| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Eindelijk.
Toch gingen ze om, gelijk alle tijdperioden omgaan.
Jan kwam met glans door zijn overgangsexamen voor de vierde klasse, een jaar later ging hij goed over naar de vijfde en toen moest Majin nog maar één jaartje geduld hebben. Nu hij zoo ver was, zou 't toch jammer zijn, als hij zijn eind-diploma niet haalde. Na de vierde klasse H.B.S. ben je niets meer dan een gewone schooljongen, het eind-diploma daarentegen is een pasport, dat toegang geeft tot verscheiden wegen, en dat deuren opent, die anders gesloten zouden zijn.
Majin begreep niet, waarom 't zoo lang moest duren. Jan was toch al zoo vreeselijk knap en zoo groot, ja? Had al een snorretje en moest zich scheren.
| |
| |
Was toch heusch al een meneer.
Maar Léonie en Jan zelf en ook de directeur der H.B.S. zeiden, dat 't veel beter voor hem zou wezen, eerst klaar te zijn.
Wat nu, klaar? Kost toch niet zooveel moeite om kisten in te pakken en klaar te zijn voor de reis.
Dat was 't ook niet, betoogden ze. Hij moest klaar zijn met zijn werk en flink geschikt voor een nieuwen werkkring, hoedanig die ook mocht wezen.
En Majin moest weer wachten; ze moest haar zielsverlangen naar haar geboorteland en al haar oude gewoonten bedwingen, en wat 't ergste was, ze moest haar Njootje deelen.
Ze had er zooveel verdriet van, dat ze er menigmaal over aan 't tobben ging.... en als 't zoo ver was, dan werd ze toch weer boos op zichzelve en schold ze zichzelve uit voor een gladakker, een ondankbaren kampong-hond, die maar bromde, bromde, en niet bedacht, hoeveel erger 't zou kunnen zijn en hoeveel reden zij toch nog had om zich blij te gevoelen.
Zij had haar Njo dan toch maar; ze had met hem mee mogen gaan naar Holland, echt als zijn moeder, die gerust voor den dag mocht komen, omdat het in de courant had gestaan, dat ze met zijn vader getrouwd was.
| |
| |
Ze wist toch wel, dat dit een voorrecht was, dat de meeste njaïs niet te beurt viel.
Zou nog veel meer kassian zijn geweest, als zij in Indië had moeten blijven en Njo was alleen in Holland.
Voor hem niet, dat moest ze bekennen, want Holland gaf hem zoo veel; hij zou zijn Java-moeder niet missen; maar zij hem des te meer, als 't Noodlot hen gescheiden had.
Nu kon ze voor hem zorgen, hem altijd zien, zijn stem hooren en precies weten, hoe 't met hem was.
Als hij zich eens een dag minder lekker gevoelde, dan kon ze hem oppassen, haar hand op zijn voorhoofd leggen om zich te overtuigen of hij ook sakit panas was, of hij koorts had, zooals ze in Holland zeggen.
En dan kon ze hem vragen: ‘Toch niet last van den buik, ja Njo?’
Hij lach' der om, maar is toch betoel waar, moet je altijd 't eerst aan denken.
En als hij dan niet veel honger heeft, zoo in dat groene Hollandsche eten, zoo boerenkool met worst of van die zure kool met spek en al die zware dingen, die als een rijstblok op je maag drukken, dan zij maak nassi tim voor hem.
Zij weet precies! Je moet de kip koken, koken,
| |
| |
tot zij heelemaal geen kip meer is, maar vezeltjes. Dan is al de kracht er uit ja? En is zij bouillon geworden - en dan moet-je rijst stoomen.... echt op zijn Indisch, droog, niet zoo'n soepje als de Hollandsche.... en dan weer samen smoren... heel lang.... wordt toch zoo heerlijk.
Is zoo makkelijk en iedereen kent nog niet.
Toewan, kassian, zeg altijd, je moet der Indisch voor zijn en dan spreek zij der niet tegen, omdat een gewoon Java-mensch toch niet een orang-blanda kan tegenspreken, maar zij weet toch wel, dat in Indië ook niet iedereen 't maken kan. Kost zooveel tijd en geduld en zorg.
En dan moet net precies genoeg zout er in, want als te veel, dan trekt de zieke zoo leelijk gezicht en bromt en zeg: ‘Bah! zoo naar, zoo vreeselijk zout, ik lus' niet’
En als je niet genoeg in doet, trek' hij ook gezicht: ‘Kan niet eten, is veel te flauw.’
En helpt niet of je, heel lief, vraagt: ‘Nog een beetje zout, ja?’
Als zieke eenmaal vindt niet lekker, is 't al bedorven voor hem.... en wil hij niet nemen.
Weet toch van toewan; Majin heef' zoo lang opgepast; eerst vroeger in Atjeh met die gewonde been; en toen later in Soerabaia, toen de malaria komt.... en dan in Holland en in dat Beier- | |
| |
land en in die Ziekenhuis in dat groote stad.
Maar toen mag niet meer. Zij mag wel naast hem zitten en vragen hoe 't er mee is en de kussens zoo'n beetje lekker maken, maar koken of zoo, heelemaal niet. Was ook zoo'n vreeselijke tijd.
Is nu toch veel beter.
De anderen schijnen gelukkig. Mevrouw Verploegh verdeelt haar tijd tusschen Clara en Jan en de lichtere huishoudelijke plichten, 't andere doet Majin.
Jan legt zich nu veel meer op 't leeren toe en doet zijn best. Wat hij worden wil, weet hij nog niet.
't Geschiktste zal wel zijn, vóór hij vertrekt, eens bij een paar groote maatschappijen aan te gaan en vragen of ze ook iemand noodig hebben; dan zou hij zijn passage vrij hebben. Als dat niet lukt, moet hij zoo maar naar Indië gaan en daar iets zien te krijgen.
Doordat hij in Indië geboren is en er tot zijn 16e jaar gewoond heeft, is hij er meer waard dan een tottoh, die nog acclimatiseeren moet, terwijl hij, door zijn gedeeltelijke Europeesche opvoeding, en vooral door 't alles nivelleerende eind-diploma met hen gelijk staat.
Hij zelf is vol moed. Hij verlangt naar Indië;
| |
| |
't is toch zijn land, hij hoort er. Laatst heeft hij in de courant gelezen, dat er in Japan een verbond bestaat, waarvan de leuze is: ‘Azië voor de Aziaten.’
Daar hebben ze gelijk in, vindt hij. En zoo is ook de kolonie voor de kolonisten; doch daarmede verstaat hij degenen, die er geboren en getogen zijn, die er, evenals hij, door familie-banden aan gehecht zijn.
Hij beschouwt zich zelf en zijn evenboortigen als verbeterde Javanen, en op dezulken moet, volgens hem, de hoop gevestigd zijn.
Door hun aard en afkomst geschikt om het land te bewonen en om de bevolking en de toestanden te begrijpen, en, door hun meerdere ontwikkeling en hoogere opvoeding, boven de Inlanders staande, vindt hij de half-castes als hij, aangewezen om invloed uit te oefenen en de misstanden en wanverhoudingen te verbeteren.
Hij is nu geen gewone schooljongen meer, die neerschrijft wat meneer dicteert, hij is een vijfde klasser - een heele Piet, wat brani.
Al de loomheid, overblijfsel van de inwerking der tropische zon, is uit zijn gestel verdwenen, evenals de apathie uit zijn temperament.
Hij zegt niet meer zooals vroeger overal baai! op. Hij denkt nu over alles na. In zijn tragen
| |
| |
geest is, hoewel laat, toch werking en gisting gekomen.
Hij is, met eenige andere Indo's en ook een paar volbloed Europeesche jongens, in een debating-club, waar ze de wereld vast theoretisch hervormen, in afwachting, dat ze 't practisch kunnen doen.
Er wordt veel gesproken, heftig gedebatteerd en vooral veel gerookt!
Enkele lui, die er niet tegen kunnen, noemen het de club der zelfmoordenaars, als delicate toespeling op de nicotine-vergiftiging, waaraan zij zich, door hun vele rooken, blootstellen.
Heele pakken tabak, want cigaretten en zelfs sigaren zijn veel te duur, worden er verrookt. De helden zelf noemen het hun oorlogsmateriaal, omdat het hen strijdvaardig maakt en ze zich verbeelden, dat het hanteeren der lange Goudsche pijpen kracht aan hun argumenten bijzet. De vergaderingen worden, om beurten, bij de verschillende leden aan huis gehouden.
Jan Weitinga is President; verder is er een secretaris, wiens notulenboek nog een maagdelijke blankheid vertoont, een penningmeester, die de wekelijksche bijdrage van 5 cent per lid in ontvangst neemt, benevens de boeten.
De bestemming der gelden is nog vaag; de
| |
| |
meerlingen hierover loopen nog al uiteen en er zijn verscheiden stroomingen van gevoelens waar te nemen.
Eén strooming richt zich ten voordeele van den geëerbiedigden President, om hem een geschenk aan te bieden, als hij door zijn expatrïeeren, door anderen repatrïeeren genoemd, over welke quaestie heftig gedebatteerd is - genoodzaakt zal wezen zijn mandaat neer te leggen. Er zijn er bij, die hem het Eere-Presidentschap willen aanbieden en dat een voldoende belooning en erkenning voor zijn veelvoudige diensten beschouwen. Dit debat vordert echter weinig, daar het slechts gevoerd kan worden bij afwezigheid van den geachten President, en deze, deels uit hoofde zijner waardigheid en deels door zijn aangeboren stiptheid, steeds de eerste is, die ter vergadering verschijnt.
Hij zelf vermoedt er natuurlijk niets van en neemt zijn voorzittersplichten, waarbij de hamer een voorname rol speelt, met de meeste nauwgezetheid waar.
Strijdlustig van natuur, is zulk een debating-club juist iets voor hem.
Toen hij in de vierde kwam en mensch begon te worden, werd er in zijn klasse geaarzeld tusschen de oprichtingsplannen: ‘Een dansclub of een
| |
| |
debatingclub,’ Jan helde beslist tot het laatste over; want ten eerste was redeneeren leuker dan dan dansen, toch ook manlijker! En dan had je, voor een dansclub, meisjes noodig en Jan hield niet van de Haagsche nufjes. Hij was er bang voor. Over 't algemeen hield hij niet van meisjes, alleen van Clara, omdat ze zoo veel van hem hield.
Dan was er nóg een bezwaar; als de dansclub tot stand zou zijn gekomen, hadden de Mama's beurtelings moeten chaperonneeren, en Jan voelde wel, dat zijn moeder daartoe niet geschikt zou zijn.
Toen hij er, terwijl de zaak in wording was, eens met Clara over gesproken had, eigenlijk toevallig, doordat zij een gedeelte der discussie met een paar andere jongens had bijgewoond, zei deze dadelijk: ‘Maar Jan, dat doet er niets toe, als 't jou beurt is om een Mama te leveren, dan neem je mijn Moesje.’
Maar Jan had 't terstond, afgecaveerd: ‘Nee, Clara, dat zou heelemaal niet kunnen.’
Hij had er zich verder niet over uitgelaten, doch zijn toon was zoo gedecideerd, dat Clara er onmogelijk op kon terugkomen. Wel jammer, want zij had het zoo aardig gevonden. Zij hield wel van dansen en uitgaan en pretjes.
Het scheen wel, of ze als bakvischje wilde
| |
| |
inhalen, wat ze als kind gemist had. Ze was nu vol vreugde en levenslust.
Ze was zooveel flinker, zooveel sterker; het leven in den Haag was ook zooveel prettiger dan in Breda; haar moeder was ook heel anders. Deze had iets van haar eigen zelfheid teruggevonden, nu ze weer handelend voor zichzelve en voor anderen moest optreden. Ze was nu zoo'n gezellig, vroolijk Maatje - vond Clara.
En dan Jan! Nog altijd had hij een geheimzinnigen, kalmeerenden invloed op haar, en zij, dien beseffende en, in haar vroegrijpe meisjes-grootheid, meenende dat die kwam door zielen-verwantschap en genegenheid, deed alles om er zich dankbaar voor te toonen.
Zij wond zich om hem heen als de slanke liane uit zijn geboorteland en hij liet 't zich aanleunen als een der forsche stammen uit 't oerwoud, in de overtuiging, dat de sterken geschapen zijn om de zwakken te steunen.
Hij lachte om haar en zag, van de hoogte zijner twintig jaren, op haar veertien jaar neer als een goedige, groote buldog een klein, speelsch poesje bekijkt.
Tegen dat het einde van Jan's laatste school-jaar naderde, werd 't Clara bang om 't hart. Als hij zijn eind-diploma haalde, en dat zou hij
| |
| |
zeker, dan zou hij, volgens het vastgestelde programma, terstond met zijn moeder naar Indië gaan.
Ze zou dan binnen een paar maanden 15 zijn...
Ze wist, dat Majin, op haar vijftiende jaar, bij Jan's vader was gekomen, naar zij meende getrouwd.... maar in Holland kon dat niet.
‘Wou-je niet, dat ik ook een Inlandsche was, net als je moeder?’ vroeg ze eens.
En hij, half knorrig, half lachend, haar niet begrijpende: ‘Waarom?’
‘Wel, dan kon ik met je trouwen.’
En toen proestte hij 't uit en keerde zij zich, heel beleedigd, af.
‘Als je daarom lacht, houd je ook niet van me.’
‘Ik houd wel van je, Clara, dat weet je wel. Na mijn moeder houd ik 't meest van je Mama en van jou.’
‘Na je moeder!’
‘Ja, natuurlijk.’
Dat hinderde haar.... ze had er leed over en wel zóó diep, dat ze 't niet uiten kon.
Tegen dat zijn vertrek naderde, kwam er over haar een jonkvrouwelijke beschroomdheid, die haar belette vrij-uit met hem te spreken.
Ze werd stil en in zich zelve gekeerd, en zacht en onderworpen, een nieuwe phase in haar meisjesleven.
| |
| |
Toen hij wegging, was 't alsof ze het bittere der scheiding niet merkte, door een gevoel van schaamte over haar vroegere openhartigheid. Ze werd overweldigd door het besef, zich te veel gegeven te hebben, niet ingetogen genoeg te zijn geweest. Het was de vrouw, die zich uit 't kindmeisje ontbolsterde, en die haar den vertrouwelijken omgang met een lid der andere sekse uit een ander oogpunt deed zien.
't Was maar goed, dat Jan wegging, meende ze. Hun verhouding van broeder en zuster had toch niet kunnen duren.
Indien een psycholoog haar denken had kunnen analyseeren, zou hij haar waarschijnlijk niet van hysterie hebben vrijgepleit; want, in de betrekking van den bijna volwassen man en het aankomende meisje, was absoluut niets geweest, dat haar een blos naar de maagdelijke wangen zou kunnen jagen.
Jan, lang klein gehouden door zijn moeder, bizonder kalm van temperament, was in gevoelszaken volkomen nuchter.
In de beschermende liefde voor zijn moeder, de vereerende vriendschap voor tante Lie en het zacht broederlijk gevoel jegens zijn aangenomen zusje, vond hij volkomen voldoening voor al zijn aspiraties.
| |
| |
Kort vóór het beslissende eind-examen was Léonie's moeder gestorven, waardoor zij een bescheiden kapitaaltje erfde. Aangezien haar zusters nooit lief voor haar waren geweest en de sympathie aan beide kanten niet bizonder groot was; en daar er bovendien niets was, dat haar aan Breda bond, besloot zij, niet met haar zusters te gaan samenwonen, doch in het bovenhuis der Weitinga's te blijven.
Als reden gaf ze op, dat het voor Clara's opvoeding beter was, niet meer van school te veranderen.
Ze nam de meubelen, bij taxatie, over en besloot een onderwijzeres in huis te nemen, deels voor de gezelligheid, deels om de kosten der huishouding met haar te dragen.
Jan haalde het vurig begeerde eind-diploma, en daarmede en met eenige recommandaties, o.a. aan Léonie's neef Adriaan, gewapend, toog hij op weg.
't Was aandoenlijk Majin's stille vreugde te zien, toen zij na ruim vijf jaar, haar voet weer op Indischen bodem zette.
't Eerst te Padang, waar ze wel nooit geweest was en dat in alles van Soerabaia verschilde, en van Kotta Radjah, waar ze vroeger ook had gewoond, maar 't was toch Indië.
Enak panas! Lekker warm was 't er - en dan,
| |
| |
zooals 't hoorde, inlanders om te dienen en orang blanda om gediend te worden.
De eersten in hun bonte sarongs, donkere of helkleurige baadjes en de laatsten in 't traditioneele wit, slechts, bij deftige gelegenheden, vervangen door de gala-kleeding van uniform of lange zwarte jas.
En dan weer rijst te eten; niet zoo 'n beetje, met overgestuurde sambals en Europeesche ingrediënten, maar betoel op z'n Indisch.
Jan trakteerde er haar op in 't hotel te Padang. Doordat er een klein mankement aan een der schroeven was, moest de ‘Willem III’ waarmede ze de reis gedaan hadden, er een paar dagen blijven, en hiervan maakte Jan gebruik om zijn moeder een voorproefje van het Indische leven te geven.
Woh! zoo heerlijk toch! En dan altijd Maleisch om je heen te hooren, dat past toch beter. In Holland al die orang, zoo brutaal, al die bedelaars en gewone menschen spreek maar Hollandsch. Als muziek klinkt 't haar in de ooren en zij kan niet begrijpen, dat Njo er zooveel van vergeten is en zich telkens vergist.
Nadat mevrouw Verploegh en Clara in den Haag waren gekomen, had hij zijn moeder's taal nooit meer gesproken.
| |
| |
Toen Majin uit Beieren terugkwam, zelfs niet met haar, omdat hij het zich, gedurende haar afwezigheid, had afgewend - en dan, voor tante Lie was het een treurige herinnering, ook had ze er niet zooveel meer van onthouden, daar ze het eigenlijk nooit goed gekend had... en Clara lachte er om. Eens, toen Jan er niet was, had ze 't zelfs een apen taal genoemd.
Het had Majin oprecht leed gedaan van mevrouw Verploegh, de Njonja manis, afscheid te nemen, maar, in haar, was een heimelijke vreugde geweest, toen ze de nonna ketjil voor 't laatst zag.
Ze begreep heel goed, dat zij niet van haar hield en haar uitlachte en dan, zij nam Njo zoo in bezit.
Hè, toch zoo zalig gevoel, zij haar jongen weer alleen heeft. Als hij nu maar spoedig werk vindt.
Nu, dat viel mee.
Mevrouw Verploegh scheen zooveel goeds van Jan te hebben verteld, dat meneer Overveen, neef Adriaan, hem terstond als opzichter nam op zijn koffie-land in 't Malangsche.
Toen hij te Batavia kwam, lag zijn aanstelling er.
Een paar dagen de schoonheden van de Koningin van 't Oosten bezien, een rit, met zijn moeder
| |
| |
natuurlijk, om 't Koningsplein, 't Waterlooplein, Kebon Sirih, Tanah Abang, Weltevreden, Rijswijk en de mooiste buurten, een avond non-tonnen voor Concordia en de Harmonie, een dagje in Petit-Trouville, een miniatuur badplaatsje (in opkomst) aan 't zeestrand, de toko's van Molenvliet en Noordwijk bewonderd en.... toen per kustboot naar Soerabaia.
Majin toch hield meer van de boot dan van den trein. Van Soerabaia was 't vier uur sporen naar Malang en van daar een paar uur met den postwagen naar Kalapa toedjoeh, 't koffieland, waarvan meneer Overveen administrateur en mede-eigenaar was. Majin had nog nooit buiten gewoond, behalve als kind, in Gondang Legi, maar dat was heel anders.
Het leven op een land, met volle vrijheid en groote eenzaamheid, was haar volkomen nieuw, maar ze schikte er zich spoedig in en ze was er gelukkig als nimmer te voren.
Jan had er een bamboe-huisje, evenals de andere opzichters.
In geen enkele woning had Majin zich zóó op haar gemak gevoeld; dat was nu de omgeving, waarin ze, volgens haar aard en afkomst, paste.
Een kleine voorgalerij, met twee schommelstoelen en een klein houten knaapje er tusschen.
| |
| |
Drie gehaakte anti-macassers, twee voor de stoelen en een op 't tafeltje, met de meubelen en andere dingen, overgenomen van Jan's voorganger, die wegens ziekte naar Europa had moeten gaan, aan welke omstandigheid Jan zijn aanstelling te danken had.
Verder een paar vergulde gipsen-beelden, onmogelijke Ridders in onmogelijke houdingen, maar voor Majin natuurlijker en mooier dan welke kunstschatten ook. In een der hoeken een standaardje van groen geverfd ijzer met een zilveren bal er op, afkomstig nog uit den tijd, toen er, in geen Indisch huis, zulk een bal ontbrak.
‘Zoo lief ja? Blinkt zoo mooi en is zoo gezellig!’ vond Majin.
De binnengalerij was klein en benauwd, doch die gebruikten ze ook niet. Er hingen 4 afschuwelijke chromo's aan de muren, achtereenvolgens de lente, den zomer, den herfst en den winter voorstellende. Majin vond ze prachtig. ‘Snoezig toch met die kleuren allemaal.’
In de achtergalerij was juist plaats voor een kleine etenstafel, een paar rottan stoelen, een miniatuur buffet en een ijskist. De laatste weelde had Jan zich op Soerabaia aangeschaft, op raad zijner moeder, alsook een monumentale kan voor ijswater, een kolossaal gewrocht van nagemaakt
| |
| |
zilver, dat even nutteloos als leelijk was, daar er op de Estate altijd ajer blanda gedronken werd.
Doch, volgens de echt Indische, om niet te zeggen echt-inlandsche begrippen van Majin, was een ijskan een onontbeerlijk ornament op een buffet en een der huishoudelijke artikelen, waar men gewoon niet binnen zou kunnen?
Schaft niet elke Javaan, zoodra hij 't maar eenigszins doen kan, desnoods van geleende of gevonden centen, zich een gendi aan?
Majin herinnert nog zoo goed, in haar eerste kamertje in Soerabaia, in 't officieren-kamp, toen zij pas bij haar toewan was, toen zij ook al een waterkan, zoo'n mooie licht rood.... en eens toewan vindt uit en zeg, zij mag der niet uit drinken, want der is zooveel cholera in 't kamp, onder de inlanders, en de water uit den put is zoo slecht.
En dan zij drinkt niet meer der uit, omdat toewan verbiedt en zij gehoorzaam is, moet toch.
En dan.... laat zij zoo staan; zoo 'n beetje twee, drie dagen, zij kijkt niet naar die gendi om, maar dan denkt meer, moet toch schoon maken.
En woh! zij schrik der zeven stuipen tegelijk van, want als zij die water er uit wil gooien, ziet zij allemaal kleine oelar der uit kruipen. Oude kokki zeg' wormen, maar ziet toch uit als kleine slangen.
| |
| |
En als zij aan toewan vertel, hij zeg, komt der van, om die putwater zoo vreeselijk slecht is en zij vertel ook aan iedereen.
Maar Kembang, een sobat van Sidin, den spen kom een dag op visite en zij eet mee zoo lekkere sprot uit een blik, toewan zeg bedorven, maar dat doet er niets toe, orang djava lust toch wel en zij eten allemaal lekker, kokki en Sidin en de toekan kebon en Majin en dan ook Kembang.
En Kembang krijg zoo dorst der van en drink - drink, drink, tot zij der moe van is. En 's avonds, als zij naar huis wil, zij kan niet, omdat zij ziek. Betoel waar, zij krijg cholera en ziet zoo grijs, net iemand, die melaatsch is. En toewan geef' obat en dan komt eerst doctor djava en dan doctor opsir van de gezondheid en geef' obat-obat, maar geef niet sikkepitje; den volgenden ochtend Kembang is morsdood, toch zoo kassian.
Nu Majin weer in haar land is, komen al die geschiedenissen van vroeger haar weer te binnen, nu eens treurig, dan weer vroolijk.
't Zien van al die familiare voorwerpen wekt allerlei herinneringen bij haar op en houdt haar gedachten den geheelen dag bezig, anders dan in Holland, waar niets tot haar geheugen of herinnerings-vermogen sprak, waar ze geen enkel aanknoopingspunt voor haar gedachten had.
| |
| |
En ze heeft zoo veel te doen.
Haar kleine goedang is vol met allerlei blikjes, vleesch, visch, groente, van alles en ook flesschen met koekjes en suikertjes - die vindt Majin ook wel lekker, maar ze houdt toch meer van Indisch eten en ze is altijd bezig iets voor Njo te maken.
Op de estate is een kleine warong voor de inlanders en zij koop' der ook en tjiwart net zoo goed als de vrouwen der mandoers en koelies.
Zij kleedt zich nu weer heelemaal op zijn Indisch, toch zoo lekker, ja?
Maar Jan wil, dat ze mooie, witte kabaja draagt met borduursels en open randjes; niet zoo gewoon wit, als de njaïs van de andere opzichters, want zij is geen njaï, ze is een mevrouw.
Die Njo is toch zoo netjes op haar, ja?
Is altijd bang menschen niet maak genoeg van haar en hij doet zoo die eerste dagen; hij neemt haar mee naar den toewan 'minstrateur en de andere toewan blanda en zeg: ‘Mag ik u voorstellen, ja? Mijn moeder!’
Woh! Zij toch zoo maloe. Kan der niet goed tegen, Jan wil ook zij de slaapkamer in 't huis neem; dat kan zij toch niet doen. Achter is zoo'n mooie kamer, net een paviljoen. Zij maak Jan wijs, zij veel vrijer vindt. Is toch ook waar, voor hem. Soms komt der 's avonds een andere heer
| |
| |
of wel twee en dan zij drinken zoo brandy soda, en praten zoo, zij voel toch, zij geneer. Is veel beter zij achter is en Jan met de visite voor.
En, in haar geluk van haar jongen weer geheel voor zich te hebben, cijfert zij zich zelve geheel weg.
Majin zelve zou er niet zoo over gedacht hebben, integendeel, zij vindt zich bizonder deftig en veelbeteekenend. Ze wordt mevrouw genoemd en de orang blanda neem hoed voor haar af, zij kan haast niet op van de grootheid en vindt vooral prettig voor Jan.
|
|