op.
Clara begon, op nieuw, met moed - doch weer te vergeefs.... Een of twee dagen lang scheen 't goed te gaan, dan was 't weer mis.... en werd 't weer sukkelen.
Na een week of zes was 't kind zóó afgevallen, dat het niet meer te herkennen was. 't Werd nog lastiger dan te voren, kreeg koorts en hoewel de dokter daar geen reden tot ongerustheid in zag, omdat het vermoedelijk van het tandenkrijgen was, vond hij dit feit op zich zelf een ongewenschte complicatie.
‘Het kind is heusch niet sterk genoeg om er den last van 't tanden-krijgen bij te dragen. De koorts alleen heeft niets te beteekenen, maar 't een met 't ander maakt den toestand précaire.’
Jan had er in al dien tijd niet met zijn moeder over durven spreken; de afkeer van haar schoonmoeder was nu een manie bij Clara geworden en, prikkelbaar door haar positie en zenuwachtig door het tobben met het kleintje, was er niet veel noodig om haar in snikken te doen uitbarsten.
Als Majin zou hooren hoe ziek 't kindje was,
| |
| |
zou ze er natuurlijk naar willen komen kijken en haar bezoek zou alles behalve welkom zijn.
't Ongelukkigste was, dat Clara nu bijna niet uitging.
Van een bezoekje in stilte kon dus geen sprake zijn.
Intusschen ging de kleine steeds achteruit.... en waren de ouders wanhopend.
De spanning en de vermoeienis waren te veel voor de arme moeder en, op zekeren dag, vertoonden zich verschijnselen, die eenigen tijd absolute rust hoogst noodzakelijk maakten.
In zijn vreeselijke ellende, in zijn verlatenheid, met de verantwoording voor een zieke vrouw en een verzwakt kindje, deed Jan wat hij al lang had willen, maar niet had durven doen.... hij ging naar zijn moeder.
Nu Clara toch haar kamer moest houden, kon Majin zonder dat deze 't merkte, 't kind zien en verzorgen.
In de eerste dagen was Clara bovendien, door de reactie, zoo apathisch en indolent, dat ze naar niets vroeg en maar tevreden was, als ze kon slapen.
Jan had haar verteld, dat er iemand bij het kind was en dat zij nu rust kon nemen, en ze was te onverschillig om te vragen wie het was.
Na een week van hopelooze zwakte en afmat- | |
| |
ting, kwam ze een weinig bij.... ze ontwaakte, na een verkwikkende sluimering, voor 't eerst zonder dat vreeselijke gevoel van loomheid. Met gretige teugen dronk ze een heerlijk verfrisschenden drank, die naast haar bed stond, en toen riep ze haar man.... die haar, in die dagen, niet had verlaten en vroeg ze hem haar 't kindje te brengen.
Ziende, dat hij aarzelde, begon ze zacht te schreien. ‘Is 't dood Jan, en durf je het mij niet te zeggen?’
‘Integendeel, lieveling, ze is veel beter. Je zult ons popje niet herkennen.’
En waarlijk, Clara kon niet begrijpen, dat dit 't kindje was, dat, vóór ze liggen ging, uitgeteerd was geweest, teer en doorschijnend als een wassen beeldje.
‘Ben ik zoo lang ziek geweest, of is er een wonder gebeurd?’ vroeg ze, met meer belangstelling dan ze in tijden getoond had. ‘Met bewonderende blikken keek ze naar de rose wangetjes, de stralende oogjes....
‘En kijk eens.... Clara.... Voorzichtig lichtte hij het bovenlipje op....
Clara uitte een kreet van verbazing. Uit 't rozige kaakje stak een klein wit puntje...
‘Is 't een tandje?’ vroeg ze gelukkig.
| |
| |
Jan knikte.
‘En heb jij 't ontdekt? En is 't daardoor zooveel beter? Waarom antwoord je nu niet? Toe, Jan.’
‘Begrijpje 't niet, Clara. Denk eens na.... Je ziet toch, dat Léonietje beter is.... Wacht, daar is de dokter. Dokter, vertel 't haar maar.’
‘Ja, mevrouw, het kind is er bovenop - dank zij de voortreffelijke zorgen van uw schoonmoeder,’ zei hij, even wachtende om de uitwerking zijner woorden te zien.
Clara zweeg.
‘Ze heeft het kind gered.... dat durf ik gerust beweren.’
‘Waarmee dan toch?’ vroeg Clara verwonderd. ‘Wij hadden van alles geprobeerd.’
‘Ja, dat moet u haar zelve vragen. Zal ik haar even roepen?’
Een oogenblik streed Clara.... toen knikte ze toestemmend.
De dokter keerde al heel gauw met Majin terug.
Angstig, schoorvoetend, echt op zijn Indisch, met langzame schuifelpasjes... trad ze de kamer in.
Clara wenkte haar en, toen ze bij het bed was, greep de jonge vrouw haar beide handen: ‘Moeder....’
| |
| |
Verder kwam ze niet..., voor 't eerst, in al die maanden, uitte ze dien naam.... onwillekeurig verrees het beeld van haar eigen moeder haar voor den geest.
‘Soeda... maar... jij hoeft niets te zeggen... Ben-je blij, kindje nu weer flink? Zij eet zoo lekker, ja? Krijgt al haast een rijstbuikje...
Clara glimlachte. ‘U hebt een wonder gedaan... ik ben u zoo dankbaar en ik ben altijd zoo leelijk tegen u geweest...
Stil nu... niet praten der van. Alles is voorbij. De kindje groeit toch, is 't voornaamste.’
‘Maar u moet er verder voor blijven zorgen. Wat doet u er toch aan...
Jan, die den dokter had uitgelaten, was weer binnengekomen... ‘Clara... liefje, nu niet te veel praten. Ik zal je je drankje ingeven... en dan moet je weer wat rusten...
Mag ik Lietje naast mij hebben, Jan?’
Majin schudde 't hoofd. ‘Kindje moet eten hebben, ja? Is net tijd der voor.’
‘Wat geeft u haar toch?’
‘Nassi tim,’ antwoordde Majin, ‘is toch 't allerbeste; ik heb jou ook zoo dikwijls gegeven... toen jij klein was en Jan hier en mijn man, kassian...
‘Hoe maakt u dat ook weer?’ vroeg Clara, reeds half dommelend.
| |
| |
‘Wel, je neemt een kip en kookt die... en je stoomt rijst en...
Terwijl Majin precies vertelde, hoe ze 't versterkende rijstgerecht klaar maakte... vielen Clara's oogen dicht...
Zacht, behoedzaam, zooals alleen een Inlandsche loopt, verliet Majin 't vertrek...
Toen Jan, een poosje later, in de achtergalerij kwam, zag hij haar op den grond gehurkt zitten, met zijn dochtertje op den schoot en haar voerende....
‘Kijk toch... hoe lekker 't er in gaat...
‘Bent u nu gelukkig, moeder? Want nu blijft u voor altijd bij ons.
‘U begrijpt, als Clara zoo wel blijft en de jongen komt...
‘Niet praten zoo ver vooruit, enkel genieten van 't oogenblik, ja? Kijk toch eens, hoe heerlijk je kindje eet...
‘Ik ben zoo gelukkig, ja...
Haar handen waren niet stijf en loom meer, ze hadden weer werk gevonden, en met innige liefde klemden haar armen zich om haar kleinkind heen, terwijl ze het voorzichtig, als ware 't een jong vogeltje, hapje voor hapje toediende.
En Jan zegende de ziekte van zijn kind, waardoor zijn moeder de plaats bekleedde, die haar toekwam.
| |
| |
‘Jij moet niet zoo naar mij kijken, toch. Ik word maloe van...
Ik bewonder u, moeder...
Wat nu?’
‘Ik vind u mooi, heusch...
Zoo'n oude nennéh!’...
‘Nee, ik zie in u 't dessa-kind, dat mijn vader bekoorde en ik dank er hem voor, in gedachte, dat hij u tot zich nam.’
Majin begreep het niet precies... ze kon in haar onschuld niet vermoeden, dat Jan zich nu eerst, nadat ze zijn kind had gered, met de keuze van zijn vader verzoende en 't Noodlot zegende, dat hem een Indische moeder had gegeven.
In aansluiting met zijn denken, zei hij hardop: ‘Geen Hollandsche zou toch nassi tim kunnen maken... zoo zacht en zoo versterkend, Lietje is er heelemaal van opgekomen.’
Ze glimlachte.... een tevreden.... gelukkig lachje.
Den Haag
Nov. 1904 - April 1905.
|
|