| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Jong Geluk.
Jan Weitinga was zeker nooit, in zijn plichten als zoon, tegenover zijn inlandsche moeder te kort geschoten, hij had haar steeds met den meesten eerbied behandeld, en haar alle mogelijke hormat bewezen.
Hij hield innig veel van haar en was er, tot in het diepste hoekje zijner ziel, van overtuigd, dat er geen betere, geen meer toewijdende of minder zelfzuchtige moeder dan de zijne, bestaan kon.
Door zijn Indische afkomst en door het feit dat hij, op enkele jaren na, zijn geheele leven in de tropen, haar land, had doorgebracht, had hij allerlei denkbeelden, smaken, voorliefden, begrippen met haar gemeen.
Hun verhouding was altijd uitstekend geweest,
| |
| |
beider karakters waren gemakkelijk en, wàt er zich als verschil in opvatting mocht voordoen, hadden ze getracht te smoren. Ze hadden zich steeds naar elkander geplooid; zij, omdat haar leven slechts waarde had als 't in 't zijne opging, omdat ze steeds bang was niet genoeg voor hem te doen en zich niet voldoende weg te cijferen, en hij.... uit zekere schroomvalligheid van meer te willen schijnen. Van klein kind af aan, was er in hem een ridderlijk verlangen geweest om zijn moeder te beschermen en aan iedereen te toonen, hoe hoog hij haar schatte.
Maar, dat alles belette toch niet.... dat hij met stille dankbaarheid erkende, dat zijn leven nu toch een hoogere waarde had.
Het was toch iets anders, een mooi, frisch, aanhalig, jong, Europeesch vrouwtje in zijn voorgalerij te vinden, als hij 's middags van 't werk kwam, dan een bedeesde, stille, oude, Indische moeder.
Bij Majin had hij er altijd het leven en de vroolijkheid in moeten brengen, het gesprek gaande moeten houden. Bij Clara had hij slechts de passieve rol van luisteren en goedkeuren te vervullen, die eigenlijk meer bij zijn indolente natuur van half-Oosterling paste.
Zoodra hij thuiskwam, werd hij geheel door
| |
| |
haar in beslag genomen. Ze wachtte zoo'n poos reeds op hem.... ze had zoo verlangd, ze had hem zooveel te vertellen. Ze vond het zoo prettig in Indië,
Het klimaat was zoo heerlijk! Het koffie-land was ook zoo lekker hoog gelegen. Ze begreep niet, waarom de menschen zoo op Indië aangaven en altijd zoo tegen de hitte mopperden.
Het was toch een enorm voorrecht je zoo gemakkelijk en luchtig te kleeden en te weten dat je geen kou kon vatten; en dan die zalige vrijheid. De dagen waren er zoo echt van je zelf; je hoefde er geen brokje van af te geven voor visites maken of ontvangen, of voor vervelende lui, die je kwamen ophouden, of voor boodschappen doen.
Je kon het heelemaal inrichten, zooals je wou. Je hoefde je niet eens te geneeren voor je bedienden.
Hè, als ze nog dacht aan die nare, stijve huishouding in Breda, bij haar grootouders. Hoe alles er om de oude meiden heendraaide, hoe deze in alles ontzien moesten worden. Hoe ze bromden en knorden en tyranniseerden; den eenen dag boos waren, omdat zij met een beetje modder aan haar laarzen was thuis gekomen en haar voeten niet lang genoeg had geveegd. Hoe ze, op een anderen keer, Grootpa bijna een standje
| |
| |
maakten, omdat hij 's middags een kwartiertje later was teruggekomen van zijn societeits-uurtje.
Hoe niemand in huis iets durfde zeggen of vragen, uit vrees voor de twee ‘knornimfen’ in de keuken, gelijk oom ze eens, heel zachtjes, had bestempeld.
En in den Haag dan.... wat hadden ze daar niet veel uitgestaan van een onwillig, onbeholpen dagmeisje, of alles zelf moeten doen.... Hè, dan had ze 't nu toch beter! - verzekerde ze dankbaar.
En dan het wonen.... wat een verschil!
't Groote, kille, sombere huis in Breda, met trappen zonder tal, en hoekjes en gaatjes om van te griezelen; den reuzenzolder, waar je altijd geluiden hoorde.... de vliering, waar de muizen en ratten elkander voortdurend schenen na te loopen.
En 't bovenhuis in den Haag was niet veel beter geweest; ook erg, op een andere manier!
Zoodra je thuis kwam, al was je nog zoo moe, dadelijk twee verdiepingen klimmen. En dan alles zoo dicht bij elkander en achter zoo ingebouwd.
Maar hier! en met innig welgevallen zag ze de vertrekken rond; het was alles behalve een mooi huis. Zelfs de gewraakte bovenwoning in den Haag was beter afgewerkt: maar hier was ten- | |
| |
minste ruimte en lucht en er waren geen trappen, welke positieve en negatieve voordeelen haar heel gelukkig maakten.
En ze was vrij en kon doen wat ze wilde.
Niets en niemand om haar te contrariëeren!
Daarbij de heerlijke zekerheid, dat ze haar zin doorgedreven had. Ze was nu eenmaal verliefd geworden op Jan.... als kind was 't een soort van nerveuse gehechtheid geweest, als groot meisje een passie-liefde, een bij uitermate exclusief gevoel! De enkele keeren, dat ze met andere jongelui in aanraking was gekomen, zelfs op de mailreis, toen er veel werk van haar was gemaakt, had ze zich met een soort van repulsie van hen afgewend. Niet uit ideale beginselen van trouw; niet ter wille van Jan, maar alleen uit puur egoïsme, omdat ze haar niets zeiden, ze niets voor hen kon voelen.
Na 't trouwen was haar verlangende liefde voor hem toegenomen, ze voelde zich volkomen bevredigd. Al 't onrustige, 't angstige, 't tegenstrijdige in haar werd gekalmeerd.
Hij was lief en teeder en toegevend voor haar, dat was juist wat ze noodig had.
Voor haar, die als kind zoo zwak, zoo hulpeloos, zoo achterlijk, was geweest, was 't nu een heerlijke voldoening te weten, dat ze niet alleen
| |
| |
wel degelijk een wil had, maar dien ook wist door te drijven.
Ze had haar hartewensch in vervulling zien gaan; ze was de vrouw van haar eerste en eenige liefde, en.... ze had zijn moeder, die suffe baboe, toch maar lekkertjes 't huis uit gebonjourd. Niemand, die haar in een bekoorlijk, zacht rose toiletje, op den, met licht gebloemd cretonne overdekten, divan had zien liggen, zou zulk een uitdrukking van haar verwacht hebben.
Maar zij kon 't toch niet helpen, dat ze er uitzag als een etherisch, fijn georganiseerd wezentje, terwijl haar zieltje zoo heel klein, zoo heel min was.... en met aanvechtingen van grofheid behept was?
Het was haar schuld toch niet, dat er zulk een groote tegenstrijdigheid was tusschen haar uiterlijk en haar innerlijk.
Ze kon soms heel leelijk, heel slecht denken, maar niettegenstaande haar zenuwachtigen aanleg, had ze zichzelf toch genoeg in haar macht om dat te verbergen onder lieve lachjes en teedere blikjes.
Als Jan eens wat heel nuchter was, heel onnoozel voor den dag kwam, als hij iets deed, dat den Indo in hem ten duidelijkste verried, dan betitelde ze hem bij zich zelf als: ‘een dommen Sinjo,’ maar ze knikte hem toe en
| |
| |
noemde hem: ‘haar naïeven snoes, haar natuurjongen,’ en dan prees ze zich zelve om haar kieschheid. -
Nu Majin niet meer bij Jan inwoonde, kon ze het wel van zichzelf verkrijgen om hef voor deze te zijn.
Meest elken ochtend ging ze naar haar moeder toe.... en dan vroeg ze altijd naar ‘mijn schoontje’ gelijk ze haar noemde.
‘Waar is mijn schoontje? Tabèh Ma.’
‘Tabéh, Clara.’ klonk het vriendelijk terug. ‘Hoe is met Jan?’
‘Best, hoor, schoontje....
Eet wel goed, ja?’
‘Betoel! Enak, hoor.’
En dan was Majin, eenvoudige ziel, zoo gelukkig als 't maar zijn kon. Die Clara toch, zoo hartelijk. Zij spreek zoo'n woordje Maleisch, om haar pleizier te doen en zij zorg zoo goed voor haar jongen. Een enkelen keer zei ze: ‘Schoontje, ik heb een pretje voor je, straks mag je met 't wagentje terug gaan naar de roemah Jan en mag je er den heelen dag blijven en voor Njo koken, ja? En hem heelemaal hebben, ik blijf bij Mama. Dan moet Jan van avond maar komen ruilen.’
Ja, dat was een pretje voor Majin!
| |
| |
Een heelen dag haar jongen, haar Njo alleen; hij was der wel niet, kwam pas tegen den avond, maar zij zorgde toch voor hem en ze wist, dat hij komen zou.
‘Maar liefje,’ zei Léonie dan, als Majin vertrokken was, na eerst wel een half dozijn nieuwe sarongs ontplooid te hebben, om te zien, welke de mooiste was, ‘wat doe-je toch raar met je schoonmoeder. Wie vraagt er nu iemand op visite en gaat dan zelf uit?’
‘Nu ja.... dat zou ik natuurlijk ook niet doen, als mevrouw mijn man's moeder een Europeesche dame was, maar met zoo'n baboe? En dan, moet u denken, 't mensch zelf vindt 't toch ook veel prettiger. Wat moet ze nu bij mij doen, zoo'n heelen dag? Als ik er bij ben, kan ze niet met haar potjes en pannetjes knoeien, dan geneert ze zich en dat vind ik ook niet prettig. En wat moeten wij nu praten? Ik ken net Maleische woorden genoeg voor vijf minuten, en dan krijgen ze elk nog een beurt of zes. En haar Hollandsch irriteert me....
Maar, laten we schoentje nu maar eens vergeten.... en enkel over u praten. Hoe is 't nu met u?’
Dan kwam er een groote, innige teederheid over haar, dan vergat ze werkelijk haar eigen
| |
| |
ik en gaf ze zich geheel aan haar moeder.
En als ze dan samen waren en Léonie met vreugdevolle bewondering haar mooi, herleefd kind aanzag en haar gracieuse bewegingen volgde en haar kleine, vertrouwelijke mededeelingen aanhoordde, meest staaltjes van Jan's brave, oprechte liefde, dan was ze gelukkig en straalde er een tevreden licht uit haar moede oogen.
En dan 's avonds, bij het weggaan, was het: ‘Zeg nu eerlijk, moedertje, was het geen prettige dag.... en toch beter dan dat ik de honneurs van mijn kasteel voor schoontje had waargenomen? Dan hadden wij ons allebei verveeld en u hier in uw eentje. En voor neef Adriaan toch ook, hij heeft toch zoo veel voor ons gedaan en is nog steeds doende. Op die manier plukt hij nog eens een couponnetje van zijn kapitaal.’
Dat deed hij zeker en niets had hem meer genoegen kunnen doen. Het was dan toch ook iets voor een man, voor een vrijgezel nog wel, om zoo voor messager d'amour, voor huwelijks-makelaar, te spelen.
Want, 't leed geen twijfel, hij had dat zaakje opgeknapt, hij had die trouwerij, waar ze allemaal zooveel schik in hadden, en die zoo tot aller voldoening was uitgevallen, tot stand gebracht.
| |
| |
Het was een heerlijk zonnetje op Léonie's levensweg; het verlichtte haar laatste dagen met een heerlijken glans.
De jongelui waren gelukkig als twee tortelduiven. Jan Weitinga was blijkbaar van 't hout, waaruit de trouwe echtgenooten en brave huisvaders gesneden worden; een kalm, goed plichtmannetje... met geen gedachten buiten zijn eigen huiselijk leven om.
Hij zou zijn huwelijks-contract wel ongeschonden laten en er ook niet het minste krasje of scheurtje in maken, maar.... als neef Adriaan niet een handje geholpen had, zou Jan er uit zichzelf toch niet aan gedacht hebben om Clara uit te laten komen en, als hij er wel aan gedacht had, zou 't hem niet geholpen hebben.
Maar hij, Adriaan Overveen, had voor Voorzienigheid gespeeld in elke beteekenis van 't woord. Hij had, op een goed oogenblik, in hun leven ingegrepen, hij had voorzien, dat het goed af zou loopen en.... hij had ze van het noodige voorzien, om het huwelijk mogelijk te maken.
Zoodat hij alle reden had om over zichzelf tevreden te zijn, hetgeen hij dan ook wel was.
Zelfs de inwoning van Majin was tot zijn genoegen; dat Indische wijfje kon deksels goed koken, vrij wat beter dan zijn eigen kokki of zijn
| |
| |
njaï, die vroeger bij hem inwoonde, doch die hij, uit consideratie voor zijn nicht, zoolang ergens in een bamboehuisje had gestopt. Tijdens zijn verblijf in Europa, had zij zijn huis schoongehouden en gelucht. Aan venduties had hij een broertje dood en zijn oorspronkelijk plan was geweest, slechts 6 maanden weg te blijven.
Timah was een goed, braaf kind, zoo in 't genre van Majin, alleen een vijftien jaar jonger.
Hij had niet over haar te klagen, en had, tijdens zijn afwezigheid, geen klachten over haar gehoord.
Trouwens, je was van die bruine juffers eigenlijk zekerder dan van haar Europeesche zusteren in de Heeren, welke variant op zusteren in den Heere, meneer Overveen, als zijnde van eigen vinding, nog al aardig vond.
Over 't algemeen was een njaï trouw; dat kwam eensdeels, omdat het leven met een Europeaan, uit een physiek oogpunt, toch altijd een pis aller voor ze was.
Als ze eenmaal met één Europeaan geleefd hebben, zullen ze hem niet gauw ontrouw worden voor een anderen, en evenmin voor een Inlander, omdat ze zich daar dan weer te voornaam voor vinden.
Dan is het leven zooveel eenvoudiger, ze hebben
| |
| |
zoo weinig noodig, en het toilet, de aanleiding en de reden, waarom zooveel meisjes en vrouwen zich in Europa verkoopen, er tot een minimum terug gebracht is.
Als een njaï een heer heeft, die haar van 't noodige voorziet voor een nieuwen sarong nu en dan, een paar slendangs, een stapeltje kabaja, een paar juweelen oorknoppen en een paar haarnaalden, en verder wat geld voor snoep, dan is ze al ruim tevreden en ziet ze niet in, waarom ze haar inkomsten zou vergrooten.
Toewan Operpeen, gelijk ze hem noemde, had haar geregeld een maandgeld laten uitbetalen, waarvan zij dat alles ruimschoots kon doen, dus behoefde hij niet bang te zijn, dat zij zich met een ander getroost had.
Haar phlegmatiek temperament en indolente natuur waren hem evenzeer een waarborg.
Het was dus met het grootste vertrouwen, dat hij, bij zijn terugkomst uit Europa, weer tot haar terugkeerde.
't Viel haar wel tegen, dat ze niet meer in de roemah toewan mocht wonen, maar in een kamar kampong, maar ze begreep toch wel, dat zij er met de Njonja besaar en de Nonna ketjil niet veel te zeggen zou hebben, en toen de Nonna ketjil wegging om te trouwen, kwam Njonja Weitinga er wonen.
| |
| |
Ook baai. Timah nam 't leven echt op z'n Indisch op. Zooals 't kwam, kwam 't, en per slot van rekening had ze 't wel zoo gemakkelijk.
Toen ze bij toewan Operpeen woonde, had ze er toch ook maar een kamar blakang, een achterkamer in de bijgebouwen, en ze moest koken en alles klaarmaken. Nu at ze aan de warong of kocht ze een beetje gestoomde rijst in een pisang-blad.
Nu ze niet meer, als een erkende njaï, in 't groote huis woonde, kon ze ook meer met anderen omgaan en kon ze, nu en dan, haar sobats ontvangen om met ze te dobbelen. Dat ging niet in de administrateurs-woning.
Toewan merkte daar niets van. Als hij 's avonds kwam, was het altijd netjes en opgeruimd in het kleine huisje en was Timah er alleen.
Toewan was dan ook heel tevreden, vooral omdat Majin zooveel lekkerder kookte.
Alles was dus pour le mieux dans le meilleur des mondes, alleen was 't jammer, dat Léonie niet aansterkte.
Evenals vroeger in den tuin van haar ouders' huis te Breda, lag ze nu, dagen lang, uitgestrekt op een Singapoorschen stoel, lusteloos, zwak.... geduldig 't leven dragende en 't einde afwachtende.
| |
| |
Majin, trouwe ziel, paste haar op gelijk ze haar toewan had opgepast.
En Clara kwam haar geregeld elken dag bezoeken en Jan bezocht haar ook heel dikwijls en beloofde haar telkens een goede, trouwe man voor haar kind te zijn.
En ze glimlachte dan zwakjes en zei, dat ze rustig heenging en dat ze hem ten volle vertrouwde.
En toen ze de moede oogen, die zooveel geweend hadden, voor altijd sloot, was Jan nog wanhopiger dan Clara, want zijn liefde voor haar was even groot en minder zelfzuchtig geweest. Maar 't was hem een troost te weten, dat zijn tante Lie, voor wie hij, als knaap, reeds zulk een eerbiedige bewondering had gekoesterd, kalm was gestorven in de overtuiging, dat hij het liefste, wat zij had, haar eenige dochter, gelukkig zou maken.
Van toen af beschouwde hij Clara niet alleen als zijn teer geliefd vrouwtje, maar als een kostbaar kleinood, hem door een dierbare afgestorvene nagelaten.
En toen Clara, na de begrafenis, met Jan weer in hun eigen huis terugkwam, wierp zij zich in zijn armen en snikte ze haar leed uit, tusschen haar tranen in, uitroepende: ‘Wat een geluk toch, Jan, dat ik jou heb. Anders zou ik heel alleen op de wereld zijn.’
|
|