| |
| |
| |
Tweede deel.
| |
| |
Hoofdstuk I.
Laatste Druppel.
Majin had gedacht, dat haar laatste jaren in Holland, haar licht en gemakkelijk zouden vallen, maar.... de uitkomst bewees het tegendeel.
Ze treurde om haar toewan, als een hond, die hoewel afgesnauwd en getrapt, zijn meester betreurt.
Ze was het trouwe dienen zóó gewoon, ze had zich dermate aangewend zich zelve weg te cijferen en zich geheel naar de nukken van haar heer te schikken, dat zij dat alles miste.
Nu, voor 't eerst van haar leven, was zij vrij, doch haar vrijheid benauwde haar als iets, waar ze geen recht op had. Ze had, sedert ze in Holland waren en één slaapkamer deelden, een klein bedje, bijna een kinderbed in een hoek van zijn kamer gehad.
| |
| |
Tijdens haar afwezigheid had Clara dit beslapen en, toen Majin weer terugkwam, had mevrouw Verploegh het groote bed voor haar laten opmaken.
Zelfs dit vond zij een aanmatiging harerzijds, waartoe zij, in haar oogen, niet gerechtigd was.
Ze vond het slecht van haar zelve, om in zoo'n mooi, groot bed te slapen, terwijl haar arme toewan in zoo'n nauwe doodkist moest sluimeren.
In de eerste dagen sprak ze er van om haar kamer en haar bed aan Jan af te staan en zelve het kabinetje, waarin hij sliep, te betrekken, maar Leonie had haar dit ten stelligste afgeraden.
‘Dat moet je nu heusch niet doen, Majin,’ had ze gezegd.
Zoo lief altijd, Majin en niet Marie. Zoo hartelijk toch, ja?’
‘Jij bent de eerste en niet je jongen, je moet je op prijs houden, vooral nu zijn vader dood is.’
Dat had ze toch zóó vreemd gevonden, dat ze er om lachen moest.
Prijs, dat beteekende zooveel waard zijn.
Woh! zij was toch niets waard; ze was toch maar een gewoon Java-mensch, een Dessa-kind.
Ze had toewan Kaptein gediend, omdat ze zijn njaï was geweest en ze wilde Jan ook dienen, omdat hij zijn zoon was en, als blanke, haar meerdere.
| |
| |
Maar Njonja Verploegh beweerde, dat ze ongelijk had en dat ouders altijd meer zijn dan kinderen.
Het wilde er niet bij Majin in, maar ze hield toch haar kamer.
Ze zat er overdag altijd, als ze niet in de keuken bezig was, en ze ging 's avonds vroeg naar bed, alleen maar om de zitkamers beneden aan Njonja en aan Jan en de kleine Non over te laten.
Ze voelde 't nu wel een beetje, 't begon tot haar door te dringen, dat de Non ketjil haar zoo echt als een Inlandsche beschouwde.
Ze was nooit eens vertrouwelijk of aardig; ten minste niet, zoolang ze alleen met haar was; zoodra Njo thuis kwam, ze anders was.
Majin merkte wel, dat Njo zwart keek, als kleine Non niet vriendelijk was of trotsch.
Njo zelf was altijd zoo vreeselijk aardig.
Die Njo toch!
Langzamerhand en onbewust had hij een beschermende houding tegenover zijn moeder aangenomen, die Majin heel gelukkig maakte, gelijk alles, wat van haar Njootje kwam, maar ze merkte toch wel, dat ze, door de scheiding, iets verloren had, dat ze nooit herwinnen zou.
Met bevreemding, met angst, met wanhoop zag ze, hoe hij zich meer en meer naar mevrouw Ver- | |
| |
ploegh toekeerde en hoe daardoor de afstand tusschen haar zoon en haar zelve, van dag tot dag, grooter werd.
Er bestond een band tusschen die twee, een verstandhouding, een aansluiting, waar zij geheel buiten stond.
Alles, wat tante Lie aanraadde, volgde hij blindelings op; wat zij tot hem zeide, was hem een Evangelie.
Het was, of zijn ridderlijke vereering voor haar toenam, naarmate hij haar meer met zijn moeder vergeleek en het contrast meer opmerkte.
En dit had juist dat teeder-beschermende ten gevolge, waarmede hij zijn instinctmatige partijdigheid trachtte te bedekken.
Alsof een moeder, zelfs een onontwikkelde Inlandsche, niet terstond weet, als een ander een deel van haar plaats inneemt? Ze was er niet jaloersch om; daarvoor hield ze te veel van de Njonja manis, bijna de eenige blanke, die haar vriendschap had betoond.
Ze gunde 't haar ook als iets heel kostbaars; door haar Njo's liefde vrijwillig, zonder slechte gedachte, af te staan, kreeg ze 't gevoel als schonk ze haar 't mooiste, wat ze had.
Ze was blij voor haar, dat Jan zoo lief voor haar was; ze beschouwde het als een licht- | |
| |
straal op haar pad, maar ze verheelde het zich niet, dat de geluksverhooging, die Leonie er deelachtig door werd, van haar eigen geluk afgetrokken werd.
En kassian! dat was toch al zoo weinig.
Ze kon zich niet aanpassen in dat vreemde land, met al die rare gewoonten en die verkeerde verhoudingen. Ze kon zich niet wennen aan de leefwijze, aan de, aan elkander geplakte huizen, zonder behoorlijk erf er omheen en evenmin aan wat haar 't vreemdst voorkwam, de dienstbaarheid der volbloed Europeesche en de betrekkelijke verheffing van een Inlandsche vrouw, als zij. Ze leefde er zich zelve in den weg.
Ze vond er geen reden van bestaan voor zichzelf; toewan was dood, kassian: hij had haar niet meer noodig, en Njo had Njonja Verploegh en de kleine Non, had haar dus ook niet noodig.
Overdag ging 't nog; dan kookte en stofte en werkte ze voor de anderen; dan vergat ze haar zieleleed in de materieële zorgen van het dagelijksche sleurleven.
Dan had ze zelfs nog enkele oogenblikken van genot, als ze er in geslaagd was, iets heel lekkers klaar te maken.
Terwijl ze er haar jongen van zag genieten, keek ze hem met groote oogen aan, en na de
| |
| |
vraag verscheiden malen op haar lippen te hebben gehad, zonder die te durven uiten, verzamelde ze eindelijk den moed om te zeggen: ‘Jij smul nu, ja, Njo? Smaak' wel goed?’
En dan kon hij zoo aardig, ineens, zijn bord met lekker eten in den steek laten en haar handen drukken en zoo goedig antwoorden: ‘Best, hoor! U hebt er eer van, moedertje! 't Is heerlijk!’
Dan was ze uiterst gelukkig, bang om het te toonen, bang vooral, dat Clara er om zou lachen en 't zalige van dat korte oogenblikje van geestelijk contact zou bederven. Zoo vaak ze hem van school hoorde thuiskomen, doorliep haar een trilling van welbehagen.
Binnen enkele seconden zou ze hem zien.... het dreunen van de trap onder zijn zware schoenen klonk haar als muziek in de ooren.
En hij, waar ze was - of wat ze deed, zijn eerste groet was voor haar. ‘Waar is Ma? Zoo, dag Ma.’
Maar dat was ook alles; met tante Lie en ook met Clara had hij van allerlei te praten. Altijd maar door, Majin begreep niet goed, waarover zooveel.
Als ze eens, een enkelen keer, alleen met haar Njootje was, praatte hij toch niet zoo.... en zij ook niet.
| |
| |
Och! maar kassian.... zij had nooit veel te vertellen gehad. Thuis, als kind, Gondang Legi, werd er niet veel acht op haar geslagen. Ze was de jongste van de drie dochters, welke haar vader bij zijn eerste vrouw had gehad, en toen hij er, volgens Mahomedaansch gebruik, eene bijnam, had deze hem ook drie meisjes geschonken. Ze hadden allen veel meer te zeggen dan zij. 't Was zoo'n stil, suf leventje, dat ze er geleid had. Als dochter van den assistent-wedono, mocht ze, nadat ze volwassen was, niet meer buiten komen en moest ze dus altijd achter de omheining van het erf blijven. Daar had toewan haar gezien; hij had toen met haar vader over haar onderhandeld, haar gekocht, voor f 200, toch veel, ja,? En toen had de oude Ngaliem, Nenneh noemde ze haar, haar op een goeden dag naar Soerabaia gebracht. In 't eerst was ze zoo verlegen toch.... daardoor van zelf een beetje stil, en toen ze langzamerhand tot het besef van haar waardigheid was gekomen, kwam Njo al heel gauw.
Ze had zich nooit met andere njaï's, voor buurpraatjes of zoo, afgegeven.... altijd zoo kalm, haar eigen leventje geleid. Toewan hield in 't begin heel veel van haar, ‘was gek op haar, ja?’
Maar ze wist toch wel, dat ze terstond moest verdwijnen, als er iemand op visite kwam of zoo.
| |
| |
Ze was ‘mevrouw achter de schermen’ gelijk ze eens een officier, een kameraad van haar toewan, had hooren zeggen.
In Atjeh was 't haar beste tijd geweest, maar ze hield zich toch ook niet veel met anderen op, alleen met de njaï van Luitenant Verploegh.
Was toch zoo kassian! Toen Njonja nog in Holland was, had toewan een njaï, en zij vertel' niet dat ze ziek is en toewan heef' misschien ook niet gemerkt, maar toen 't arme, kleine kindje kom'.... is 't geen geheim meer, maar komt alles uit.
Zoo'n treurige tijd toch; toewan Verploegh sterft in dat oorlog en toewan Weitinga, Majin's eigen toewan, wordt zoo erg gewond, bijna dood.
Moet gauw, gauw naar Holland en neem Njo mee, om toch zijn eigen kind is. En dan Majin blijft zoo zielig achter; denk' heusch eerst zij heelemaal sakit kepala zal worden.
Nou, toen zij toch ook niet vroolijk. En Nnonja Verploegh en zij troost elkander.... en gaan samen ook naar Holland en dan eerst zij zoek, zoek zoolang en eindelijk zij toch vindt, een dag Njo, een tweeden dag toewan. Hij stond net klaar om met een andere vrouw te trouwen, met een blanda, mag best, om zij heelemaal niet getrouwd was. Als hij wil, hij kan haar wegsturen naar den
| |
| |
Kampong, en is der geen haan, die der naar kraait. Begrijp ook niet, waarom de haan zal kraaien, zij toch geen kip!
Eerst, als toewan haar zoo ziet, is hij boos, maar naderhand vergeef toch en dan zij gaan met hun drietjes weer naar Indië en toewan trouwt met haar, betoel!
Och! ja, dat was wel, evenals bij haar lotgenooten, het allerhoogste, wat ze bereiken kon, het toppunt harer wenschen, de vervulling van haar stoutste idealen.
‘Gehuwd met de moeder zijner kinderen’ daarin ligt iets even verheffends voor de Inlandsche huishoudster, als 't voor den Europeaan onteerend is.
Voor hem 't ergste, wat hem gebeuren kan; voor haar 't allerbeste! Voor den man de overtuiging, dat hij nu aan handen en voeten gebonden is, voor de vrouw de zekerheid, dat ze niet meer weggejaagd kan worden.
Voor hem een blok aan 't been, voor haar een landing in veilige haven.
Jammer al weer, wanneer, gelijk bij Majin 't geval was, de teleurstelling van den man zich, door onverschilligheid en slecht gehumeurdheid, op de vrouw wreekt en daardoor haar vreugde bederft.
Majin's huwelijksleven had haar geen rozen gebaard; van den dag af, dat meneer Weitinga
| |
| |
haar tot zijn wettige gade had verheven, scheen 't wel, alsof - juist door die toenadering, de afstand tusschen hen grooter was geworden.
Toch waren de eerste jaren al weer de beste geweest; nadat toewan was gaan sukkelen, had ze maar zelden een goed woord gehad. Hij had zich het brommen en snauwen dermate aangewend, dat het een tweede natuur was geworden.
En nu was hij dood, kassian! en ging Njo zoozeer in Njonja Verploegh en Nonnie op, dat hij nog maar een klein beetje van haar was.
Overdag, als ze voor hem zorgen kon, voelde ze 't niet zoo, maar wie zal de ellende beschrijven, die Majin 's avonds leed, als zij daar, met hun drieën, gezellig in de woonkamer bijeen zaten, haar Njootje met zijn beide Europeesche sobats, terwijl zij alleen boven zat?
't Was vrijwillig, doch daarom niet minder hard.
Juist in 't vrijwillige.... dat ze liever alleen zat dan met hen, niet begrijpende en niet begrepen, zat de zwaarte van haar offer.
Zoodra ze 't theewater had binnen gebracht, sloop ze weg.... zacht, met haar schuifelpas, als vreesde ze gehoord te worden.
De eerste avonden had Njo gezegd: ‘Toe nou, Ma, blijf toch.... wat moet u daar nu in uw eentje boven doen?’
| |
| |
En dan had ze moeheid voorgewend! Een paar keer was Njonja Verploegh bij haar in haar kamer gekomen.
‘Majin, waarom kom je niet beneden?’
‘Och! nee, wil liever niet.’
‘Hinderen wij je.... Clara of ik?’
‘Woh! hoe durft u zeggen.... ben juist zoo blij voor Njo. Is zoo goed voor hem, ja? U helpt zoo prettig met al die moeielijk werk.’
‘Zal ik soms met Jan vóór gaan zitten, terwijl hij zijn schoolwerk maakt? Dan kun-je thee voor ons schenken. Wil-je dat?’
Het denkbeeld om Njo daar zoo vertrouwelijk met een andere vrouw te zien zitten, vond zij vreeselijk. Niet van verliefd of zoo, maar ze begreep zoo goed, dat hij in mevrouw Verploegh vond, wat hij in haar miste.
En dan ook lokte 't vooruitzicht van alleen met Clara te zijn, haar niets aan.
‘Wil-je dat dan?’ herhaalde mevrouw Verploegh.
‘Nee.... blijft u liever bij de kleine Non; hoort toch.’
‘Maar ik vind 't zoo zielig voor je.’
‘Hoef' niet zoo te vinden. Ik naai zoo'n beetje en pieker zoo'n beetje.... en praat zoo zachtjes Maleisch.... mag toch niet vergeten....’
Mevrouw Verploegh haalde de schouders op.
| |
| |
Majin, hoe goedig en oprecht ook, bezat wel in hooge mate de geslotenheid, haar ras eigen.
Als zij zich over iets niet wilde uitlaten, was het ook te vergeefs er moeite voor te doen.
Het tida tao, ‘weet niet’ van de Inlanders, op de meest dringende, de belangrijkste vragen, kwam Léonie onwillekeurig, na zooveel jaren, weer voor den geest.
‘Nu, als je niet wilt....’ begon ze, opnieuw.
‘Nee, is beter niet.’
‘Zal Clara of Jan je dan een kopje thee boven brengen?’
‘Is niet noodig, dank u.’
Na die mislukte pogingen lieten èn mevrouw Verploegh èn Jan haar met rust en namen ze 't op als iets, dat van zelf sprak, dat zij haar avonden boven en de anderen die beneden doorbrachten.
En daar zat ze dan avond na avond, vrij wel zooals ze in 't Beiersche Hoogland, in Berchtesgaden en in München gezeten had.
Alleen met het onderscheid, dat ze niets voor haar toewan kon doen, omdat hij dood was, kassian, en dat Njootje hem niet noodig had, omdat er iemand anders was, die hem beter begreep.
‘Zoo vreeselijk toch, als je zoo domme bebéq van een inlander bent en je niet op de hoogte
| |
| |
kan blijven met je eigen zoon,’ klaagde ze nu en dan.
Eens dat Clara een kurig buitje had en neiging toonde niet lief voor haar moeder te zijn, beknorde Majin haar, gaf haar echt een standje, ja?
‘Foei, Non, moet niet zoo zijn. Is toch zoo heerlijk voor-je, zoo'n Mama te hebben, zoo heelemaal Europeesch. Kan je zooveel leeren....
Nou, mevrouw, dat weet ik net zoo goed als u, en nog beter,’ antwoordde ze brutaal, en op een waarschuwend: ‘Clara - dan toch,’ van haar moeder, voegde zij er bij: ‘Maar, Ma, dat is nu toch heusch te gek, dat mevrouw Weitinga zich met mijn opvoeding zou bemoeien.’
‘Waarom gek?’ vroeg haar moeder, trachtende den toestand te redden. ‘Ik bemoei mij toch ook wel met Jan - en die is zooveel ouder.’
‘Nou da's ook!’
Meer zei ze niet, doch in die weinige woorden lag zooveel verborgen minachting, dat de arme Majin er zich diep beleedigd door gevoelde.
Ze antwoordde niets, dat lag niet in haar natuur, maar dagen lang was ze nog stiller en nog meer teruggetrokken dan anders en was er haast geen woord uit haar te krijgen.
Op Léonie's uitdrukkelijk verlangen en onder
| |
| |
bedreiging, dat ze het anders aan Jan zou vertellen, vroeg Clara om vergeving.
‘'t Spijt me, dat ik brutaal ben geweest’ zei ze, op een toon, die meer boosheid dan spijt uitdrukte.
‘Is niks,’ antwoordde Majin laconiek.
Van vergiffenis schenken aan den eenen kant of van beloften aan den anderen, was geen sprake.
Clara had excuus gevraagd, omdat ze bang was dat Jan, als hij het te weten kwam, er boos over zou zijn, en Majin had haar verontschuldiging aangenomen, meer niet.
Maar ze voelde zich nog ongelukkiger en nog meer verlaten. Het scheen haar toe - alsof de tijd niet omging en alsof de jaren, die er nog moesten verloopen, vóór ze naar haar geliefd Indië zou terugkeeren, eindeloos gerekt werden.
|
|