| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Achteruitgang.
De vacantie is aangebroken. Jan is overgegaan.
‘Nou ga je zeker, als belooning, naar je Pa en Ma in Beieren?’ vragen zijn kameraden hem, terwijl ze, onder elkander, over de verschillende reisjes en pretjes en fietsen spreken, die ze, door hun werken, meenen verdiend te hebben.
‘Ik ga met Pa een voetreis in den Hartz maken,’ kondigt de een aan.
‘Ik mag vier weken bij mijn tante in Lochem gaan logeeren,’ vertelt een tweede.
‘Ik krijg een fiets,’ merkt een derde, zegevierend, op.
‘Pa heeft beloofd, dat ik, als ik overging, mee mocht met Ma en de zusters naar Zwitserland.’
Zoo heeft een ieder wat in 't uitzicht.
| |
| |
En Jan Weitinga gaat treurig naar huis, omdat hem niets is beloofd.
Nou, hij zou ook wel lust hebben eens dat Beiersche Hoogland, waar 't zoo mooi is, te gaan bekijken. Hij is nu wel geen opsnijder, maar zou 't toch wel leuk vinden tegenover de jongens op school.
Maar, aan den anderen kant.... Pa schreef erge brombrieven. Je kon dus wel op je vingers natellen, hoe 't was. 't Ging niet beter ook, schreef Pa. Hij was op raad van den dokter van 't mooie, goedkoope plaatsje weggegaan en had nu kamers genomen in Berchtesgaden aan de Königs-see, waar 't veel duurder was. -
Jan begreep dus dat er geen quaestie kon zijn van een extra-uitgave.
En dan.... nu ja, hij verlangt natuurlijk wel naar zijn ouders en vooral naar zijn moeder, maar hij is toch ook heel tevreden, zoo stilletjes met tante Lie en Clara.
Zijn indolente, Indische natuur doet hem van een rustig leven houden; terwijl zijn Europeesche afkomst hem de voordeelen van den omgang met een beschaafde, ontwikkelde vrouw doet waardeeren.
Het was een prettige vacantie voor alle drie; mevrouw Verploegh herleefde, Clara fleurde op
| |
| |
en Jan voelde zich, voor 't eerst sedert hij in Holland was, op zijn gemak.
Vreemd en bijna bovennatuurlijk was de invloed, dien hij op Clara had. Van een zeurig, dwingerig, nerveus kind, op 't kantje af van een zenuwzieke, werd ze een lief, vroolijk meisje.
Kreeg ze een van haar huilbuien of aanvallen van stoutheid, als Jan er bij was, dan slaagde hij er in minder dan geen tijd in, om haar volkomen te kalmeeren.
‘Wees toch niet zoo. Zijn Mama of ik nu zoo? Gaan wij, zonder aanleiding, op den grond liggen schreeuwen? Je bent een gewoon kind; gedraag je dan toch gewoon.’
Dat was de groote prikkel!
Tot nu toe had men haar als een abnormaal kind beschouwd, als zwaar erfelijk belast en daardoor niet volkomen toerekenbaar.
Van al de moderne erfelijkheid's theoriëen wist Jan niets af. Hij beschouwde de wereld met zijn onbevangen, nuchteren jongensblik, en zóóveel onbewuste suggestie ging daarvan uit, dat Clara onwillekeurig ook zoo ging zien en Jan gelijk gaf. Ja, ze was gewoon, gelijk hij 't noemde. Ze moest dus ook gewoon doen.
Al heel gauw besefte ze, dat om genade in Jan's oogen te vinden, zij zich alle kunstjes en
| |
| |
aanstellerijtjes moest afwennen; hij schroefde haar wil aan en ze leerde dien gebruiken om zich te beheerschen.
En zelfs, als hij er niet was, en haar moeder constateerde 't begin van een van haar vroegere afwijkingen, dan was één woord van herinnering aan Jan voldoende, om haar te kalmeeren.
Door zijn voorbeeld aangemoedigd, werd ook haar moeder flinker en kreeg zij een moreel overwicht op haar, dat ze vroeger nooit had gehad.
Als ze er, een enkelen keer, met Jan over sprak, zei hij lachend: ‘Och! wat, 't spreekt van zelf. U hebt haar te veel toegegeven.’
Zijn praktische leukheid werkte aanstekelijk en werd moeder en dochter ten zegen.
De zomer verliep kalm; in de vacantie wandelde Jan veel met tante Lie en Clara en maakten ze kleine uitstapjes, in overeenkomst met hun beurs.
Jan kreeg wel wat zakgeld, maar niet veel, en mevrouw Verploegh wilde zoo zuinig mogelijk zijn. Zij voerde de huishouding op kosten van kapitein Weitinga en wilde de uitgaven zooveel doenlijk beperken.
De berichten uit Berchtesgaden werden hoe langer hoe slechter. Van terugkomen, na zes maanden, gelijk 't oorspronkelijke plan was geweest, was nu geen sprake. De malaria had den
| |
| |
patiënt met dubbele hevigheid te pakken en het Hollandsche klimaat zou er zeker noodlottig op werken. In Berchtesgaden liep het seizoen ten einde, en de dokter sprak van een tweede verhuizing naar de eene of andere plaats met een winterseizoen.
De brieven waren natuurlijk door den lijder zelf geschreven en gaven, als zoodanig, niet den waren toestand, althans niet zuiver terug.
‘Het is toch zoo vervelend, ja, tante,’ zei Jan, op een keer, na 't ontvangen van zulk een jeremiade, ‘dat Ma nu niet schrijven kan. Het zou toch zoo prettig zijn, als we nu toch eens precies wisten, hoe 't er mee was. Van Pa zijn brieven kun je toch zoo niet oordeelen. Pa is natuurlijk geheel onder den indruk. Hij voelt zich lam, dat kun-je wel merken.... maar ik zou toch wel meer willen weten....
‘'t Is jammer, dat we den dokter niet eens kunnen schrijven,’ oppert mevrouw Verploegh.
‘Ja, dat zou uitstekend zijn. Hm! ik weet niet of ik 't wel zou kunnen. Wat moet je er boven zetten:
‘Gëehrter Herr Doctor.... of zoo iets.... en dan zoo meer.
‘Bitte, wollen sie die Höflichkeit haben mir zu sagen, wie es meinem Vater, Herrn Hauptmann Weitinga geht. Ich wollte es so gerne wissen....
| |
| |
Léonie lacht en meent, dat een minder woordelijke vertaling, met meer Schwung er in, wel te vinden zou zijn.
Zij zelve is geenszins een taal-virtuoos, en zeker niet in het Duitsch, maar ze ziet toch nog wel kans een beter episteltje te pennen....
Op eens kijkt Jan haar verschrikt aan.
‘Weet u, tante, 't zou ons toch niet helpen, want we weten niet hoe de dokter heet en waar hij woont. En we kunnen 't ook niet aan Mama sturen, om hem stilletjes te geven, als hij komt.... want....’ zijn stem hokt en een donkerrood bedekt zijn gezicht.... terwijl hij vervolgt: ‘We zouden er iets bij moeten schrijven om 't haar duidelijk te maken, en zij kan niet lezen.’
‘Nee, 't is waar, het zou ons niet helpen,’ stemt mevrouw Verploegh toe.
‘Als ik Pa was geweest, zou ik 't Ma toch geleerd hebben, en schrijven ook,’ zegt Jan, na een poos. ‘Nu is 't natuurlijk te laat, maar vroeger had 't toch best gekund. 't Is toch vreeselijk, voor Ma ook, kassian!’
Léonie waardeert 't in hem, dat hij zoo eenvoudig hartelijk over zijn moeder spreekt en betreurt 't insgelijks, dat Majin niet per brief te bereiken is. Ze zou haar zoo gaarne eens uitvoerig over haar jongen schrijven, zoo echt, zooals
| |
| |
de eene vrouw dat aan de andere doet. 't Feit, dat kapitein Weitinga haar de brieven moet voorlezen en ze daardoor zelf leest, maakt, dat er veel van 't vertrouwelijke in haar correspondentie verloren gaat - of juister - houdt het vertrouwelijke er buiten.
‘En 't is zoo jammer, dat we niets van Berchtesgaden af weten; als ik er nu nog eens geweest was, of er iemand kende, dan kon ik misschien nog eens aan den dominee of zoo schrijven, maar nu is je moeder, om zoo te zeggen, van ons afgezonderd.’
Een paar dagen later kwam er een briefkaart, alleen meldende, dat de patiënt onverwijld naar München was gestuurd en dat hij van daar zou schrijven.
Een week lang verkeerde Jan in de grootste spanning, die volkomen door zijn vriendin gedeeld werd. Zelfs Clara vond 't naar voor hem, dat hij nu niet wist, waar zijn ouders waren.
‘Als ik veel geld in mijn spaarpot had,’ zegt ze met kinderlijke gulheid, ‘dan zou ik 't je allemaal geven, dan kon je naar je Papa en Mama toegaan.’
‘Maar, als Jan niet weet waar ze wonen, poes, dan zou hij er nog niets aan hebben,’ merkte haar moeder, zacht terechtwijzend, op.
| |
| |
‘Zou hij het niet bij de politie te weten kunnen komen?’
Jan schudt 't hoofd: ‘Nu moet ik toch om je lachen, Clara. Ik zou toch niet, zoo maar, aan een agent kunnen vragen: weet-je waar mijn ouders zijn?’
‘Nee, dat weet ik ook wel, maar met de politie bedoel ik ook niet één agent.’
Ze legt haar plan verder uit en Jan kijkt haar bewonderend aan en zegt later tot haar moeder: ‘Zoo slim toch die Clara, ja, tante? U zult zien, zij wordt nog een knap meisje, zij snapt alles zoo gauw. 't Is toch maar heerlijk volbloed Europeesch te zijn.
Mevrouw Verploegh zucht even.
‘Mijn arm kind is anders niet bizonder bevoorrecht.’
‘Dat moet u toch niet zeggen. Jongen, 't helpt zoo, als je altijd in Europa bent geweest. Dat is nu heusch waar, tante. Der zijn een massa van die dingen en toestanden, waarover een Hollandsch kind van tien, twaalf jaar, weet mee te praten en waar Indische jongens en meisjes niets van weten. Het waait je hier zoo gemakkelijk toe.’
Intusschen zit Majin in een kleine achterkamer op de derde verdieping van het ‘Koninklijke
| |
| |
Ziekenhuis’ te München, waar de kapitein wel klassenpatiënt, doch van de laagste klasse is, en waar hij, als vreemdeling, natuurlijk meer betaalt dan als stadgenoot.
De dokter in Berchtesgaden heeft hem er naar toe gezonden met een brief aan den directeur; hij moet er een kuur doen en geobserveerd worden en daarna - als hij ten minste nog leeft, zal 't beslist worden, waar hij den winter door zal brengen. Of juister, het overblijvende gedeelte van den winter, want de kuur zal stellig eenige maanden in beslag nemen.
De directeur houdt haar toewan, kassian - en Majin mag over dag wel bij hem blijven, dat is nog één geluk, maar ze moet 's avonds weg en mag er niet slapen.
Een der zusters heeft een kamertje voor haar, ergens in de buurt, genomen en daar krijgt ze haar ontbijt en avond-eten.
Haar bestaan is nu nog treuriger dan 't eerst was.
Den geheelen dag is ze bij hem, als een trouwe hond waakt ze over hem. Hij doet een strenge ligkuur en mag alleen een paar keer per dag even opzitten.
In 't begin snauwt hij haar telkens af, omdat ze hem niet eens de courant kan voorlezen.
Daar hij enkel mag gebruiken, wat er in de
| |
| |
keuken van het ziekenhuis voor hem wordt klaargemaakt, kan ze niets voor hem doen dan zijn kussens voor hem opschudden, de gordijnen optrekken of neerlaten en voor de ventilatie zorgen. De eigenlijke oppassing moet, op last van den dokter, door de aangewezen verpleegster geschieden. Zij mag niet eens zijn temperatuur opnemen, en dat is nog maar gelukkig, want ze zou zich toch vergissen met 't oplezen en ze zou 't niet kunnen opschrijven.
De pleegzuster is heel lief voor haar en geeft haar wat naaiwerk, hetgeen zij, op haar eigen nette, peuterige manier, doet.
Op een dag zegt haar toewan: ‘Waarom je eigenlijk hier blijft, zie ik niet in; je zoudt best naar huis kunnen gaan; ik heb toch niets aan je; en ik kan alleen ook wel crêpeeren....
Er is iets sinisters in den toon, waarop hij dat woord zegt, dat haar angstig doet vragen: ‘Wat kun-je wel alleen doen, man?’
‘Doodgaan,’ antwoordt hij somber. ‘Ik ben toch voor de haaien; denk-je, dat ik 't niet begrijp? En ja, wat doe jij hier? Ik heb niks aan je - en jij zoudt toch liever bij je jongen zijn.’
Een oogenblik doorstroomt haar een heerlijk, warm gevoel. Haar Njootje terugzien.... eten voor hem te kunnen klaarmaken en voor zijn
| |
| |
kleeren te kunnen zorgen en zijn stem te kunnen hooren... Zoo - dag Ma... 't Duizelt haar... 't is te veel. Ze kan zich haast niet begrijpen, dat 't waar zou kunnen zijn. Nu reeds schijnt ze vastgeworteld in het leven, dat ze leidt, en het duurt pas enkele weken.
Maar toch.... weer bij Njootje zijn.... 't is, alsof een zachte adem van levenslente over haar heen gaat en of ze zich voelt verjongen.
Dan sluit zij de oogen voor 't heerlijk mooie droombeeld en, ze weer opslaande, ziet ze haar toewan.... zoo bleek, zoo mager, zoo ziek, kassian!
Ze doet wel niet veel voor hem; ze kan niet veel doen, maar ze is toch hij hem, ze offert hem toch haar dagen.
Ze kan toch hem niet alleen laten, zoo sajang toch, als 't nu betoel waar is, wat hij zeg.... van doodgaan.... dan moet zij toch blijven om zijn doodshemd te maken en hem de oogen dicht te doen... en zijn haar af te knippen. Kassian, kan toch niet alleen sterven als een kampong-hond, is toch een toewan opsir, een blanke, een Christen. Ze weet wel niet zoo heel precies, wat dat beteekent, kapitein Weitinga heeft 't haar zeker niet geleerd, maar ze weet toch wel, dat 't iets hoogs is, iets dat de menschen verheft, dat maakt,
| |
| |
dat men ze met eerbied moet behandelen en ze hormat moet bewijzen.
Haar tegenwoordig leven is zoo vreugdeloos en akelig als 't zijn kan; haar toewan, verbitterd en teleurgesteld, zich zelf, als 't ware objectief betreurende, geeft haar geen enkel goed woord, maar toch, ze wil hem niet verlaten. Ze wil bij hem blijven tot 't einde.... de laatste stappen van zijn lijdensweg met hem afleggen, helpen hem gereed te maken voor de eeuwigheid....
In haar is een vaag besef, dat hij, als blanke, naar den Christenhemel zal gaan en dat zij er, als inlandsche, niet in zal mogen.... maar tot aan de poorten zal ze hem vergezellen, zoo lang hij mensch is, blijft hij haar toewan en is 't haar plicht, haar post bij hem te vervullen.
‘Tida,’ zegt ze zacht, maar vastbesloten. ‘Nee.... Majin gaat niet weg. - Moet beter worden, ja? Dan, wij samen gaan naar Holland, naar Njo....
Een wolk trekt over zijn gelaat en zij, meenende dat 't om haar Maleische aanduiding van haar zoon is, verbetert 't gauw.
‘Wij gaan naar Jan....
Maar dat is 't niet. Hij denkt aan zijn jongen.... de eenige heldere plek in zijn zwart verleden.... donker, somber, eentonig trekt zijn
| |
| |
leven aan hem voorbij, enkel schaduw, met één lichtstraal, zijn kind!
Veel kan hij hem niet nalaten.... 't kindergeld is niet veel, 't weduwe-pensioen is ook al heel weinig en, wat hij gespaard heeft, zullen die ellendige reis, zijn begrafenis en wat er bij komt, wel opslokken.
‘Arme jongen! Maar, in elk geval laat hij hem zijn naam na. Wat er hem ook moge gebeuren en hoe zijn lot ook moge zijn, hij is Jan Weitinga.... de zoon van zijn vader, kapitein Weitinga....
En, in zijn koorts-visioenen, die steeds heviger worden.... troost hem altijd dat eene en ziet hij zich zelf als een held om die eene daad, als een martelaar voor zijn vaderschap.
Hij heeft zich het geluk van een verbintenis met een Europeesche ontzegd.... hij heeft, al die jaren, de aanwezigheid zijner vroegere njaï verdragen, enkel maar voor zijn jongen.
Zoo komt 't hem althans voor.
Hij geeft zich rekenschap van niets, behalve van dat eene.... hij kan 't hoofd rustig neerleggen, hij heeft zijn taak volbracht.... in alles heeft hij, ten volle, zijn plicht aan zijn kind gedaan.
Naarmate hij zwakker wordt, herleeft zijn jeugd.... hij waant zich ziek aan de koortsen,
| |
| |
die hem, na zijn terugkomst uit Flores... plaagden en die hem 't Malangsche indreven, den grooten weg op, langs Gondang-Legi.
Hij voelt nog 't schokken van 't tjikar-veer, het onmogelijke, kleine, inlandsche voertuigje... nu houdt 't stil, en terwijl de koetsier andere paarden is gaan zoeken, gaat hij rusten in de Passanggrahan....
Hij ziet nog den ouden Inlander, die er hem eten heeft gegeven.... en nu gaat hij wandelen.... uitgerust en opgefrischt.... en daar ziet hij, achter een pagger van atap-bladeren.... een put.... met een meisje er naast.... wijd opent hij zijn oogen.... een slank, lenig, bruin meisje, met een satijn-glanzige huid.... Majin....
Onwillekeurig vormen zijn lippen dien naam, reeds lang, sedert zijn huwelijk, vervangen door.... Marie....
‘Majin....’
Zacht aangedaan kijkt ze op. -
‘Saja.... toewan.’
Bedeesd, verlegen klinkt die stem.... als van 't vijftienjarige meisje aan den put.
‘Toewan pangil?’
‘Roept meneer?’ -
Ja, meneer roept... Majin!... Meneer roept zijn jeugd, zijn liefde.... zijn leven terug....
| |
| |
Voorbij is 't, voorbij.... oud en op is hij vóór zijn tijd. Zijn hart is verstijfd in hem.... de ziekte sloopt zijn lichaam en verteert zijn leven...
Alles gaat weg.... hij voelt 't wegzinken.... alles is verleden.... zijn jeugd... zijn liefde... zijn leven.... zij alleen blijft.... de trouwe Majin, en als ze de lippen hoort zwijgen.... en de oogen starrend ziet verflauwen.... dan geeft ze een gil en buigt ze zich over 't zielloos overschot van haar heer.... dan zou ze hem in haar armen willen nemen en zelf aan de aarde willen toevertrouwen, zelf willen brengen tot aan de poorten van den Hemel, die zich voor hem zullen openen en zich voor haar zullen sluiten.
Natuurlijk, want hij is een uitverkorene, een blanke en zij een Inlandsche... een gewezen Njaï.
|
|