| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Arme Jan.
Zoodra mevrouw Verploegh wist, dat kapitein Weitinga in het Koninklijke Ziekenhuis verpleegd werd, schreef ze aan den geneesheer-directeur; nu had ze ten minste een verbinding gevonden, een manier om, buiten den zieke om, tijding van hem te krijgen.
Het antwoord was niet gunstig - en bevatte een geleerd betoog, waarvan Léonie, met haar oppervlakkige kennis van het Duitsch en totale onwetendheid van de technische termen der medische wetenschap - zoo goed als niets begreep. Ze ging er dus mee naar den dokter, die den patïent, vóór zijn vertrek, behandeld had en deze schudde 't hoofd op omineuse wijze en zei.... dat er zich, naar het schrijven te oordeelen, verscheiden leelijke complicaties hadden voorgedaan.
| |
| |
En.... daartegen was de kunst machteloos. Als de toestand werkelijk zóó was, gelijk zijn Duitsche collega dien had voorgesteld, dan was er al heel weinig hoop. -
‘Het verwondert mij zelfs, dat hij dit alles aan een leek geschreven heeft. Eigenlijk is hij zijn boekje te buiten gegaan, maar.... hij heeft natuurlijk uit bestwil gehandeld.’
‘Dus denkt u.... dat er geen beterschap mogelijk is?’
‘Ja, ziet u eens. Ik heb nog wel erger gevalen zien genezen, maar de kans is gering.’
‘Zou het dan niet beter zijn den kapitein te laten terugkomen?’
‘Ik geloof niet, dat 't aan te raden is. Ik vrees dat kapitein Weitinga het stadium, waarin hij vervoerd zou kunnen worden, voorbij is. En dan.... och! hij is daar goed.’
‘Maar zijn arme vrouw, die geen woord Duitsch kent en zijn jongen, die hier is.’
He dokter trok de schouders op. - ‘Het is zoo lastig oordeelen, als men den patiënt niet gezien heeft - en dan is 't zoo moeielijk te bepalen - hoe lang het duren kan. Ik zou u kunnen zeggen - laat zijn zoon dadelijk naar hem toegaan, en 't zou al te laat kunnen zijn, terwijl er ook nog maanden kunnen verloopen, vóór er
| |
| |
onmiddellijk gevaar is, zoodat zijn overkomst werkelijk noodig zou wezen. 't Blijft altijd een moeielijke quaestie voor ons.... vooral in een geval als dit. Zoo'n jongen uit zijn werk te halen.... lijkt me toch ook niet gewenscht.’
‘Nee, dat is 't zeker niet en 't ergste is, dat er dadelijk zooveel geld mee heen gaat en zooals u weet, is de familie niet gefortuneerd.’
‘Och! en wat moet zoo'n jongen in München beginnen? De dokter schrijft, dat zijn vrouw den geheelen dag bij hem is. Ze kunnen toch niet, met hun beiden, altijd naast zijn bed zitten.... Nee, als ik u een raad mag geven, zou ik hem maar stil hier laten.’
Léonie moest erkennen, dat dit zeker het verstandigste was, maar ze vond het toch wel vreeselijk hard, dat Jan niet naar zijn vader kon gaan, vooral voor Majin.
Stumper! Wat zou ze zich verlaten en ongelukkig voelen, en dan niets te kunnen doen. Als ze nog maar lezen kon; dan zou ze haar, desnoods elken dag, lange brieven schrijven om haar te troosten en haar wat afleiding te bezorgen.
Kende ze maar één landgenoot in München.
Had ze maar een adresboek, - licht dat ze er één Hollandschen naam in zou vinden.
Of had ze nog maar wat geld; dan zou zij
| |
| |
zelve eens naar haar toegaan, haar opbeuren en haar met iemand, die Hollandsch sprak, in kennis trachten te brengen. Ze rekende uit.... al legde ze 't nog zoo zuinig aan, al reisde ze derde klasse en logeerde ze in een hotel van den zooveelsten rang, dan zou er toch minstens f 100 mee heen gaan, en die had ze niet....
't Was toch verschrikkelijk om zoo arm te zijn.
Van haar pensioentje kon ze het niet afnemen; het was zoo bitter klein; haar man was ook zoo jong gestorven.... als tweede luitenant....
En er iets voor verkoopen of beleenen kon ze evenmin, omdat ze niets had dan het horloge, dat ze bij haar aannemen van haar ouders had gekregen, en eenige sieraden.... bij elkander nog lang geen f 100 vertegenwoordigende.
Daarna zou ze ook nog niet geholpen zijn, en en dan had ze het ook niet mogen doen tegenover Clara.
Ze was haar elken cent van haar bezittingen schuldig; zij kende zich zelve niet het recht toe, er iets voor een ander of voor een ander doel dan haar opvoeding of haar kleeding of iets voor haar af te nemen.
Jan zelf toonde grooten lust naar München toe te gaan.
‘Zou toch zoo vreeselijk zijn, ja, tante? Als
| |
| |
Pa nou toch stierf, zonder dat ik hem gezien had. En Ma dan? Die kan zich niet redden.... Ik ken toch wel een beetje Duitsch, ik zou 't ten minste kunnen opzoeken in een dictionnaire en ik kan 't toch lezen.... en dan zou ik Ma toch kunnen helpen en troosten....
‘Ja, jongen.... dat is wel zoo en voor je arme moeder zou het een ware uitkomst zijn je bij zich te hebben, maar.... de dokter raadt 't je toch af, om 't onzekere. Als je nu ging en je Papa bleef nog maanden in den zelfden toestand, dat kan best. Wat zou jij dan daar doen? Je zoudt je school hier verzuimen en natuurlijk achteruitgaan en daar zou je je vervelen en bovendien nog groote onkosten veroorzaken....
Jan zuchtte en zei eveneens: ‘het is toch verschrikkelijk om zoo arm te zijn.’
Tot nu toe had hij 't nooit zoo gevoeld; maar nu zou hij zoo innig gaarne naar zijn stervenden vader en zijn arme hulpelooze moeder gaan... en hij kon 't niet doen, omdat 't te veel geld zou kosten en hij niets had.
‘Toch jammer, dat Papa indertijd niet een meisje met geld heeft getrouwd’ - dacht hij. Maar hij durfde 't niet hardop zeggen, omdat 't, al was 't ook indirect, iets tegen zijn moeder zou zijn geweest en hij een loyale zoon was.
| |
| |
Het had hem toch al gespeten, hij had er zelfs wroeging over, dat hij, vooral in 't begin, wel eens iets tegen tante Lie had gezegd.... over 't groote voordeel om een beschaafde, Europeesche moeder te hebben.
Kassian! Ma kon 't toch niet helpen, dat ze een Inlandsche was? Ze had toch altijd zoo haar best gedaan voor hem en ook voor Pa. - Vreeselijk voor haar, zoo alleen met Pa te zijn, en dat zoo ver van huis en Pa zoo ziek.
Of Pa nu ook brommig was?
Dien winter nam Jan zich stellig twee dingen voor: het eerste was om nooit met een Inlandsche te trouwen, omdat het eigenlijk voor allemaal zoo ongelukkig was, en ten tweede nooit brommig voor zijn vrouw te zijn.
Terwijl zijn ouders in München waren, piekerde hij er vreeselijk over en ook wel over hoe zijn leven nu verder zou zijn. Als er nu toch wat met Pa gebeurde, zouden Ma en hij maar van een bitter beetje moeten leven. Hij zou wel niet op de H.B.S. kunnen blijven. Het was er nu wel niet zoo allemachtig pleizierig en hij voelde wel, dat hij in 't geheel geen studiekop had.
Maar wat dan? Hij was pas achttien jaar.
Nou, 't beste zou dan maar zijn, dat hij met zijn Ma naar Indië ging. Voor Ma was 't toch
| |
| |
een lamme boel in Holland.... Hij zelf zou er wel liever zijn gebleven, 't was er toch wel leuk en je leerde zooveel van zelf.
Als hij nou naar Indië zou teruggaan - zou hij wel heelemaal verindischen, natuurlijk, want Ma was heelemaal Indisch in der hart.
Tante Lie was weer een engel voor hem in die dagen, en Clara, een echt lief, hartelijk, aanhalig zusje.
Ze wedijverden, als 't ware, om goed en aardig voor hem te zijn, maar hoe beter zij waren, des te harder het denkbeeld hem viel, haar weer te moeten missen.
Ze waren als iets moois in zijn jongensleven gekomen; het zou zoo vreeselijk zijn, als ze er weer uit weg gingen.
Na den eersten brief was mevrouw Verploegh in geregelde briefwisseling met den heer Ober-Medicinal-Rath gebleven en had ze hem zelfs verzocht, moeite te doen om een Hollandsche familie in München op te zoeken.
Hij zelf had 't er te druk voor, maar hij had het toch aan een zijner verpleegsters opgedragen, en deze was het werkelijk gelukt een dame van Hollandsche afkomst te vinden.
Deze was indertijd, vóór jaren, als gouvernante met een Hollandsche schildersfamilie mee naar
| |
| |
München gekomen en had zich, na afloop van haar engagement, als taal-onderwijzeres gevestigd; voornamelijk om Fransche en Duitsche lessen te geven aan de vele Engelsche schilders, die een langer of korter bezoek aan de kunst-stad kwamen brengen.
Nu was ze een oud vrouwtje van in de zestig en sprak ze een verbazend wartaaltje; den éénen keer, dat kapitein Weitinga haar, kort vóór zijn dood, zag, verklaarde hij met een cynisch lachje dat er ‘leelijk de mot in haar Hollandsch was gekomen.’
Het Hollandsch van een Indische, als Majin, was nu juist niet geschikt om - ‘de mot er uit te krijgen’ maar, na een poosje en, met veel goeden wil aan beide kanten, slaagden ze er toch in om elkander te verstaan.
Juffrouw de Zwart.... of Fräulein Schwartze gelijk ze zich, voor haar prestige, tegenover de Engelschen van lieverlede was gaan noemen, was een allergoedigst, vriendelijk, prettig menschje.
Ze vond 't vreeselijk gewichtig in het groote Koninklijke Ziekenhuis te worden ontboden.... maar aan den anderen kant, ook wel vreeselijk griezelig.
Van doctoren of zoo moest ze niets hebben en ze zou, ten allen tijde, liever met stoïcynsche
| |
| |
kalmte geleden hebben dan zich te laten onderzoeken, hetgeen tegenwoordig maar om den haverklap gebeurde en dat zij - grober Unfug en shocking vond.
Wat die directeur van haar wilde, begreep ze niet, maar, in elk geval, zou ze geen proeven op zich laten nemen en zelfs haar bontje niet losmaken of haar handschoenen niet uittrekken.
Antoinette de Zwart.... of Tony Schwartze, gelijk op haar kaartje stond, was wat men in onzen liberalen tijd - een preutsche oude vrijster noemt.
Het was haar dus een groote opluchting, toen de directeur haar, na een vluchtige begroeting, aan een der verpleegsters.... overdeed en deze haar vertelde, waarom men haar had laten komen. Dat maakte een onderscheid - als ze van dienst kon zijn en dat een landgenoot en.... ze zou dien meneer wel geruststellen, als 't noodig was.
Maar eerst informeerde ze, of hij er niet weerzinwekkend of zoo uitzag.... want narigheid kon ze niet zien en van een operatie of zoo - viel ze geregeld flauw, ofschoon ze er nooit een had bijgewoond.
Maar van 't hooren alleen begon ze al, over al haar leden, te trillen en...
De zuster stelde haar gerust... er was niets
| |
| |
naars in 't geval in kamer 28.... ze bedoelde van kapitein Weitinga. De Majoor had Malaria in den ergsten graad niet eenige complicaties, doch hij lag gewoon in bed.
Een paarsroode blos bedekte het gelaat der zedige Tony....
‘In bed.... ligt de heer kapitein in bed? Maar zou 't dan wel comme il faut zijn, dat zij naar hem toe ging? Want Schwester moest haar excuseeren.... ze had nu wel grijs haar en ze was zoo jong niet meer.... maar.... een heer in bed had ze nooit gezien, behalve haar vader, zaliger nagedachtenis, en die was al vijf en dertig jaar dood.
Ze had hem vroeg verloren - voegde ze er haastig bij, want voor haar lessen, vond ze 't beter niet haar juisten leeftijd te vermelden.
De verpleegster stelde haar gerust, maar terwijl ze haar voorging, eerst eenige trappen op en toen de lange gang door, bedacht ze, dat dit angstige, zenuwachtige menschje niet juist de steun was, dien de aanstaande Frau Hauptmann's Wittwe noodig zou hebben.
Maar.... er viel niet te kiezen... er schenen, op dat oogenblik, werkelijk geen Hollanders in München aanwezig te zijn. De consul was, wegens gezondheidsredenenen, met verlof en op het
| |
| |
consulaat was niemand, die Hollandsch sprak.
Buigend, bevend, met neergeslagen oogen en verlegen trippelpasjes, liep Fräulein Tony langs 't scherm.... tot voor 't bed. -
Het duurde zeker wel een tiental seconden, vóór ze zich zooverre met den toestand had verzoend, dat ze, op bedeesden toon en, in wat zij Hollandsch noemde, durfde vragen.
‘Wie geht's met u? Es thut mir Leid, dat der Heer Capitän so ziek is. - Wenn sie 's erlauben, dan will ich sehr gerne etwas fur Mevrouw thun.’
Langzamerhand ging 't beter en begon haar moedertaal zich van de Duitsche windselen en uitgangen te ontdoen, en vóór ze deziekekamer verliet, had ze een afspraak gemaakt om de Mevrouw Hauptmann den volgenden ochtend om 10 uur af te halen.
Ze verbaasde Majin, niet alleen door haar brabbeltaaltje, maar voornamelijk door haar energie.
‘Zoo'n ouwe nennèh, ja? Met zoo wit haar en dan zoo flink! Stap maar aan.... altijd door; Majin der zoo moe van en ouwe dame denk' niet aan rusten.’
Niet volkomen begrijpende, wat eigenlijk van haar verwacht werd, dacht ze niet beter te kunnen doen dan de honneurs van München waar te nemen.
| |
| |
Ze bracht Majin naar het Engelsche Park, den roem der Müncheners; de eerste tien minuten was het werkelijk een genot voor het arme verlaten, inlandsche vrouwtje.
Ofschoon het diep in den winter was, leverde de aanblik van het prachtig aangelegde Park veel moois, vooral de groote vijver met de zwanen trok haar erg aan.
‘Zoo mooi, ja... die water met dat groote vogel!’
En dan de kronkelpaden, aan weerskanten met evergreens begroeid.
Majin vond 't heusch erg mooi!
En juffrouw was zoo lief, sprak zoo aardig, ze verstond er wel niet de helft van, maar 't klonk toch heel vriendelijk.
Sedert haar ontmoeting met de Hollandsch-Indische dame op de boot van de Königs-see, had ze met niemand, behalve met haar toewan, gesproken....
De toewan-dokter en de verpleegster zeiden ook wel eens iets tot haar, maar ze verstond ze met en knikte maar terug, als ze iets zeiden.
En nu was dit oude dametje zoo goed en praatte met haar en wandelde ook, maar daar kreeg ze toch gauw genoeg van en ze wilde ook naar huis, tenminste naar 't gasthuis, naar haar toewan.
| |
| |
Maar de njonja toewah loop' maar door en neem' dan mee, naar haar eigen roemah en geeft zoo lekkere kwé-kwé en dan vraag of nog wat doen kan. -
En Majin durf' haast niet zeggen, maar zeg toch.
En zoo komt het, dat Jan verscheiden dagen achter elkander, vreemde, haast onbegrijpelijke epistels krijgt, gedicteerd in half Hollandsch en half Maleisch en geschreven in half Hollandsch, half Duitsch.
Met de grootste moeite ontcijferen tante Lie en hij ze samen; het eenige, wat ze er uit begrijpen, is dat er iemand daar in München is, die wat Hollandsch kent en zich over Majin ontfermt.
Op zekeren dag komen er twee brieven uit Beieren, één voor mevrouw Verploegh en één voor Jan, beide hetzelfde behelzende, nl. de doodstijding van kapitein Weitinga.
Jan is verslagen.... ‘die arme Ma, toch!’ roept hij vol medelijden uit, want instinctmatig beseft hij, hoe vreeselijk het voor haar moet zijn om daar, zoo ver van huis, alleen te zijn.
‘Weet u, tante; ik moet er naar toe. Dat gaat toch zoo niet. Ik moet toch.... even onderdrukt hij een snik; dan vermant hij zich en vervolgt hij: ‘Ik moet bij de begrafenis zijn. Pa is toch
| |
| |
altijd goed voor mij geweest! Toch allemachtig mooi van Pa om mij te wettigen en met Ma te trouwen. Ja, God, als Pa toch niet wil.... kon hij ons best allebei laten; gewoon terugsturen naar den kampong; kassian Pa toch; heeft niet veel pleizier in zijn leven gehad; eerst dat schot in Atjeh en toen later weer dat eeuwige tobben met die malaria....
Léonie keek hem verbaasd aan en niet, gelijk hij flauwtjes dacht, om zijn Indisch-Hollandsch, waarin hij in oogenblikken van groote emotie, van zelf altijd verviel, maar om het totale wegcijferen van zich zelf.
Hij had medelijden met zijn moeder, omdat ze nu zoo alleen voor de narigheid stond, en medelijden met zijn vader, omdat diens leven niet gelukkig was geweest en hij met allerlei tegenspoeden, vooral ziekte, te kampen had gehad. Maar, aan zich zelf dacht hij niet, en juist hem beklaagde zij het meest.
Voor hemzelf mocht men den afgestorvene niet betreuren; in waarheid mocht hij spreken van ein verfehltes Leben, hij had zijn leven vergooid en had niet de kracht gehad zich boven de omstandigheden te verheffen en nog te redden, wat te redden was.
Als zoovelen in Indië was hij ten onder gegaan...
| |
| |
maar, wat erger was, met hem zijn trouwe gezellin; ook haar leven was bedorven. En, als gevolg daarvan, was er ook in Jan's bestaan veel abnormaals....
En zonder dat eens te rekenen, bleef 't op zich zelf toch een treurig gevolg; zoo'n jongen van 18 jaar.... zonder vader, met een inlandsche moeder....
Maar ze kon er zich niet in verdiepen, ze moest nu handelen, ze moest ook voor Jan beslissen of hij naar München zou gaan of niet. Er was veel voor; ten eerste, dat hij, als erkend zoon van een Europeeschen vader, diens nagedachtenis, uit dankbaarheid, eer aandeed; en dan ook voor zijn arme moeder.
Niet enkel om haar te steunen op den treurigen dag der begrafenis, maar ook voor de terugreis.
Hoe kon ze die alleen aanvaarden, onbeholpen en onervaren als ze was? -
Maar er was ook veel tegen.... er zou een flinke som geld mee gemoeid zijn.
Toen ze dit bezwaar aan Jan blootlegde, zei hij dadelijk: ‘O, dat is niets, tante. U weet toch, mijn postspaarboekje; dat is op mijn naam, ik kan 't geld er zelf afnemen. En er is heel wat op, nou! Pa gaf mij altijd elken verjaardag f 10. -
| |
| |
en die bracht ik dadelijk weg. En ik kreeg ook nog wel eens een extraatje van Pa.... Er staat meer dan f 200. - op. Weet u, ik neem er 200 pop van af. Dan kan ik Ma's terugreis ook betalen.’
‘En zie-je er niet tegen op, om zoo alleen te gaan? Naar frankfort is al bijna een heele dag en dan nog naar München?’
‘Nou, maar, 't is toch beter dat ik alleen ga... dan dat Ma alleen terug komt. Ik zal even aan 't station gaan informeeren, ja, tante? En dan maar telegrapheeren aan den directeur van 't gasthuis. Toch zoo vreeselijk, die arme Pa, om zoo in een ziekenhuis te sterven. Waren ze dan maar liever hier gebleven....
‘Ja, als ze vooruit den afloop hadden kunnen vermoeden, was 't natuurlijk beter geweest, maar och! dat moet je niet betreuren!’
‘Nou, dat zal ik zeker niet, tante Lie. Weet u.... ik kan 't zoo niet zeggen.... en nu zeker niet, want ik ben zoo overstuur.... maar u moet nooit denken, dat ik 't niet heel goed voel.’
‘Wat dan, mijn jongen?’ vroeg ze zacht, terwijl ze zich vriendelijk over hem heen boog.
‘Wel, dat deze tijd een geluk voor mij is geweest. Ik zal nooit vergeten..., wat u en ook Clara, voor mij hebt gedaan...’ Hij snikte 't uit, de arme jongen.
| |
| |
En toen kon Clara, die er aldoor maar stil bij gezeten had, zich ook niet goed houden en barstte in tranen en jammerklachten los. ‘Ik vind 't verschrikkelijk voor je, dat je Papa dood is, Jan.... en ik vind 't ook akelig.... dat je Mama weer hier komt, want dan moeten wij weg en ik houd zoo veel van je....
Daaraan hadden ze werkelijk geen van beiden nog gedacht.
‘Maar Clara, daar moet je niet aan denken,’ troostte Jan. ‘Voorloopig blijf je natuurlijk hier met je Maatje, ten minste, als u wilt, tante.... Er is hier plaats genoeg.... maar misschien vindt u 't niet prettig.... met Ma.... en mij.’ 't Laatste had hij er fluisterend bijgevoegd.
In een oogwenk zag hij het onderscheid tusschen mevrouw Verploegh en zijn moeder.
Arme moeder toch!
‘Kom, Jan.... je moet geen tijd verliezen, vent. Wacht, ik ga met je mee.... we zullen naar de Zoutmanstraat toe loopen en dan met de tram naar de Staatsspoor gaan.’
‘Zonde toch, tante -
Och! voor eens. Ik kan je misschien nog helpen....
Wat bent u toch lief.’
‘Mijn arme jongen, 't is weinig genoeg, wat
| |
| |
ik voor je doen kan. Ik zou wel met je naar München willen gaan, maar dat kost te veel.’
Dien zelfden middag, om 4.20, ging Jan naar Frankfort en den volgenden avond was hij in München.
Fräulein Schwartze was aan 't station; klein, trouw zieltje, dat haar taak zoo ernstig opvatte en reeds geheel in Majin en in haar bitter leed opging.
Wèl was ze verbaasd zoo'n grooten meneer te zien, ze dacht dat Majin's Njootje nog maar een heel klein kereltje was.
Ze nam hem mee naar haar eigen woning.... een halve verdieping in een der buitenwijken, waar hij zijn moeder vond. -
De ontmoeting was zoo treurig.
Kassian, Majin had nooit kunnen denken, dat zij, na zooveel maanden, bijna een jaar, haar Njo zou terugzien, zonder te lachen van blijdschap.
Maar ze lachte heelemaal niet en hij evenmin... een stil, droef menschenpaar vormden de moeder en de zoon, die voortaan 't levensamen door zouden gaan en alles voor elkander moesten zijn, omdat ze niemand anders meer hadden.
|
|