| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
't Jonge Paar.
Hoe 't eigenlijk gegaan was, wie er 't eerst over gesproken had, wisten ze geen van beiden, doch, vóór ze er zich van bewust waren, was de verloving van Clara met Jan een voldongen feit.
Ze hadden, elk voor zich, de vaste overtuiging dat ze hun bestemming volgden.
Ze waren, door hun bizondere levensomstandigheden, ook geheel op elkander toegewezen, en wat hen nog terughield: maagdelijke beschroomdheid van Clara's kant en jongensachtige verlegenheid van Jan's zijde, werd weggeredeneerd en omgepraat door neef Adriaan's goedige ongegeneerdheid.
Neef Adriaan, die zich, in naïeve zelfbegoocheling, verbeeldde, dat zijn geheele wezen altijd was opgegaan in zijn nicht Léonie, en die, nu
| |
| |
haar sterk achteruitgaande gezondheid 't hem onmogelijk maakte haar een gelukkig leven te bezorgen, haar ten minste 't sterven wilde vergemakkelijken, door haar het bewustzijn te geven, dat Clara gelukkig en bezorgd zou achterblijven.
‘Ik zorg voor haar uitzet en zoolang haar man nog van een klein traktement moet rondkomen, geef ik haar f 100 per maand speldengeld, wat?’
Alles wilde hij doen, alles op zich nemen.... zonder er zich rekenschap van te geven, dat er, misschien door zijn goedheid heen, een weinig zelfverwijt schuilde, omdat hij Léonie en haar dochtertje, die hij beiden in slechte levensomstandigheden wist, zoolang had verwaarloosd.
Hij had Léonie indertijd willen trouwen, nu ja, maar dat huwelijksaanzoek, dat zij te eerlijk was geweest om aan te nemen, had haar meer kwaad dan goed gedaan.
Haar familie had er een aanleiding in gezien om er haar over te boudeeren en haar hare afhankelijkheid dubbel te doen voelen.
Hij had dit geweten, had er in 't begin, zelfs een beetje Schaden-freude over gehad. Geen enkele man zet zich, zonder wrok of spijt, over een blauwtje heen.
Maar dat was nog geen reden om niet, in den een of anderen vorm, Léonie's leven te willen
| |
| |
veraangenamen. Hij had er de middelen toe, en wat hem nog meer de aangewezen persoon er toe maakte was het feit, dat hij de eenige in de familie was, die fortuin had.
Enfin - het verleden was voorbij! Door zijn reis naar Holland was hij weer in aanraking met haar gekomen en toen was hij uit zijn geestelijke apathie, ten opzichte van haar en haar dochtertje, ontwaakt en terdege ook.
Met volle kracht was hij er op ingestormd en.... dit keer belangeloos. Want het was te laat om met Léonie te trouwen en Clara was een kind.
Als zij nu een jaar of tien ouder was geweest of hij zelf een jaar of tien jonger, dan had hij de genegenheid, die hij voor de moeder had gevoeld, op de dochter kunnen overbrengen, maar nu was het verschil in leeftijd te groot.
En dan, 't kleine ding had al voor zich zelve rondgezien. Nu, dat had erger kunnen zijn. Jan Weitinga was een door en door brave, fatsoenlijke, soliede jongen.
Hij zou Clara dan maar als zijn dochter aannemen, haar in staat stellen haar hartewensch te vervullen en het jonge paar onder zijn speciaal toezicht nemen.
Dat was toch ook een levensdoel en, met een
| |
| |
beetje goeden wil en wat fantasie, zou hij zich kunnen verbeelden, dat Clara zijn dochter was.
In zijn gedachte sprak hij al van zijn getrouwde kinderen en liep hij al met zijn petekind, den kleinen Adriaan, op den arm.
Gelukkig maar, dat hij dat voorthollen voor zich zelf hield en zich heel tevreden en zelfs verwonderd toonde, toen Léonie hem vroeg of hij er iets tegen zou hebben, dat zijn onder-administrateur zou trouwen en wel met Clara?
Zijn - ‘zoo, zit er dat achter?’ kwam er, althans volgens zijn meening, zóó diplomatisch uit, dat geen gezant 't hem had kunnen verbeteren.
Het waren vreemde bruidsdagen.
De beide vaders dood, de moeder der bruid - heel zwak, langzaam wegkwijnende, uitterende; de moeder van den bruigom, feitelijk de familie van beide kanten vertegenwoordigende, een onwetende, verlegen Inlandsche vrouw.
Gelukkig, dat neef Adriaan er nog was.... niemand waardeerde dit geluk meer dan hij zelf.
Hij noemde Majin schetsenderwijze mèngering, den stoet, omdat zij, met hun beiden, den bruidstoet moesten vormen. Het huwelijk zou te Malang, als zijnde de naastbijgelegen plaats, voltrokken worden en, op zijn Indisch, werd de trouwdag
| |
| |
terstond bepaald, nadat de verloving publiek was.
Publiek! Och! arme, een spot.... dat woord.
Het publiek van een koffie-land, een negorij ergens in den Oosthoek; niettegenstaande zijn bloei en vooruitgang, toch een miniem brokje van den aardbol, een ‘Godvergeten lapje’ gelijk een der opzichters 't noemde.
De gezelschaps-wereld, waaraan het geheim geopenbaard werd, bestond uit een tiental Europeanen, de jongelui van de Estate, den dokter, die zijn diensten tusschen een half dozijn ondernemingen verdeelde, omdat Malang te ver en de communicatie te slecht was, en een paar administrateurs-families van naburige estates!
Dat was de maatschappij.... de kring waarin het jonge paar geïntroduceerd werd.
Het jonge paar! Wat al gedachten aan vreugdevolle gebeurtenissen knoopen zich, in 't moederland, niet daaraan vast?
't Jonge paar, zelfs een scepticus wordt er teeder door gestemd, zelfs de meest cynische, de meest verstokte celibataire, heeft er een glimlach voor over.
't Jonge paar! De wittebroods-weken.... 't begin van veel moois.... o! ja, ze brengen ontgoochelingen voor velen onzer mee.... maar wie aan 't jonge paar denkt, denkt daar niet aan.
| |
| |
't Jonge paar, een mystiek waas van poëzie omhult ze; men beschouwt ze met eerbied, angstvallig als iets kostbaars, ze worden vertroeteld en aangebeden, gespaard, ontzien. Alles richt zich naar hen; in de bruidsdagen zijn ze heer en meesteres in hun omgeving - vormen ze het middelpunt, waar alles om heen draait.
Wat al vriendelijke geheimen worden er om hen heen gefluisterd, wat al onschuldige samenzweringen worden er gesmeed.
En wat worden er niet al zoete plichten van ze geëischt, een avondje hier, een middagje daar, een bezoekje elders. Iedereen is er op gesteld ze te hebben, en zooals de deuren voor het jonge paar worden geopend, openen ze zich voor geen andere gasten. Ze wijden het huis, dat ze betreden, ze maken een feesthal van elke kamer, die ze binnenkomen.
Maar in Indië.... op een koffieland!
Ver van 't moederland, ver van familie, vrienden, magen. Geen broer of oom, om getuige te zijn, geen bevriende geestelijke, die 't bruidje of den bruidegom nog gedoopt of aangenomen heeft, om 't huwelijk in te zegenen. Van de meeste Europeanen is het trouwen in Indië een soort van halfslachtige plechtigheid.... waarbij ze bijna alles missen, wat, in Holland, den bruidstijd
| |
| |
vaak tot den prettigsten van hun leven maakt.
Bij Clara en Jan was 't al heel droevig gesteld!
En wat 't nog droeviger maakte was, dat de huwelijken hunner ouders evenmin vroolijk of zelfs maar gewoon waren geweest. Mevrouw Verploegh was, na een tweejarig engagement, als handschoentje uitgekomen; alleen in Holland te trouwen, zonder bruigom, en dan alleen de lange mailreis te ondernemen, is op zich zelf al een nuchtere, onverkwikkelijke geschiedenis.
En bij Jan's ouders was 't nog prozaïscher geweest.
Ze hadden al jaren, als man of vrouw, als toewan en njaï geleefd, Jan was al een flinke schooljongen....
Onder zulke omstandigheden was het jonge paar meer een ironische benaming dan iets anders.
Clara en Jan waren ten minste bij elkander; hun verhouding was zoo onschuldig mogelijk, in zooverre stonden ze boven hun respectieve ouders, maar toch.... waren ze een zielig paartje.
's Middags, als Jan van zijn tournée op 't land of uit de schuren kwam, ging hij mandiën en zich lekker maken en dan reed hij te paard naar zijn meisje toe, die na de eerste dagen, met haar moeder, haar intrek had genomen in het huis van neef Adriaan.
| |
| |
Kassian! Hij was geen edele Ridder op een fier strijdros gezeten, geen beau cavalier!
Zijn lange beenen bengelden aan weerskanten over den rug van 't kleine Macassaarsche hitje, dat gemoedelijk, zachtjes aan, den weg aflegde.
Zijn wit Singapore jasje, met witte broek er onder en witten helmhoed er boven, deed hem weinig op een preux chevalier gelijken.
Clara liep hem dikwijls te gemoet.... een ideaal bruidje in zacht rose of lichtblauw neteldoek...; ze vond zich zelve te bleek voor wit en week daardoor van de Indische gewoonte af, die per se de kleur der onschuld in de bruidsdagen voorschrijft. Jan vroeg altijd 't eerst naar tante Lie... Clara vroeg nooit naar zijn moeder.
Majin, kassian! ging bijna nooit naar 't groote huis, een enkelen keer 's morgens, maar nooit 's avonds.
Ze bleef achter in haar eigen kamer en luisterde naar de hoefslagen van Jan's paard.
Met schrik hoorde zij, hoe ze zich verwijderden.... met vreugde vernam zij ze in 't terugkeeren....
Als de hoefslagen naderden.... dan was haar Njo in aantocht, dan zou ze haar jongen zien, zijn stem hooren.... 't Was niet veel, 't waren slechts eenige woorden, meestal een kleine brom- | |
| |
partij, omdat ze zoo laat was opgebleven. Dat moest ze toch niet doen.... en dat voor hem, hij had toch niets noodig.
Hij niet.... maar zij wel. Hij had haar niet noodig, maar zij kon niet goed slapen, vóór hij haar goeden nacht had gewenscht.
Soms bleef hij uit, als er een paar lui bij den administrateur waren.... maar dan stuurde hij toch een briefje.
Ze kon wel niet lezen wat er op stond, maar ze begreep er de bedoeling van en, als 't een eenigszins uitgebreid fuifje was, waarvoor hij toilet moest maken, dan liet hij 't er bij zeggen.
Een hoogst enkelen keer kwam Clara bij haar; zij was er blij en dankbaar voor, want zij vermoedde niet, dat 't op uitdrukkelijk verlangen van Jan was.
Een paar dagen vóór het huwelijk, zei Clara op een schemenvandeling: ‘Jan, hoor eens.... wat ga je met je moeder doen, als we getrouwd zijn?’
‘Hoe bedoel-je dat?’ vroeg hij onthutst.
‘Nu.... als ik je vrouwtje ben....
Hij drukte haar even tegen zich aan... 't klonk zoo zoet.... Jan was niet van een geëxalteerd of een verliefd temperament, maar hij had zijn bruidje toch innig lief.
| |
| |
Hij had nooit met een ander meisje omgegaan, kende er bijna geen.... voor hem was zij de vrouw, de aangewezene om zijn lot te vervroolijken, zijn levens-genot te verhoogen.
Hij vergat haar onaardige vraag en hoorde alleen.... ‘Als ik je vrouwtje ben.’
Als hij dat fraai belijnde, fijn gevormde, kuische meisjeslichaam in een teedere.... lange omhelzing, voor eeuwig, aan zich zou mogen binden... als hij haar de zijne mocht noemen....
‘Ja.... mijn lieveke.... als je mijn vrouwtje bent....’
Een schaduw gleed over haar gelaat; Jan dacht.... dat 't uit schaamte was.... wellicht was er iets van zijn onkiesche gedachte in zijn toon doorgeschemerd.... en was zij daardoor gefroisseerd.... was haar onschuld door zijn weten bezoedeld.
Jan Weitinga, door zijn moeder, zoo lang mogelijk klein gehouden en door zijn vader met sterke monogamische neigingen en soliede principes belast, als 't ware.... was heel streng in zijn opvattingen en had er nu spijt van, dat hij niet tot zijn vrouwtje kon gaan, zoo als zij tot hem kwam....
Zijn zondenlijst was niet groot.... maar toch te groot voor zijn reine liefde!
| |
| |
Hij was aan 't denken gegaan.... en had, voor een oogenblik, het meisje aan zijn zijde vergeten, tot ze hem, tamelijk bits, uit zijn mijmerij wekte.... ‘Nu dan.... hoor-je mij niet? Wat denk-je met je moeder te doen?’
‘Hoe zoo..... Clara?’
‘Wel.... je begrijpt toch.... dat ik het niet prettig zou vinden, als ze bij ons bleef....
Zou ze je geneeren?’ vroeg hij zacht.
‘Ja,’ antwoordde ze nog zachter, en blozende om haar leugen, en niet uit schaamte. ‘Als we pas getrouwd zijn en alles is zoo anders, ben ik liever met jou alleen.’
‘Met mij alleen.... o! jou snoes.... Weet-je wel wat je wilt.... Clara?’
‘Ik denk 't wel.... Jan....
Houd-je nu heusch zooveel van een gewonen, dood-alledaagschen, oninteressanten jongen als ik? Waarom?’
‘Omdat ik geen ander ken,’ antwoordde ze lachend. ‘Weet-je, ik geloof niet, dat mijn Papa en Mama heel gelukkig waren.... ik zou 't vreeselijk vinden bedrogen te worden in mijn verwachtingen. Ik zou zoo angstig zijn. Van kind af was ik angstig voor 't leven. Je weet toch die snikbuien.... dat was enkel angst.... ongemotiveerde, onberedeneerde angst.... Maar bij jou
| |
| |
voel ik me veilig.... jij neemt mijn angst weg en daarom houd ik van je....
Jan Weitinga was allerminst philosophisch aangelegd. Zooals hij zelf gezegd had, hij was een gewone, dood-alledaagsche, oninteressante jongen, die 't leven met Oostersch fatalisme opnam, zooals 't kwam, maar nu was hij toch verwonderd. Er was iets koel-wreeds in Clara's woorden; alsof ze hem opofferde aan haar zelfzuchtig hunkeren naar moreele kalmte.
‘Maar.... kindje, denk eens even na.... is dat een motief om te trouwen?’
‘Zoo goed als een ander. De hoofdzaak is een sterk en exclusief verlangen.... het bewustzijn, dat er maar één persoon is, met wien men gelukkig kan zijn.’
Er waren oogenblikken, waarop Clara's meerdere beschaving en hoogere kennis hem te machtig werden.
Zulk een oogenblik doorleefde hij nu.
Hij was zoo geheel een natuurmensch; het vernisje van, het Westersche aangeleerde weten was er al heel veel afgesleten.
‘Hij antwoordde niet, doch luisterde.
Heusch, Jan.... het motief doet er niets toe, in geen enkele omstandigheid. Het resultaat is alles.... en als ik me, voor goed.... veilig bij
| |
| |
jou zal weten, onder de suggestie van je kalmeerenden invloed, zal ik zoo dankbaar, zoo tevreden zijn, dat ik mij tot 't uiterste zal inspannen om lief voor je te wezen. Dat is toch 't voornaamste.... niet?’
Er was iets onuitsprekelijk aanhaligs in haar stem.... Hij nam genoegen met haar verklaring en zij sprak niet verder over zijn moeder.
Ten minste niet met hem.... doch wel met haar Mama.
‘Moesje-lief, hoe moet dat nu toch? Als ik met Jan getrouwd ben, wil ik toch de baas zijn en niet dat inlandsche mensch.’
‘Over wie spreek-je, Clara?’ En Léonie's zwakke stem zette zich uit en bereikte een hoogte en scherpte, die al heel ongewoon klonken.
‘Wel, natuurlijk over de moeder van Jan....
En noem je haar dat inlandsche mensch? Maar kind, hoe is 't mogelijk? Je weet toch, hoe goed ze is en hoe engelachtig ze vroeger voor mij is geweest!’
‘Nou ja.... ik zeg ook niet, dat ze slecht is, maar ze is zoo vervelend, zoo dom, zoo suf.... net een meid. Daar hoeft u nu niet zoo boos om te zijn. Ze was dan toch ook een meid.’
‘Voor mij was ze de trouwste vriendin, die ik ooit gehad heb, Clara.’
| |
| |
‘Neemt u haar dan bij u. Ja, heusch, dat is een goed idee, u bent toch zoo dol op haar en ik alles behalve.’
‘Als Majin bij mij zou willen komen, zou dat zeker heerlijk voor me zijn. Ze is zoo zacht.... zoo zorgzaam. Ze heeft me, bij je geboorte, ook zoo goed opgepast.’
‘Hè, u spreekt, alsof u een erge zieke was.’
‘Ben ik dat dan niet, kind? Merk-je niet hoe ik achteruit ga?’
‘Mama..., och! nee.... Och! doe toch uw best om beter te worden. Ik zou zoo graag gelukkig zijn met u.... en Jan. 't Zal zoo aardig voor u zijn, ons huishoudentje te zien. Niet, zooals 't nu is, zoo'n echte sinjo-rommel. Wacht maar, als mevrouw Clara aan 't bestuur komt... dan zult u eens wat zien.
Op ons huwelijksreisje.... want tegen de Indische gewoonte in, ben ik wel degelijk op een wedding-trip gesteld!
Nu, dan gaan we naar Soerabaia en dan zoekt mevrouw Weitinga allerlei moois uit, een heel ameublement bij 't schrijftafeltje.’
‘Clara, denk er aan, dat Jan niet rijk is en dat jij niets hebt....
Neef Adriaan is zoo roijaal.... ik ga lekker beren op zijn naam.’
| |
| |
Ze zei 't lachende en Léonie wist wel. dat 't haar geen ernst was en dat Clara, al kon ze zich wel eens wat lichtzinnig voordoen en al praatte ze er dikwijls maar op los, toch heel eerlijk was en niets slechts zou doen.
Clara babbelde een poosje door, maar Léonie luisterde niet.
Ze dacht aan Majin, de trouwe moeder, die nu, door haar schoondochter, bij haar eigen kind verdrongen zou worden.
Clara's voorstel was zeker 't beste, ten minste voorloopig.
Reeds als kind had Clara een soort van afkeer van haar gehad. Léonie had 't altijd wel gemerkt, doch steeds gedaan, alsof ze 't niet zag.
Later zou 't misschien wel beter worden, als Clara ouder en verstandiger zou zijn en als Jan, ook daarin, zijn invloed zou laten gelden. Ze verzocht Majin op een ochtend bij haar te komen en zei toen:
‘Majin, je hebt al zoo veel voor mij gedaan, zou je mij nog een grooten dienst willen bewijzen?’
‘Njonja moet toch niet zoo spreken, Majin is zoo blij, als ze iets doen kan, ja?’
‘Als Clara weggaat, ben ik zoo alleen, zou jij hier bij mij willen komen? 't Zal niet voor lang zijn...’
| |
| |
‘Majin bij Njonja komen, en niet meer in de huis bij Njo?’
Als een smartkreet, als een wanhoops-uiting klonk die vraag.
Ze was wel van plan geweest zich achteraf te houden.... zich nooit aan 't jonge paar op te dringen, altijd in de bijgebouwen te blijven, maar.... weg te gaan. Haar Njootje niet meer elken dag te zien, zijn stem niet meer te hooren, geen eten voor hem te kunnen klaar maken....
‘'t Zal niet voor lang zijn,’ herhaalde Léonie. ‘Enkel maar voor een poosje... voor korten tijd.’
‘Waarom zeg Njonja dat?’ vraagt ze onwillekeurig.
‘Omdat ik wel voel, dat ik spoedig zal sterven, Majin. En dan zou ik zoo gerust heen gaan....
Majin is verteederd. Na toewan en Njo houdt ze 't meest van Njonja manis.... ja, ze wil voor haar zorgen, zooals ze voor haar toewan heeft gezorgd.
Arme Majin! Veel kan ze niet, maar ze kan de orang blanda tenminste oppassen, als ze ziek zijn en ze helpen sterven.
En, als 't jonge paar met neef Adriaan naar Malang gaat om te trouwen, blijven de moeders achter.
| |
| |
Mevrouw Verploegh is te zwak om de reis te doen en Majin blijft bij haar achter om haar te verplegen.
't Is maar goed, dat niemand er zich tegen verzet, want ze heeft niet eens een japon.
Sedert ze op Kalapa toedjoeh woont, heeft ze zich nooit anders gekleed dan in sarong en kabaja en de weinige Europeesche japonnen, die ze mee had gebracht uit Holland, zijn vergaan, ze zouden toch ook niet mooi genoeg zijn geweest om bij een huwelijk te worden gedragen.
Al was haar zoon ook onder de dertig, en al had zijn moeder dus met hem naar 't stadhuis moeten gaan; 't kon wel geschikt worden. In Indië is men niet zoo putluttig.
Majin bleef dus bij Léonie en deze hoopte, dat haar leven verlengd zou worden, niet voor haar zelve, want ze scheidde zonder smart van een bestaan, dat haar zoo droef was geweest, maar voor de arme moeder.... die 't, zoolang zij er nog was, niet zóó zou voelen, dat ze overbodig was geworden in het huis en in het leven van haar zoon.
|
|