| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Wat nu?
En nu was alles afgeloopen!
De begrafenis was een nuchterwreede plechtigheid geweest, van uit het Ziekenhuis.... met één volgkoets voor Majin en Jan.... en geen sprekers op 't graf. - Kouder en koeler had 't niet kunnen zijn en toch werd zelden dieper wanhoop gevoeld dan door de weduwe, die er als verwezen bij stond.
Nadat Jan, met behulp van Fräulein Schwartze, alles had afgedaan, vertrokken ze met hun beiden naar Holland.
Majin, die tegen de reis en de soesah opzag, en bij wie de reactie van 't lange ‘goed houden’ intrad, was liever een paar dagen in München gebleven, maar Jan vond het verstandiger maar zoo gauw mogelijk naar huis te gaan. Ook om 't
| |
| |
geld; 't had nog heel wat voeten in de aarde gehad, vóór hij de benoodigde som voor de rekeningen van het gasthuis en de begrafenis in Holland kon losmaken.
Van zijn eigen f 200. -, nagenoeg zijn heele bezitting, was niet veel over.... van 't eerste oogenblik af begreep hij, dat hij in 't vervolg de penningmeester zou moeten zijn.
Majin, arme stumper, hoe goed ze ook in Indië met geld had weten om te gaan en hoe zuinig ze ook geweest was, scheen er in Europa bigoeng van te worden.
En dan ook; ze was zoo verouderd in 't laatste jaar; 't was zulk een hard jaar voor haar geweest; vooral die maanden, welke ze, in het buitenland, alleen met haar zieken toewan had doorgebracht.
Maar nu was alles voorbij en zat ze weer op haar bovenhuisje in den Haag.
Toen ze er terugkwam, had ze bitter geschreid.
Njonja Verploegh en de kleine Non waren zoo lief, ja?
Ontvingen zoo hartelijk, maar toch zoo vreeselijk kassian, die arme toewan.
Zij scheen er zich over te schamen, dat ze hem had overleefd, alsof 't iets was, iets branie-achtigs, een durf, die niet te pas kwam.
| |
| |
Ze vond het een aanmatiging van zich zelve, om zoo de baas te zijn; toen mevrouw Verploegh haar de eereplaats aan tafel wilde geven en haar het waarnemen van de honneurs wilde overlaten, had ze er zich energiek tegen verzet.
‘Nee, heusch niet.... woh! zoo gek.... ik toch alleen maar Java-mensch en u en kleine Non heelemaal Europeesch en Jan toch ook... nee... kan niet.... u moet doen....’
Vroeger, toen haar man nog leefde, had ze ook wel van die aanvallen van nederigheid, maar dan stijfde ze zich zelve, door te zeggen: ‘Hoeft niet verlegen te zijn, ben toch echt getrouwd.’
De aanwezigheid van haar man wettigde haar bijzijn als 't ware. Ze behoorde bij hem.
Maar nu voelde ze zich zoo misplaatst mogelijk.
Daarbij kwam, dat ze haar jongen ontwend was - of juister, hij was haar ontgroeid.
Toch zoo veranderd, die Njo!
En dan.... ze durfde het zich nauwelijks bekennen, maar ze voelde toch wel, dat hij met Njonja Verploegh anders omging dan met haar.
Hij vertelde zoo gewoon door van de reis en van al de plaatsen, waar ze langs waren gekomen, zoo maar, zonder even op te houden om uit te leggen.
Ze begreep zoo gauw, ja? En kleine Non ook.
| |
| |
Telkens komt een van die knappe woorden in 't Duitsch er tusschen en dan zegt zij ook zoo'n woordje en Jan knikt.... Ja, dat is zoo.... zij weet alles, ja?
En kleine Non zoo wijs; vertel' ook van haar lessen op school en vraag dan allerlei.... en haar Mama spreek' ook mee.... maar arme Majin klinkt 't als een vreemde taal in de ooren.
Zij zou wel liever weggaan.... is zoo benauwd in die kamer.... maar durf' niet om Njo.
Hij toch zoo vriendelijk; neem telkens zoo haar hand en zeg dan: ‘Blij, ja, Ma, weer thuis?’
Ze kijkt angstig op.... nee, ze is niet blij en voel' ook niet net als thuis.
's Avonds schreit ze in haar bed.... maar valt dan toch van vermoeienis in slaap.
Den volgenden dag is 't nog veel erger.... want dan wordt ze echt weduwe, zooals zij 't noemt.
Dan komt 's morgens de notaris en 's middags de familie....
De notaris zegt, er moet een raad belegd worden van de familie, twee van meneer's kant en twee van mevrouw's kant.
Woh! dat maakt haar suf.
Toewan, kassian, had niet veel familie, geen
| |
| |
eigen broer, alleen maar twee aangetrouwde, maar een er van is dood.
De Notaris kijkt haar verwonderd en ietwat wantrouwend aan. Is toch heusch waar, meneer Verhal is dood.... zij kan toch niet helpen; maar meneer Steenburg leeft - woont in Utrecht.
Is met de jongste zuster van kapitein Weitinga getrouwd.
De Notaris vraagt, met een minachtend glimlachje, maar toch heel beleefd, of er van haar kant ook familie in Holland is?
Ze schudt 't hoofd en denkt aan 't huisje in Gondang-Legi, waar haar vader, de assistent-wedono, met zijn twee vrouwen en zijn dochters woonde.
Er kwamen ook wel dikwijls neven of ooms of zoo; in Java heeft men zooveel familie; precies weet ze 't zelve niet meer. Ze was zoo'n kind nog, toen ze haar thuis verliet, om er nooit weer terug te keeren.
Maar, ze weet wel, dat ze in Holland geen verwanten heeft. Dan doet hij nog eenige vragen, die ze niet begrijpt, en eindelijk, heelemaal van haar stuk gebracht door zijn officiëele termen, verwijst ze hem naar Njonja.... ze meent naar mevrouw Verploegh.
Zij, zoo lief, ja? En volbloed Europeaan, zal hem wel alles uitleggen.
| |
| |
Jan wordt insgelijks binnen geroepen, maar kan evenmin aanduidingen of inlichtingen geven.
‘Ja, God, Pa - zegt mij nooit iets, meneer. Toen Pa wegging, was ik pas zeventien; nu ben ik tenminste achttien en over een paar maanden word ik negentien....
De Notaris bedank hem voor de chronologische bizonderheden, zonder te begrijpen, wat die er mede te maken hebben. Maar Jan wil toch wat zeggen en weet op 't oogenblik niets anders.
‘U heeft maar één zoon, mevrouw?’ hervat de man der wet.
‘Ja, meneer, natuurlijk, alleen Njo!’
‘Dus één minderjarigen zoon?’
En zoo gaat 't voort, een heele poos.... en Majin vindt 't vervelend, maar kan er niets tegen doen.
Over een paar dagen zal hij terugkomen voor 't maken van een inventaris.
‘Hoeft niet, wij houd' toch geen vendutie.’
Nu is het de beurt van den Notaris om er niets van te vatten. En zoo is 't telkens. Haar Oostersche onbekendheid staat tegenover zijn Westersche onwetendheid met de toestanden en begrippen van haar land.
's Middags komt er visite; mevrouw Verhal, haar schoonzuster uit Voorburg, met haar dochters,
| |
| |
meneer en mevrouw Steenburg uit Utrecht, de dokter, eenige weinige kennissen en familieleden.
Na vieren komen er een paar van Jan's klasgenooten; onhandig, stil verlegen zijn ze; maar hun: ‘ik condoleer je wel; 't is beroerd voor je, kerel,’ is goed gemeend en Jan is er hun dankbaar voor.
't Is een lange dag en Majin is 's avonds dood moe en toch wil ze mevrouw Verploegh helpen aan 't maken van haar rouwjapon.
Fraülein Schwartze heeft er, in München, gauw een voor haar gekocht, maar die is haar overal te groot.
Zoo'n smal, klein, mager menschje als de kapiteinsweduwe hadden ze in het groote magazijn op de Max-Platz nog nooit gezien.
Haar kleerenschat, die toch al niet veel bevatte, was zoodanig geslonken, dat die, al was ze niet in den rouw gegaan, toch vernieuwd had moeten worden.
Fraülein Schwartze had ook een krippen hoed met een langen sluier voor haar gekocht, voor de begrafenis.
Ze vond het al weer een aanmatiging van zich zelve om rouw te dragen over haar toewan.
Het was zoo iets echt voor blanda's. Zelfs in Indië rouwden de Hollanders bijna nooit.
| |
| |
Nadat de eerste emotie van het terugkomen en wat er mee in betrekking staat voorbij is, vormt zich onwillekeurig en, als 't ware, te gelijkertijd, de vraag op aller lippen:
‘Wat nu?’
Mevrouw Verploegh wil niet langer op kosten van Majin leven, maar ze vindt het ook verschrikkelijk om naar het huis harer moeder, waar ze zoo weinig welkom is, terug te gaan en zint op een middel om iets aan te vangen, waardoor zij en haar dochtertje de hulp harer moeder en verdere familie zouden kunnen missen.
Het samenwonen met Jan, zijn naïeve bewondering voor haar, het besturen der kleine huishouding, haar zelfstandig optreden en ook de aanmerkelijke beterschap in Clara's zenuw-toestand, hebben een ander mensch van haar gemaakt.
Thuis was ze overbodig en had ze zich vrij wel een sukkel gevoeld; hier was ze iemand geweest; langzamerhand was ze er zich van bewust geworden, dat ze toch nog wel tot iets in staat was. Jan achtte haar zoo hoog, zag zoo naar haar op; daardoor plaatste hij haar op een voetstuk, van waar ze zich zelve niet naar beneden wilde werpen. Ze wilde houden, wat ze overwonnen had; ze wilde voortaan iets zijn.
Haar vriendje had gelijk; het was een voor- | |
| |
deel een beschaafde vrouw, een dame, te zijn.
En dan.... Clara was nu zooveel beter; Jan had haar gesuggereerd, dat ze een gewoon kind was en gaandeweg was ze, als uit zich zelf, ook tot die overtuiging gekomen en werd ze boos op haar moeder, wanneer deze haar, uit oude sleur, als abnormaal wilde behandelen.
Nu de schrijnende angst over haar dochtertje van haar was weggenomen, voelde ze zich veel luchtiger en ontwaakte haar vroegere energie, die zooveel jaren gesluimerd had.
Iets van de optimistische Léonie van voorheen herleefde in haar en, voor 't eerst, sedert de Noodlots-storm over haar heen was gegaan, voelde ze in zich den drang om het Noodlot te weerstaan en ging ze de toekomst met open oog tegemoet. Wat nu? In die vraag klonk moed, geen wanhoop meer.
En Majin, arme, weerlooze, terneder gevelde bloem, vroeg zich eveneens af.... wat nu?
Maar 't was een noodkreet, geen uittartende strijdkreet. Wat moest er nu met haar en Njootje gebeuren?
Toewan had haar dikwijls gezegd, dat hij veel mee in 't graf zou nemen.
Zij had dan altijd gedacht aan een schat of zoo.... maar hoe dat kon van uit 't gasthuis
| |
| |
begreep ze niet. In de kist was geen plaats voor een schat.... en in bed had hij toch ook niets bij zich gehad. Ze had er over gepiekerd, tot Njo was gekomen en die had het haar uitgelegd.
Na Pa's dood, zouden ze minder geld te verteren hebben.
Pa kreeg een zeker pensioen van 't land en zij, als zijn weduwe, zou ook wel iets krijgen en hij, als minderjarig kind, misschien ook wat, maar bij elkander zou 't minder bedragen dan ze nu hadden.
Majin wist niet, wat ze moest beginnen.
Als ze maar een beetje rijk was, hoe kon ze dan alles voor Njo betalen? Zijn dure school en zijn boeken, zijn dikke, lakensche kleeren, zijn zware laarzen en al dat Hollandsche, wollen ondergoed en dan genoeg eten voor hem?
Dat kostte zooveel in Holland; in Indië kon je rijst eten met een beetje dajing goreng, en wat sambals, of kerriesaus.... of zelfs zoo maar wat gestoomde rijst in een pisangblad; smaakte lekker en kon je zoo klaar krijgen aan de warong.
Maar in Holland, zoo omslachtig, hé! zoo moeielijk woord, maar past er wel bij, is ook om.... slachtig.... alles in Holland. Majin kan niet begrijpen, waarom alles niet gewoon kan zijn als in Indië....
| |
| |
En ze piekert en piekert en vindt geen antwoord op haar, met zorg en angst gedane vraag - wat nu?
En ook Jan.... denkt er over na.
Wat hij al zoo vaag bedacht heeft, toen zijn vader ziek was, neemt nu een vasten vorm aan.
Hij zelf zou veel liever in Holland blijven wonen; maar hij vindt 't zoo vreeselijk kassian voor zijn moeder.
Ze voelt er zich zoo vreemd en ongelukkig, zoo verlaten.
In Indie zou ze herleven....
Arme moeder! Ze zou er zich zoo heerlijk bezig kunnen houden, zoo echt op zijn Indisch. -
Tjiwarren met klontongs, naar de pasar gaan, kokerellen, inmaken, allerlei confituren en zuur; en kwé-kwé voor hem maken en dan zoo'n beetje in de achtergalerij naaien met een Inlandsche djahid en wat met deze praten en dan 's middags een lange siësta doen en daarna in de mandikamer gaan en schoone kleeren aantrekken. Arm moedertje, dat mist ze allemaal zoo, de grootste vreugde der inlanders, zich baden, de grootste weelde, schoon goed, een zindelijke kabaja en een nieuwen sarong, en in Holland heeft ze niets om er zich schadeloos mee te stellen. Jan is Indisch genoeg om het te begrijpen en voor haar te voelen.
| |
| |
‘Tante Lie, wilt u met mij naar Scheveningen wandelen?’ vraagt hij, op een Zondagochtend, terwijl Majin bezig is, haar linnenkast in orde te maken.
‘Zeker Jan. Verlang-je naar de zee?’
‘Och! dat is 't niet. Ik wou eigenlijk eens met u overleggen, wat het beste zou zijn.’
‘Zou je dat niet liever met je moeder doen, jongen?’
Jan zucht en antwoordt dan zacht: ‘Och! u begrijpt 't zooveel beter en.... ik zou liever eerst met u spreken.’
‘Goed dan.... Clara.... ga jij dan wat lezen, kind. Dan ga ik van middag met jou uit.’
Clara trekt een pruillipje, en Jan, 't ziende, haast zich te zeggen: ‘Och! Clara kan toch ook mee. Ze is wat een verstandig meisje, is 't niet?’
Ze ziet hem dankbaar aan en zegt: ‘Ik wou, dat jij altijd bij ons was of wij bij jou.... je bent heusch de allerbeste jongen in de wereld, Jan. Ik ken ze wel niet allemaal, maar beter dan jij kan er geen zijn.’
In tijden heeft Jan niet zoo smakelijk gelachen. ‘Als je zoo over mij denkt, moet je maar met mij trouwen, ja, Clara?’
Clara krijgt een kleur, een echten bakvischjes-blos, en zegt: ‘Nou, ik wil wel, ik zal toch
| |
| |
nooit van iemand anders houden. Maar nu kan 't zeker nog niet?’ voegt ze er, op teleurgestelden toon, bij.
‘Ik ben er ook bang voor, prul,’ schertst haar moeder; ‘we zullen Jan vragen over een jaar of tien eens terug te komen en dan zullen we hem antwoorden.’
‘Tien jaar!’ roept Clara, verschrikt, uit. ‘Nee, dat is nu weer veel te lang. Denkt u, dat ik zoo lang geduld heb? Dan ben ik twee-en-twintig en Jan acht-en-twintig. Hè, zoo'n oude man.’
Léonie kijkt haar dochtertje verbaasd aan; wat ze zegt is natuurlijk onzin en kinderpraat; maar er is een spirit en een levenslust in haar optreden, die ze, vóór ze naar den Haag kwamen, nooit in haar had opgemerkt.
Waarlijk, Jan heeft wonderen voor haar gedaan.
‘Weet u wat, Moesje?’ begint ze, na even nagedacht te hebben. ‘We zullen over vijf jaar trouwen, dan ben ik 17 en meneer Weitinga 23.... vind u dat goed, meneer?’ vraagt ze spottend.
‘O! best,’ antwoordt Jan.... altijd nog pret hebbende over zijn vriendinnetje.
‘Maar ik meen 't,’ zegt ze, met den vroegen ernst van sommige kinderen.
‘Ik natuurlijk ook,’ herneemt Jan.
| |
| |
‘Nee, want je maakt oogjes tegen Mama.... ik zie 't best.’
‘Dat mag dan toch wel, Clara. Jou Mama wordt dan ook mijn Mama....
Dat was een idee en als ze, een half uurtje later, langs 't ververschings-kanaal loopen, op hun weg naar Scheveningen, en Jan met Léonie zijn toekomstplannen bespreekt, komt 't kleine meisje eensklaps met een, volgens haar, schitterend voorstel aan. ‘Ik weet wat.... jij stuurt jou Mama gewoon naar Indië, daar hoort ze toch en jij blijft lekkertjes bij ons.... daar hoor jij ook, dan hebben we allemaal onzen zin.’
‘Clara, 't is heel stout van je om zoo te spreken. Wat is dat nu voor manier? Jij stuurt je Mama.... toch ook niet weg.’
‘Nou ja.... maar....
Ze zegt niets meer.... doch zwijgt verschrikt stil en kijkt Jan angstig aan.
Voor 't eerst heeft ze uiting gegeven aan iets, dat al lang bij haar gewerkt heeft, namelijk een onberedeneerden, kinderlijken tegenzin, een minachtenden afkeer van Majin.
Ze heeft er nu spijt van, 't gezegd 't hebben, niet, omdat ze 't niet meent, maar omdat ze bang is, dat Jan er boos om zal zijn. Gelukkig hebben ze er nog geen van allen op gelet, maar, van 't
| |
| |
eerste oogenblik af, dat ze Majin, na zooveel jaren, terug heeft gezien, heeft ze een instinctieven afschuw van haar gevoeld. Tijdens de paar dagen, die meneer en mevrouw Weitinga, vóór hun vertrek, nog in den Haag hadden doorgebracht, had ze dien met ingeboren, vrouwelijke slimheid verborgen en had ze lief tegen Jan's moeder gedaan, deels ook uit verlegenheid.
Maar nu ze zooveel sterker en ook vrijmoediger is, durft ze zichzelve best rekenschap geven van 't geen zij gevoelt, en durft ze 't wel toonen ook.
In zich zelve heeft ze gelachen om 't onbeholpen, stomme wijfje, gelijk ze haar, stilletjes, noemt.
Ze denkt er niet aan haar tante te noemen, daar bedankt ze dan toch lekker voor.
't Liefst zou ze baboe hebben gezegd, maar hardop ging dat toch niet.
Wel heeft ze het herhaalde malen bij zich zelve gezegd, en 't is een vaste gewoonte van haar geworden, om als ze uit gaat of thuiskomt, heel zacht, achter haar handje, te fluisteren: ‘dag baboe.’
Als Léonie, in den laatsten tijd, niet zoo in Jan en ook in Majin was opgegaan, dan zou ze zeker hebben geconstateerd, dat Clara's physieke
| |
| |
beterschap, een moreelen achteruitgang tengevolge had gehad.
In plaats van een zacht, gedwee ja-kindje, is ze langzamerhand een nesterig bij-de-handje geworden.... vooral in haar denken; uit oude gewoonte blijft ze uiterlijk haar zachte maniertjes houden.
Ze is, wat een van de meisjes op school een binnen-katje heeft genoemd. De nageltjes zijn heel diep in de fluweelen pootjes verborgen, maar de lust om ze uit te steken en te krabben is er.
En 't tongetje, dat vroeger alleen maar liefbedeesde woordjes kon zeggen, toont groote neiging tot scherpheid.
Op school vinden de meesten haar een dot en een snoes, slechts enkelen twijfelen aan haar liefheid.... Clara zelf is er bizonder op gesteld, den eersten indruk te bewaren en doet haar best om voor een dot en een snoes gehouden te worden.
Ook nu wil ze, zoo spoedig mogelijk, 't weer goed maken bij Jan. Ze komt naast hem loopen en zegt, met een allerliefst vlei-stemmetje:
‘Ik heb 't niet gemeend, hoor.’
‘Dan had je 't niet moeten zeggen.’
Er is iets aandoenlijk-rechtvaardigs in zijn weinige woorden.
| |
| |
In Jan's eenvoudige, loyale natuur is zeker niets aanstellerigs of niet de minste neiging zich anders voor te doen dan hij is.
‘Als mijn moeder liever naar Indië gaat, dan ga ik natuurlijk met haar mee,’ zegt hij kalm.
Clara ontsteld: ‘Hè, nee, dat zou flauw zijn; dat zou ik nu toch te vreeselijk vinden.... ik kan je niet missen, Jan. Ik houd zooveel van je... jij houdt toch ook van mij?’
‘Als je lief over mijn moeder spreekt, anders niet, Clara.’
Ze antwoordt niet, doch onder de verdere wandeling, moet ze er telkens aan denken.
In Clara is, zooals bij de meeste ziekelijke kinderen, die altijd onder groote menschen zijn geweest, een onbewuste gewoonte om zich voor volwassen te houden.
Door haar zwakke gezondheid is ze nooit recht kind geweest en heeft ze meer gedacht dan gespeeld.
En doordat het leven meer droeve ernst dan luchtig spel voor haar is geweest, neemt ze ook nu haar verhouding tot Jan en 't weinige, dat ze er over gezegd hebben, niet als kinderspel, maar als ernst op.
Ze is nu twaalf; over vijf jaar dus, is ze oud genoeg om met Jan te trouwen.... ze neemt het
| |
| |
zich stellig voor en, als ze thuis komen, zegt ze nog eens: ‘Jan, denk er aan; ik houd je aan je woord. Over vijf jaar.’
Hij knijpt haar lachend in de wang en zegt: ‘Ik beloof 't je, hoor. Maar, als ik nu misschien naar Indië ga.... en jij blijft hier, wat dan?’
‘Nu, dat is minder, dan kom ik als handschoentje uit, dat heeft Mama ook gedaan.’
Jan proest 't uit om haar wijsheid, en als hij 't aan de koffie-tafel aan zijn moeder vertelt, vindt deze 't ook bizonder grappig.
Maar Léonie kan er, bij verder nadenken, niets aardigs in vinden.
't Is nu nog kinderspel.... maar hoeveel vrouwen bederven haar leven niet, door er ernst van te maken en te veel waarde te hechten aan een verbond, lachend aangegaan?...
Ze neemt de eerste gelegenheid waar, dat ze met Jan alleen is, om er hem over te spreken... maar zijn verwondering ontneemt haar allen angst.
‘Maar, tante Lie, wat bent u toch een tobster voor niets. Clara is toch maar een kind en ik een schooljongen.... het is toch maar gekheid.’
‘Toch ben ik bang, dat zij 't echt meent. Wil-je mij beloven, Jan, haar niet in die dwaasheid aan te moedigen?’
‘Natuurlijk niet. Ik moet eerst voor Ma zorgen,
| |
| |
ja, tante? En tegen dat ik tijd heb aan een vrouw te denken, is Clara al lang getrouwd.’
‘Dat denk ik niet,’ herneemt ze, hoofdschuddend. ‘Wie trouwt er tegenwoordig met een meisje zonder geld?’
‘Nu, als niemand haar dan genomen heeft, zal ik het doen. Vindt u dat goed, ja tante?’
Ze glimlacht flauw en zegt: ‘Het is dom er geloof aan te hechten en ik moest er eigenlijk niet met jou over praten....
Waarom niet? Ik ben uw vriendje; wij kennen elkander toch lang.’
Er is zóó iets goedigs, vertrouwen-inboezemends in zijn toon, dat ze onwillekeurig uit, wat zoo lang reeds vaag in haar brein heeft rond gespookt. ‘Ik heb altijd zoo'n voorgevoel, Jan, dat ik niet oud zal worden... en ik tob zoo dikwijls over Clara. Mijn familie is niet zoo erg lief voor haar’...
Groote tranen verduisteren haar blik, terwijl ze denkt aan alles, wat zij en haar dochtertje al voor kleine hatelijkheden en speldeprikken te verduren hebben gehad.
Ze waren zoo weerloos geweest en hadden zoo weinig tot het algemeene genoegen of de algemeene welvaart kunnen bijdragen.
‘U hoeft er u geen zorg over te maken,’ herneemt Jan - haar de hand gevend. ‘Trouwen
| |
| |
of niet, Clara zal in mij altijd een vriend hebben.’
In overleg met den Notaris en een paar familieleden, wordt besloten, dat Jan zijn schooltijd op de Hoogere Burgerschool uit zal blijven.
Dan is hij al weer zoo veel ouder en, ook door de opgedane kennis, zooveel meer waard.
Mevrouw Verploegh heeft alles met hem uitgerekend en heeft aangeboden zoolang met Jan en zijn moeder te blijven samenwonen. Haar pensioen is wel klein, maar ze kan er toch wel iets van geven voor haar inwoning. Ook kunnen ze dan een dienstbode missen. Majin en zij kunnen het werk best af, met nu en dan een schoonmaakster voor het aller-ruwste.
Ook heeft ze hoop er nog iets bij te verdienen met voor ‘Arbeid Adelt’ of ‘Tesselschade’ te naaien of te borduren. Majin zal er haar bij behulpzaam zijn....
‘Het zal hier ook “Onderlinge Hulp” wezen, zooals die toko op Batavia,’ zegt Jan. Tante Lie heeft ook nog beloofd hem 's avonds met zijn schoolwerk te helpen. Haar weten schiet wel eens te kort, doch ze begrijpt 't toch wel en ze kan met hem lezen en zijn lessen overhooren.
Daarentegen helpt hij Clara, vooral met haar humeur, dat haar nog wel eens parten speelt.
| |
| |
Majin is tevreden met de schikking; ze is nu toch weer bij haar Njootje - en Njonja Verploegh is zoo lief voor haar en helpt haar zoo.
En dan, boven alles, dat heerlijke vooruitzicht van weer naar haar eigen land te zullen terugkeeren en weer, op zijn Indisch, in een lekker huis te wonen, alleen met haar Njo om hem echt te vertroetelen.
|
|