| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Weerzien.
Het eerste gevoel, waarvan Jan zich, na het lezen van dezen zonderlingen brief, rekenschap gaf, was een vurig verlangen om er met iemand over te spreken.
Het was hem te machtig, hij kon 't niet op.
Evenals bij vorige gelegenheden, als een hevige emotie zich van hem meester maakte, kwam zijn apathische, indolente natuur boven en voelde hij zich onbekwaam om den toestand, flink en beredeneerd, onder de oogen te zien.
't Scheen of zijn weerstandsvermogen inkromp en tot een minimum werd teruggebracht.
Hijzelf verwonderde er zich 't allerminst over.
Hoe had 't ook anders kunnen zijn - als kind van een gedweeê, onderworpen, Inlandsche moeder?
| |
| |
En zijn vader, schoon van een sterker, meer agressief optredend ras, had toch nimmer veel wilskracht getoond of veel initiatief gehad.
Jan voelde wel, dat hem, van ouderswege, niet veel fermeteit in 't bloed zat.
En, doordat zijn levenskarretje, tot nu toe, vrij wel op een zandweg gerold had, was hij nooit in de gelegenheid geweest, handelend op te treden.
Hij ging zijn leven zoo eens na. Nu, dien keer in Holland, tijdens Pa's eerste verlof, toen Pa op 't punt stond met die nare, Hollandsche nuf te trouwen, had hij dat toch maar verhinderd, door, op de trouw-receptie, met zijn echte moeder aan te komen.
Dat was toch kranig van hem geweest; de man van 23 voelde ontzag voor 't zevenjarig knaapje, dat zoo iets had aangedurfd.
En later met Clara.... had tante Lie hem ook wel flink gevonden.
Nu ja, als 't er op aan kwam, had hij wel zijn zinnen bij elkaar.... en dat in Holland, waar je zooveel frisscher denken kon.... maar nu was 't toch erg verward in zijn brein.
Als hij maar eens met iemand had kunnen overleggen.
Gelukkig maar, dat tante Lie kwam, die snoes.
| |
| |
Op eens begon hij hardop te lachen.... wat was hij toch een gekke vent!
De kern van den brief was natuurlijk Clara... en hij betrapte er zich zelf op, dat hij meer aan haar moeder dacht en meer naar haar verlangde dan naar Clara zelf.
Ja, God! Hoe moest dat nu?
Die meneer Overveen.... neef Adriaan zou hij maar zeggen, was een toch onmogelijke orang.
Wat was dat nu om Clara en haar Mama zoo maar, in eens, mee te brengen? Dat zijn chef een zonderling was, had hij al spoedig gemerkt, maar dat hij zulk een stap zou doen, vond Jan toch wel wat heel kras.
't Was geen halve maatregel!
Clara kniesde zich dood, zooals hij 't noemde; hij verbeeldde, zich dat 't om Jan was en toen besloot hij maar haar eventjes mee naar Indië te nemen en tante Lie op den koop toe. Jan begreep wel, wat er achter zat.
Zoo'n oude gladakker! Zoo'n slimme kerel!
Hij was zeker nog verliefd op zijn nicht en wou haar graag bij zich hebben. En daarom had hij alles maar zoo'n beetje overdreven.... nu werd 't hem zoo klaar als een klontje.
Langzamerhand was er licht gekomen in zijn traag brein, ongewoon aan doordenken, als 't was.
| |
| |
Nou, maar, als hij 't bij 't rechte eind had, dan behoefde hij zich niet zóó ongerust te maken en was 't ook geen donderslag, maar een voorbijtrekkend onweertje. Dan was 't toch wel aardig, dat tante Lie met Clara op Kalàpa toedjoeh zou komen; dat vrouwelijk element zou er wat leven brengen en zou de Zeven-Klappers, zooals de heeren in de buurt genoemd werden, wat opvroolijken.
Nou.... Clara zou wat te verduren hebben. Doordat de chef vrijgezel was.... waren de meeste jongelui ook ongetrouwd gebleven, zooals dat dikwerf op estates gebeurt. Maar neemt de een 'n kloek besluit en voert hij een vrouwtje zijn woning binnen, dan volgen er meer.
Clara, als eenig meisje, op 't land!
Hij tracht zich haar voor te stellen! - Toen hij Holland verliet, was ze 15 jaar, een echt, hoekig bakvischje nog; nu is ze ruim zeventien... volwassen dus en dat volgens de tropen-begrippen omtrent de vrouw. -
Hij piekert en piekert, tot de huisjongen, een deftigheid, die bij 't groote huis van den onder-administrateur behoort, hem komt zeggen dat de soep op tafel staat.
Hij vouwt den brief langzaam dicht, steekt dien in den zak van zijn Singapore-jasje en sloft de
| |
| |
binnengalerij door, naar de ruime achtergalerij, waar zijn moeder hem reeds wacht.
Waarom heden haar Indische dracht hem meer opvalt dan anders, beseft hij niet.
Ze is toch keurig netjes. Een fraaie Pekalon-gansche sarong doet terstond zien, dat de draagster een zekere welvaart geniet.
Majin zelve is wát trotsch op haar linnenkast met mooie sarongs, waaronder altijd minstens een half dozijn nieuwe; de glorie der inlandsche vrouwen en nonna's.
Nooit gaat Jan voor eenige dagen op reis of hij brengt haar een sarong mee, haar zwak kennende; en zelden komt er een rondreizende klontong op de estate, die er niet één of meer aan haar kwijt raakt.
Haar kabaja is onberispelijk; ze draagt er zelfs juweelen knoopjes in; haar muiltjes zijn van rood fluweel met goud borduursel, haar oedit is van Chineesch krip met lange, zijden franje er aan.
Als ze 's morgens of tegen den namiddag een eindje wandelt, draagt ze een beeldige over-kabaja van Japansche zijde met goudkant afgezet.
Majin zelve heeft nu meer pleizier in haar toilet dan ze ooit vroeger had.... maar ze is steeds in sarong en kabaja.
Haar Europeesche kleeren draagt ze niet meer.
| |
| |
Jan had er aan gewoon kunnen zijn; van 't oogenblik af, dat ze op Kalapa toedjoeh aankwam, heeft Majin er altijd zoo uitgezien; het heeft hem nooit bevreemd, integendeel, hij ziet haar 't liefst zoo.
En nu, op eens, ergert 't hem en hij is bang, dat ze er te Indisch uitziet om genade in Clara's oogen te vinden.
‘Moeder, ik heb een groot nieuwtje voor u,’ zegt hij, nadat hij zich aan zijn lievelings-gerecht, Chineesche soep, te goed heeft gedaan.
‘Apa?’ vraagt ze, laconiek, zooals de Javanen zich meestal uitdrukken. ‘Wat?’
‘Ik heb een brief van meneer Overveen!’
‘Van den toewan besaar?’
‘Ja, hij schrijft over tante Lie en Clara.’
‘Apa?’ vraagt ze nogmaals.
En dan vertelt hij haar, dat meneer Overveen ze beiden meebrengt, omdat ze allebei ziek zijn en hij hoopt, dat Indië haar genezing zal brengen.
Majin zucht! Ze verheugt zich wel de Njonja manis en ook zelfs de nonna ketjil, wie ze geen kwaad hart toedraagt, weer te zien; maar de laatste jaren in Holland liggen haar nog te versch in 't geheugen dan dat ze niet dadelijk begrijpt, dat nu haar Njo weer gedeeltelijk voor haar verloren zal zijn.
‘Ini roemah?’ vraagt ze verlegen, ‘dit huis?’
| |
| |
bedoelende, of ze bij hen zullen komen wonen.
Jan schudt 't hoofd. Nee, ze zullen bij meneer Overveen in huis komen.
Een flauwe schittering verlicht Majin's oogen.
Het groote huis van den toewan besaar staat op 't oude gedeelte van het koffieland en Njo woont op het nieuwe gedeelte... een heel eind er van daan.
Hij zal wel dikwijls naar ze toe gaan.... maar zij zal ze niet samen zien. Zij is met zoo weinig tevreden, ze wil gaarne een deel van hem afstaan.... als hij toch maar bij haar blijft en haar Njo is.
In de weken, die volgen, vermijden moeder en zoon over de op handen zijnde verandering op de estate te spreken.
Toch denken ze er allebei telkens over en zijn hun gedachten geheel van de uit Holland verwacht wordende gasten vervuld.
Jan tracht volkomen waar tegenover zich zelf te zijn en prent zich in, dat hij Clara enkel als een lief, jonger zusje zal beschouwen.
Hij neemt zich stellig voor, geen idealen te koesteren of zich toekomst-beelden te scheppen, vóór hij haar gezien heeft, en zich vooral niets aan te trekken van Neef Adriaan's bewering, dat 't kind zich om hem dood kniest.
Als ze zenuwachtig is, zal hij haar wel weer kalmeeren als vroeger.
| |
| |
Hij zal goed voor haar zijn... een zacht, teer geluk zal 't wezen om zijn invloed op haar te hernieuwen.
Alles zal hij doen om haar leven op de estate te veraangenamen.
Hij gaat expres naar Soerabaia, ofschoon 't een reis van over de acht uur is, om een paar mooie dingen voor haar kamer te koopen.
Hij telt zijn spaarpenningen na, maakt den staat zijner finanties op en vindt, dat hij er wel genoeg van af kan nemen voor een mooi dames-schrijftafeltje.
Hij meent zich te herinneren, dat er een first-rate meubel toko te Soerabaia is.
De Zoeten en Co. leveren hem een keurig, net afgewerkt bureautje en, als 't op de Estate aankomt, een week zoo wat na zijn terugkomst uit Soerabaia, pakt hij 't zelf uit en schikt hij er zelf de ornamentjes op, die hij er voor gekocht heeft.... een allerliefst klokje, een paar kandelaartjes.... eenige vaasjes - die hij zich voorneemt met melati en chevelure te vullen en waarvoor hij 't miniatuur erf van zijn moeder zal moeten plunderen.
Hoe meer de dag van 't weerzien nadert, hoe meer hij naar zijn zusje verlangt, en op 't laatst is hij zoo zenuwachtig, dat Clara hem zal moeten kalmeeren, in plaats van hij haar.
| |
| |
Majin wordt hoe langer hoe stiller.... ze voelt wel, dat haar gelukzon aan 't ondergaan is. Jan spreekt er niet met haar over, maar ook zonder dat hij 't zegt, bevroedt ze wel, hoe 't met hem gesteld is. Alleen 't feit dat een zeventienjarig meisje een plaats gaat innemen in 't leven van een jongmensch van drie-en-twintig, is genoeg om zijn moeder te doen beseffen, dat zij niet meer de eerste voor hem zal zijn.
Majin vormt zich nog geen vast beeld van hun verhouding, ze houdt alleen rekening met de omstandigheid, dat haar zoon jong is en niet veel afleiding heeft en dat er een jonge bloem op zijn pad zal bloeien.
Van uit Batavia heeft meneer Overveen hun behouden overtocht gemeld. De zeereis scheen wonderen te hebben gedaan; toch verlangden zijn beide reisgenooten zeer naar het einde harer omzwervingen en wilden ze, zoo spoedig mogelijk, het einddoel bereiken.
Meneer Overveen zelf had nog zaken in Batavia en wilde ook nog even de Preanger in. Hij verzocht Jan dus de dames van Soerabaia te halen; de reis per kustboot konden ze wel alleen doen.
‘Kassian, Njo moet weer op reis.... is pas geweest.
| |
| |
Moet toch oppassen.... die spoor maakt zoo moe en Soerabaia zoo ongezond. Moet vooral obat meenemen.’
Jan stelde haar voor met hem mee te gaan. Ze hield toch zooveel van Njonja Verploegh en het zou toch een verzetje voor haar zijn eens in Soerabaia te zijn.
Maar zij schudde 't hoofd.
‘Verzetje is niet noodig! Blijf liever thuis, ja?’
Eigenlijk had ze gelijk, 't was niets voor haar; hij had 't haar ook meer pour acquit de conscience gevraagd dan wel, omdat hij dacht, dat zij er lust in zou hebben.
Zich te verplaatsen is wel de laatste vorm, waarin een Inlandsche zich een pretje denkt.
Trouwens, Majin had geen pret-aspiraties en was volkomen tevreden, haar eentonig en sleur leventje te leiden en haar dagelijksche plichten te vervullen.
Toen Jan vertrokken was om zijn ridderdienst te gaan bewijzen, bleef ze treurig achter.
Ze voelde zich verlaten en ellendig en schaamde er zich tegelijkertijd over.
Ze kende, in haar aangeboren, groote nederigheid, zich zelve het recht niet toe, om zulk een innig, zelfzuchtig verdriet te hebben.
Zij was toch op de wereld voor Njo, om voor
| |
| |
hem te zorgen en haar vurigste wensch moest zijn hem gelukkig te zien. Als het overkomen van Njonja Verploegh en de kleine Non nu tot zijn geluk zou bijdragen, dan zou het toch slecht van haar zijn er over te treuren.
Maar 't was zoo leeg in huis, zonder haar jongen; haar handen voelden zoo zwaar en onvast, nu zij er niets meer mee kon doen voor hem.
Vroeger, als hij voor een paar dagen weg was, had ze zoo niet dat gevoel, want dan verheugde ze zich van af 't eerste oogenblik na zijn vertrek reeds op zijn terugkomst. Dan verzon ze lekkere kostjes en maakte die klaar tegen dat hij terug kwam, liefst iets heel bewerkelijks, dat hield haar lang bezig, en dan verheugde zij zich op zijn tevreden gezicht en het genoegen, waarmee hij zich in een der stoelen van de voorgalerij uitstrekte, na zich eerst lekker te hebben gemaakt.
Dan kon hij zoo echt prettig zeggen: ‘Hè, thuis is toch maar alles; blij, moedertje, dat ik er weer ben?’ Of ze blij was? Ze had hem wel met bei haar armen willen omstrengelen en haar hoofd op zijn schouder leggen en 't kunnen uitschreien van louter geluk.... of met haar vingers langs zijn lief gezicht glijden om wel te voelen, dat hij het was.... haar Njootje, haar alles.
Maar ze durfde niet. Woh! die Jan, zoo'n groote
| |
| |
meneer.... zoo heelemaal Europeesch, met kort haar en een snor!
Ze durfde niet zoo knuffelen!
Maar het was toch een intens genot voor de arme ziel om hem bij zich te hebben en zijn voldoening te zien, omdat hij weer thuis was.
Maar nu? Ze wist wel, dat hij nu niet rustig meer van haar zou zijn.... dat zijn gedachten altijd, en hij zelf dikwijls, bij Njonja Verploegh en de kleine Non zouden vertoeven.
Anders verlangde ze hartstochtelijk en ongeduldig naar zijn thuiskomst, nu zag ze er tegen op. Nu was 't haar, alsof hij verminkt uit den oorlog of zoo, terug zou komen, niet heelemaal haar Njootje, of hij iets missen zou, of er iets aan hem zou ontbreken, alsof ze moeite zou hebben om hem te herkennen, omdat een floers zijn ziel gedeeltelijk zou bedekken en ze er niet meer met haar moederoog in zou kunnen doordringen.
Maar toen de reiswagen stil hield en haar Njo er uit stapte, nu toen kwam er weer een overweldigend gevoel van zaligheid over haar.... daar was hij dan toch weer.... precies datzelfde lieve gezicht, niet veranderd door haar leelijk denken over hem.
Hij hielp de dames uitstappen.... zoo snoezig toch, die Njonja manis, kont eerst bij haar, niets
| |
| |
groos of zoo en zij is toch een volbloed Hollandsche en arme Majin maar een Java-mensch.
En de kleine Non, Woh! Majin's hart gaat er dadelijk naar uit. Zoo mooi toch! Zoo fijn.... net zoo'n wit beeld, met een beetje kleur en haar van goud.
En zoo keurig figuurtje.... heel lang, maar niet stijf of houterig.
‘Wat ben jij prachtig geworden!’ zegt Majin, haar met bewonderende blikken aanziende.
En Jan's kus aan zijn moeder is er zeker niet minder hartelijk om en, in haar vreugde van dien op haar wangen te voelen, komt 't niet in haar onschuldig brein op, om te vermoeden, hoezeer haar eigen waardeerende woorden er toe hebben bijgedragen om Jan's gunstige meening over zijn vriendinnetje te bevestigen en hoe ze daardoor mee gegraven heeft aan de kloof, die er zijn zal tusschen haar jongen en haar, en die zich, van dag tot dag, zal verbreeden.
‘We blijven bij je, tot neef Adriaan komt, Majin, als je het goed vindt?’ zegt mevrouw Verploegh.
‘Of ze 't goed vindt! 't Is 't beste, wat haar zou kunnen gebeuren, want nu weet ze zeker, dat Njo ook al dien tijd bij haar zal zijn.’
Bezwaren zijn er niet. De logeerkamer is klaar.
| |
| |
Sedert Jan onder-administrateur is en een grooter huis bewoont, ontvangt hij ook een deel der gasten, die voor verandering van lucht of omdat ze doortrekkende zijn, op Kalapa toedjoeh logeeren.
Het meubilair is aangevuld en verbeterd, het ziet er nu wat netjes uit, althans in de meening en volgens den smaak van Majin.
Jan zelf let er weinig op, alleen is hij nu bang, dat tante Lie, en vooral Clara, het een Sinjo-boel bij hem zullen vinden. Hoewel hij het een allerliefst idée van mevrouw Verploegh vindt, om eerst eenige dagen bij zijn moeder te komen doorbrengen, spijt het hem toch vreeselijk, dat hij Clara al niet dadelijk het mooie schrijftafeltje en alles, wat hij verder voor haar heeft, kan laten zien.
‘Als je wat uitgerust bent, Clara, zou je dan, in 't koele van den namiddag, een wandeling met mij willen doen?’ vraagt hij verlegen. Want hij is niet weinig geimponeerd door de statige, jonge dame.
Clara is een beeld van een meisje geworden, heel fragiel en teer, dat haar iets interessants geeft, hetgeen ze als forsche blondine zou missen.
Het zacht kwijnende in haar oog-opslag en in haar gang en houding staat haar goed en verhoogt het aanlokkelijke van haar verschijning en verleent er een zekere distinctie aan.
| |
| |
De zeereis heeft haar ongetwijfeld goed gedaan, ze vindt het heerlijk om in Indië te zijn.
De laatste jaren in Holland waren ook al heel ongelukkig; haar moeder, steeds verzwakkende en tobbende over haar toekomst, en zij treurende en kniezende om haar vriendje, en daarbij niets om haar jeugd mooi en zonnig maken.
Als ze een vroolijk, prettig leventje had kunnen leiden, met veel afleiding, concerten, comedies, jongelui's partijtjes, uitstapjes - reizen. Ja, dan zou ze zich wel getroost hebben, dan zou ze ook niet voortdurend over dat eene onderwerp, over dien eenen persoon getreurd hebben, maar ze had niets en daarom was hij alles voor haar geworden.
Ze was nu innig gelukkig hem terug te zien; voelde zich kalmer en rustiger, en terwijl ze dien middag samen door de jonge koffie-aanplantingen liepen en Jan haar alles van de cultuur uitlegde, stroomde een ongekende tinteling van vroolijkheid en jeugd haar door de aderen.
Ze was dan toch een stumper geweest, van haar geboorte af; haar eerste jaren, bij haar grootouders en tantes, waren verre van gelukkig. Niemand had pleizier in haar, iedereen beschouwde haar blijkbaar als een lastpost en haar onderhoud als een ormvelkome post op 't budget.
| |
| |
Eerst toen ze in den Haag was gekomen en Jan's vriendelijkheid, gepaard aan den versterkenden invloed der zeelucht, haar nieuwe krachten en een nieuwe levensopvatting had gegeven, was ze herleefd. Haar moeder was toen ook veel flinker en levenslustiger geworden, en terwijl Majin haar zwarte periode doormaakte en Jan's vader zijn laatsten, droeven strijd streed, was er voor Clara een verwijding van haar horizon gekomen en was er een nieuw tijdperk voor haar ingetreden.
Geen wonder, dat Jan, voor altijd, in haar herinnering, aan die hergeboorte verbonden bleef en dat ze er hem dankbaar voor was.
Nadat zij ze had zien weggaan en ze had na gëoogd, zoolang ze kon, keerde Majin zich, met een zucht, van den weg af en zocht ze mevrouw Verploegh op, die nog rustende was in haar kamer.
‘Zoo aardig, ja, die twee?’ zei ze.
Ze wilde Clara's moeder een pleiziertje doen en ze wilde zichzelve ook harden, zich stalen in 't denkbeeld, dat Clara en Jan bij elkander hoorden.
Ze had nu ook toch wel vreeselijk kassian met de kleine Non, want Njonja Verploegh, zoo sajang toch, zag er vreeselijk slecht uit. Op zee was ze wel een beetje bijgekomen, maar Majin vond haar toch verbazend achteruit gegaan en
| |
| |
een groot verschil bij wat ze was, toen ze haar, in den Haag, verlaten had.
‘Wat zei je er toch wel van, toen Jan je vertelde, dat wij daar zoo op eens naar Indië zouden komen?’ vroeg ze, met een flauw glimlachje.
‘Nou, ik vind prettig!’
‘Was-je niet verwonderd?’
Leonie had vergeten, dat Inlanders de capaciteit van over iets verwonderd te zijn, ten eenenmale missen, dat hun aangeboren fatalisme hun de feiten en gebeurtenissen doet aannemen, zooals ze komen en omdat ze komen, en dat ze zich nooit afvragen, waarom iets gebeurt.
Het gebeurt, het is! Een andere verklaring bestaat er niet voor hen.
‘U moet precies zeggen, hoe u voelt, ja? Dan kan Majin misschien obat geven.’
‘Lieve ziel, jou goed, trouw gezicht is de beste medicijn.’
‘Kan niet innemen met een lepeltje,’ zei Majin, met nuchtere logica.
‘Maar ik neem 't in met mijn oogen en met mijn hart.’
Léonie zuchtte. Het was de waarheid; het deed haar genoegen Majin weer terug te zien en ze bedacht met bitterheid, dat ze nooit van een blanke vriendin, van een evenboortige, zooveel
| |
| |
vriendschap en aanhankelijkheid had ondervonden als van deze eenvoudige, Inlandsche vrouw.
‘Wilt u nog wat rusten, ja? Dan ga ik weg.’
‘Nee, Majin, niet weggaan, je moet bij mij blijven.... altijd, zoo veel mogelijk.... tot 't einde.... fluisterde ze er, nauw hoorbaar, bij.
Majin nam haar mager, wit uitgeteerd handje in haar bruine vingers en liefkoosde het: ‘Niet zeggen toch, u zal wel beter worden. Indië toch zoo best land. Kan niet zoo kou vatten als in die Holland en hoeft niet trappen te loopen. Ik zal u kaldoe geven, ja? Lekker van kip.’
Léonie poogde de schim van een lachje op haar gelaat te tooveren. Ze voelde wel, dat Majin's bouillon, al was die met nog zooveel liefde bereid, haar niet in 't leven zou kunnen houden.
Ze wist, dat het groote verdriet en de ellendige ontgoocheling, die zij had ondervonden, haar in haar hartader getroffen hadden, dat ze toen feitelijk reeds gestorven was en dat ze, hetgeen ze na dien tijd had geleid, slechts een schijnbestaan was geweest. Ze verlangde niet beter te worden; ze was naar Indië gegaan, om neet Adriaan, goeden trouwen man onder zijn ruw uiterlijk - pleizier te doen - en ook omdat ze Clara dan veilig zou achterlaten onder zijn bescherming of onder die van Jan Weitinga en zijn moeder.
|
|