| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
In 't Beiersche Hoogland.
Een uitgelezen plekje was 't, een waar Alpenparadijsje, niet ver van de wondere Königs-see, dat Kapitein Weitinga zich, op raad van zijn dokter, als herstellings-oord gekozen had.
Toen eerst het groote hotel, en daarna 't kleine, nog te duur bleek, had hij een tweetal kamers in een villa gehuurd. Hij zelf vond 't leven nog wel uit te houden; hij las veel, rookte veel, wandelde veel en speelde elken middag een partij biljard of skat in 't hotel.
In 't begin deed de zuivere berglucht hem goed en maakte hij zelfs allerlei uitstapjes in de buurt.
Zijn intellectueele eischen gingen niet hoog en het materieële liet hem weinig te wenschen over.
's Morgens een paar eieren, die zijn vrouw juist à point wist te koken, met 't knappende brood,
| |
| |
dat bijna nergens in Duitschland ontbreekt, en koffie met room, waarvoor Majin 't extract van eigengebrande boonen maakte.
En, in den loop van den ochtend, als hij thuis was, gaf ze hem een kop bouillon, dien ze zelve had getrokken en aan de middag- en avondmaaltijden vulde ze het menu met zijn lievelingskostjes aan.
Hij had dus niet te klagen - maar zij?
De dagen verliepen voor haar in eentonige en oneindige gelijkheid. Haar echt Indische schuifelgang was allerminst geschikt tot bergtochten, en door ongewoonte viel zelfs een effen pad haar moeielijk. In Indië had ze nooit gewandeld, in Holland zoo min mogelijk.
Dan was ze bang te verdwalen; toewan dacht er niet aan, haar mee te nemen; in den Haag was 't Jan geweest, die haar nog wel eens mee had getroond.
Nu bleef ze maar meest, in huis, aan 't raam zitten, dat op een smalle, hobbelige straat uitzag.
Als ze niet bezig was 't een of ander voor den Kapitein te doen, wist ze niet wat aan te vangen.
Ze kon toch niet den heelen dag naaien en ze had ook geen werk. Haar kleeren gingen nooit kapot en van die van haar man waren toch ook niet altijd bandjes of knoopjes af. Ze had niemand
| |
| |
om mee te praten; Duitsch was zoo moeielijk, ja? nog erger dan Chineesch en de ba's kenden ten minste nog Maleisch.
In haar desolate uren van eenzaamheid kon ze soms zelfs naar een Chineeschen klontong verlangen. Was toch wel gezellig. Als je 's morgens zoo, in sarong en kabaja, op bloote voeten, in de achtergalerij was en je hoorde dan 't belletje van den marskramer en je kon dan zoo op je gemak snuffelen. Eerst laten uitpakken en uitzoeken en dan prijs vragen, dan afdingen, waarop de klontong inpakte en wegging om, na een paar minuten, weer terug te komen en 't zelfde spelletje te herhalen. Op 't einde werd men 't toch eens. 't Viel wel niet altijd goed uit, want die ba's, zulke gladakkers, wilden altijd bedriegen.
Maar zij toch ook pinter.
Gaf ook niet graag een halven cent te veel.
Was toch zoo aardig.... bracht zoo goed een uurtje om. In Holland, in die groote toko's, lang zoo prettig niet. Kon nooit afdingen. Jan zeg staat niet en moet gauw, gauw vragen, gauw, gauw zoeken, gauw, gauw loopen, gauw, gauw betalen en gauw, gauw weg.
En moet 't altijd meenen; als je zeg: ‘nee, te duur,’ moet je ook echt weggaan en mag je niet meer eens eventjes terugkomen.
| |
| |
Niks geen aardigheid aan!
Toch nog beter dan in die Beierland; zij kan nooit iets koopen; kan toch niet vragen, alleen wijzen en dan begin die orang zoo raar te praten, woh! zij loop van schrik de toko uit.
Weet heusch heelemaal niks te doen.
En toewan zoo boos der om.
Den eersten Maandag, zij zoo blij - vraag den jongen van 't hotel een toekan minatoe te zoeken.
Jongen kijkt haar net als versuft aan. Zoo dom, toch? Begrijp toch wel zij een waschbaas bedoel, hoor' toch. En als zij toewan vertel, hij krabt achter zijn ooren en wordt boos, speel perdom en noem haar domme eend.
Is toch niet eerlijk! Zij kan niet helpen. Zij wil heusch!
Toewan zeg - geeft niks; ze kan toch niet opschrijven in 't Duitsch, hij zal wel doen. -
En dan, elken Maandag opnieuw, toewan wordt boos, als zij beleefd zeg' - ‘Wil Frits, als-je-blief, opschrijven, Majin heb getel!’ -
En vloekt zoo.... geeft toch niet.
Weet toch één week kan niet, kan andere week ook niet.
Als toewan zoo opspeel, zij dan maar blij hij uitgaat.
| |
| |
Maar is toch ook kassian zoo alleen.
Verlang zoo verschrikkelijk naar Njo. Als toewan uit is, zij neemt al zijn brieven en zet ze voor zich - net als een vaas met bloemen. Kon ze toch maar lezen. Ze probeert wel, maar 't lukt haar niet.
En als er een brief komt, als toewan der niet is, zij toch zoo nieuwsgierig, net of der vuur in zit en zij der vingers brandt. Als toewan niet te erg buiten zijn humeur is, dan hij leest voor en zij luistert zoo goed; wou wel honderd ooren hebben om te luisteren. Is altijd bang, ze toch niet alles hoort met twee. En dan soms, als 't donker is en de lamp is aan, dan toewan neem' zijn pottefulli en neem' papier en gaat schrijven.
O! dan Majin zijn hart springt der bijna uit; eerst zij dan een beetje maloe, maar lacht der toch zelf om, is toch der eigen jongen en is toch met toewan getrouwd, hoef niet zoo vreeselijk als-je-blief' te spelen.
En dan zij brani en zegt: ‘Man, wil je opschrijven, ik zal wel zeggen....
Wel eens, hij lach' dan en is heel geduldig, tot zij, bij ongeluk, een woordje Maleisch der tusschen gebruik', dan is 't mis en hij geef haar zoo op der baadje.... niet echt, maar met groote woorden, dat alles weg gaat uit haar
| |
| |
hoofd en van haar lippen en zij niets meer weet.
Woh! zoo vreeselijk toch, als je mevrouw bent en heelemaal Hollandsch heet en niet eens een soerat aan je Njootje kan schrijven.
Zij was toch zoo ongelukkig dien eersten tijd.... en denkt al heel erg, maar wordt nog veel erger....
In den zomer gaat alles zoo goed en toewan is veel beter; hij houdt zoo van die lucht van den berg en loopt zoo veel en ziet zoo goed der uit. Eet zoo lekker, Majin toch zoo schik in.
Zij troost der eigen altijd maar. - Doet niets of jij je verveelt en de dag nooit omkomt. Als toewan maar flink, - en zij verheugt der zich al op.
Wacht maar, nog een maandje en dan misschien nog één, en dan zeg toewan: ‘Soeda, wij gaan terug, ja?’
O! en dan toch zoo heerlijk, zij pak alles weer in en dan gaat zoo rustig in die spoor zitten - want denkt - hij brengt me thuis, ja?
Als zij hoort fluiten, zij denkt al - hij roept.
En dan zij zoo piekert, hoe Njo er toch uit ziet met die hooge kragen. Njonja Verploegh schrijft: hij draagt nu en ziet net een heer der uit. Woh! zoo deftig en toch ook wel een beetje sajang, die Njo van haar een heer, met zoo stijve pakejan als die Hollandsche heeren. Wou
| |
| |
veel liever toch, hij loopt in wit baadje en broek of in tjilana-monjet, zoo jammer toch, hij wordt zoo groot. In Indië, toen in Kotta, was hij zoo aardig, klein ventje, zoo snoezig toch. Gelukkig nog, zij heeft een plaatje der van. Dat is toch de grootste schat van haar.
Toewan heeft haar ook een gouden horloge gegeven - woh, zoo moeielijk, zij wil aldoor zeggen - houden gorloosie, maar hoort niet en der zit ook zoo lange ketting aan en zij heeft ook nog zoo gouden broche en een ring en dan nog, van vroeger, zilveren haarnaalden en diamanten knopjes en nog zilveren klamboehaken en ook mooie spelden voor haar kondeh. Alles veel waard, ja? Vroeger zij altijd denkt, kan nog wel eens verkoopen, als zij arm, maar toch.... van dat alles is 't portret van Njo toch 't kostbaarste. Zij kijkt der zoo dikwijls naar en zij spreekt der zoo mee, zoo heel diep uit haar hart, dat zij soms niet begrijpt, hij niet der op antwoordt.
En dan zij geeft zich moeite voor de herinnering om te weten, hoe Njo ook weer spreekt en zij verlangt altijd en elken dag een beetje meer.
En ze lijdt alles in stilte en beklaagt zich niet en denkt er niet aan in verzet te komen tegen haar heer, die 't zoo beschikt heeft en haar gescheiden heeft van haar zoon, de groote genegen- | |
| |
heid van haar leven.... alleen maar om 't materiëel wat beter te hebben.
Daarvoor alleen; genoegen schenkt haar gezelschap hem niet. Een ontwikkelde Europeaan kan geen behagen scheppen in het bijzijn van een domme Indische vrouw, van zijn gewezen njaï nog wel.
Zijn passie-liefde voor haar is al lang dood.
Nu begrijpt hij niet, hoe hij iets voor haar heeft kunnen voelen. Toen hij haar leerde kennen, had ze er toch wel aardig uitgezien, was ze mooi en slank geweest.... maar toch erg klein en mager.
Nu dat hij zooveel ouder is, bevreemdt het hem van zich zelf, dat hij zich met zoo'n klein, bruin wezentje tevreden heeft kunnen stellen.
Als hij de stoere Beierinnen ziet met haar weelderige vormen en ontwikkelde bustes.... dan geeft dat toch een anderen indruk van vrouwelijk schoon.
En dan haar teint.... van nature blank en rose, doch door de zon verbrand en rijk van schakeering als een bosch in den herfst.
Of als hij zich een oponthoud denkt in een der mooiste hoekjes van Europa met een beschaafde vrouw.... dan betreurt hij 't geen hij nu zijn Noodlot noemt, meer en meer. -
| |
| |
Over dag gaat 't nog - hij is zoo veel mogelijk uit; maar 's avonds; in een benauwde, kleine, slecht gemeubileerde kamer, over een zwijgende vrouw.... oud en rimpelig vóór haar tijd.
Hoe is 't mogelijk? Majin was nog lang geen veertig, hoogstens 35 en zij is afgetakeld als een vrouw van zestig.
Ze draagt 't haar nog altijd glad naar achteren gestreken, heel stijf getrokken en in een kondeh, zoodat haar voorhoofd heelemaal te zien komt en niet zoo'n beetje beschaduwd of afgelijnd is door krulletjes of ondulatie. Europeesche vrouwen van haar leeftijd zien er nog zoo goed uit en weten zich zoo voordeelig te kappen en te kleeden. Haar hals is ook zoo mager en tanig en haar slecht gemaakte kleeren hangen haar los om 't lijf. Ze heeft geen flauw begrip van toilet maken en de tekortkomingen der natuur door kunst te vervangen. -
En dan die beenige.... bijna knokkelige handen en die schuifelgang....
Nee.... moois is er niet meer aan.... aan die baboe op z'n Zondagsch - gelijk hij haar in zijn booze buien noemt, en ze is, God beter 't, zijn vrouw.
Dat weet hij dan ook wel!
| |
| |
't Is je een lot.... je heele leven te moeten boeten voor een dwaasheid van je jeugd.
Omdat hij zich, als jong tweede Luitenant, toen zijn omstandigheden het hem niet veroorloofden, een wettige verbintenis met een meisje uit zijn stand aan te gaan, op een dessa kind had verliefd, moest hij verder alle gevoel smoren.
Zoolang Jan nog bij hem was, had hij 't zoo niet beseft; de jongen gaf nog wat afleiding en motiveerde, als 't ware, de aanwezigheid zijner moeder, maar sedert hij, voor zijn gezondheid, op reis is.... alleen met haar.... heeft hij ontzettend 't land.
Hij is toch nog betrekkelijk jong, een kleine veertiger.... het is toch niet meer dan natuurlijk, dat hij andere aspiraties heeft.
En 't ergste voor hem en.... ook voor haar, die dan toch feitelijk geen schuld heeft, is.... dat zijn teleurstelling zich in voortdurend brommen en slecht-gehumeurdheid openbaart.
In zijn goede oogenblikken, die helaas! hoogst zelden voorkomen, komt hij wel eens tot de overtuiging, dat dit alles al heel kleingeestig is, maar.... wat kan hij er aan doen? Hij is ook zoo ten volle mislukt; als officier, doordat hij zijn carrière, ontijdig, door ziekte heeft moeten af breken; als man, doordat hij zich, door een nood- | |
| |
lottigen samenloop van gebeurtenissen, aan een vrouw verbonden heeft, voor wie hij niets meer voelt.
Hij tracht zich wel eens, lang niet dikwijls genoeg, in te prenten.... dat zij 't niet helpen kan.... maar.... ja, God, dat maakt de zaak dan toch ook niet beter.
Hij verwent haar niet, dat is zeker, maar.... och! 't mensch verlangt niet meer en is tevreden; dat neemt hij ten minste maar aan.
Dat is 't gemakkelijkste en dat lijkt hem.
In de eerste maanden van zijn verblijf in het verrukkelijke Beiersche Hoogland, had hij zich met de natuur en de heerlijke lucht getroost. Het was toch een goddelijk mooie streek, en het wandelen was hem een genot geweest. Een paar keer had hij tochtjes naar de verschillende Koninklijke sloten en de meren gemaakt. Vooral van de Königs-see had hij intens genoten.
Hij had zich werkelijk geschikt en zich niet ongelukkig gevoeld, zijn gezondheid was ongetwijfeld beter en hij begon weer plannen voor de toekomst te maken.
Tot op eens.... 't weer mis was.
Hij kreeg een kleine vermaning; ging 's avonds huiverend en rillend naar bed, werd 's morgens met een loom gevoel in de beenen wakker....
| |
| |
voelde zich den heelen dag zoo ellendig mogelijk.... nam, op zijn eigen houtje, quinine in; knapte een beetje op, stortte weer in, dokterde weer zoowat, ditmaal zonder succes, en toen hij een geneesheer te Berchtesgaden raadpleegde, gaf deze hem een standje en.... bitter weinig hoop. En toen was 't één getob geweest.... één sukkelpartij, met een afwisseling van goede en kwade dagen, tot de laatste de overhand kregen en de voorbijgaande beterschap slechts eenige uren aanhield.
Toen de toestand erger werd, vond de dokter in Berchtesgaden het beter den patiënt in zijn nabijheid te hebben en moest Majin van den eenen dag op den anderen het tehuis, waar ze ten minste eenigszins gewend was, verlaten, en haar toewan naar Berchtesgaden vergezellen.
Ze namen hun intrek in een der kleine huizen van een steegje, dat op den hoofdweg uitkwam en, gedurende de eerste week, zag Majin niets anders dan daken, vensters en straatsteenen, zonder te vermoeden welk een overweldigend schoon natuurtafereel er, op enkele minuten afstands van haar, te bewonderen viel.
Toen, eens op een morgen, dat er een recept weg te brengen was en de kapitein bovendien een paar dingen noodig had, zond hij haar uit
| |
| |
en zeide hij: ‘Als je nu, na je boodschappen te hebben gedaan, eens iets moois wilt zien, dan moet je recht doorloopen, tot de winkelstraat uit is en dan nog een eindje verder, dan zul-je bootjes zien, geef dan dit briefje aan een van de roeiers met dit geld er bij en doe dan maar wat ze je zeggen.’
Getrouw, als gold het een bevel, in 't belang van den zieke, volbrengt Majin 't geen toewan haar gezegd heeft. Eerst loopt ze de vrij lange straat door.
‘Zoo mooi ja, met al die toko's, vol snoezige dingen! Koetjes, zoo klein en aardig, en huisjes,’ en allerlei beschilderde zaken, primitieve kunst, juist geschikt om een eenvoudige ziel als Majin in verrukking te brengen. En de bloemen vindt zij ook prachtig.
In Holland heeft zij ook altijd zoo bewonderd, maar hier nog meer, omdat de kleuren zooveel scheller zijn, net of ze dik der op liggen.
Die vergeet-mij-nietjes vindt ze toch 't snoezigst van alles, ja? Zoo heel donkerblauw en zoo groot en dan die rose klokjes.... toewan zegt, heet alpenrozen, maar heeft toch niks van rozen.
Wacht, nu is de straat uit en moet ze nog een eindje, zeker in 't midden, blijven loopen, want aan weerskanten zijn van die
| |
| |
groote roemah makan; hotels, bedoelt ze.
O! daar zijn de bootjes, ja, zoo aardig?
Maar de plas is niet groot; vóór zij gaat, toewan haar vertel der is zoo'n verbazend groot meer en zij moet er op gaan met een boot.
Zij vindt wel erg griezelig, want is niet groote mailboot, maar zoo klein scheepje maar, met een Indisch tambangan, maar dan toch anders, om er geen inlanders in zijn.
Zoo aardig zien die menschen er uit, ja? Die dames, zoo prachtig aangekleed, net uit een comedie of een sprookje. Het sprookjesachtige vermeerdert nog, als ze, gedachtig aan de instructie van haar toewan, een van de meneeren zijn briefje met het geld geeft en hij haar beduidt plaats te nemen in een bootje, waarin reeds verscheiden heeren en dames zijn gezeten.
Die zien er ook mooi uit, maar niet zoo in costuum. Woh! zij kan toch niet op, dat zij, zoo'n gewoon Java-mensch, zoo mag zitten in een bootje met deftige heeren en dames.
En zij begrijpt ook niet waarom, want is maar zoo'n gewoon klein plasje met hooge bergen er om heen.
Maar, opeens, zij weet heelemaal niet hoe 't komt, zeker een hoek omgeslagen of zoo, maar in plaats van zoo'n beetje water, net een vijver,
| |
| |
is er een groote, groote zee, maar dan heel glad, zonder golven, die je zeeziek maken en zoo prachtig groen, dat ze der van schrikt. En 't is net of de rotsen gegroeid zijn; ze reiken nu bijna tot aan den hemel en zoo wijd.... zoo wijd.... dat water....
Majin kan niet begrijpen 't heelemaal echt is, denkt aldoor, ze kijkt door een glas met een plaatje der achter.
Dan denkt ze niet meer en ondervindt ze, aangegrepen door 't geweldige om zich heen, een machtigen indruk. 't Is of haar ziel zich opwerkt en, door haar oogen heen, aanschouwt en alsof ze niet alleen ziet, maar ook voelt, al dat mooie, die openbaring van verheven natuurschoon.
Ze geeft er zich geen rekenschap van; ze is niet ontwikkeld genoeg om het, bij wat ze vroeger gezien heeft, aan te passen en, door opmerkingen en vergelijkingen, een eigen visie te hebben.
Ze komt alleen onder de bekoring van het wondere meer met zijn grootsche omlijsting.... dan begint haar brein de zuiver-menschelijke aanvechting te gevoelen om zich te uiten en formuleert haar eind-indruk zich in het verlangen naar haar kind.
‘Was Njo maar hier, kassian, wat zou hij mooi vinden, is zonde voor mij.’
| |
| |
Ze gevoelt zich als iemand, die aan een uitgelezen maaltijd aanzit en zich geen fijnproever genoeg vindende om het tafelgenot ten volle te savoureeren, denkt: ‘kon iemand anders mijn plaats maar innemen.’
Gaandeweg wordt ze bang; Berchtesgaden met zijn mooie villa's is reeds lang uit 't gezicht verdwenen, geen spoor van een menschelijke woning is er.
Op eens.... krimpt ze van angst ineen; een tweede boot is die, waarin Majin zit, genaderd... insgelijks met roeiers en bestuurders in Beiersche dracht en met touristen bemand, en plotseling, zonder de minste aanleiding of twist, lossen ze elk een schot.
Majin is onthutst en begrijpt er niets van. Alles, wat ze vroeger van Njo omtrent zeeroovers en oorlogen gehoord heeft, rijst voor heur bange verbeelding op en daarna, wat ze nog vroeger in Kotta Radja heeft bijgewoond.
Toen, in dien vreeselijken tijd, toen haar toewan gewond en toewan Verploegh gedood werd....
Huiverig kijkt ze om zich heen.... verwachtend veel akeligs van bloed en wonden te zien... maar neen, iedereen zit er nog en zoo kalm mogelijk. Al de heeren en dames lachen en praten.
Wat is dat nu? Was toch heusch echt van dat
| |
| |
schieten. En kan toch weer gebeuren. Ze ziet maar eens, maar hoort dikwijls.
En toch lacht en praat iedereen om haar heen.
Woh! zij vindt griezelig en wou zij der maar weer uit.... maar kan niet. De boot, hij gaat maar door.... en de andere boot is weggegaan, ziet nog in de verte, is zeker maar eventjes tegen gekomen en toen den anderen kant op.
Majin begint ongerust te worden, is wel vreeselijk mooi en de lucht ook zoo lekker, volop zon.... schijnt zoo warm. In Beierland is die zon toch veel heerlijker dan in Holland.... maar toch, zij vindt, duurt erg lang. Eindelijk houdt de boot stil; zij denkt natuurlijk zij der weer is, want alle menschen stappen uit, maar zij ziet alles heel anders.
Als die boot nu maar teruggaat straks; eventjes moet zij toch zien, wat der is. En woh! zij schrik' zoo, kom' op eens bij een kooi en zij ziet twee vogels, zoo groot, zoo groot, net tijgers bijna, maar dan toch echte vogels met veeren en vleugels en zoo krommen bek!
Kassian, ze zien wel vreeselijk uit, maar zijn toch heel mak.... zeker een beetje maloe, omdat orang zoo kijk der na....
Onwetend dessa-kind, dat in haar onschuld, de gedachten van bergkoningen, van onttroonde vor- | |
| |
sten, van gevangen arenden, wilde resumeeren in 't woord maloe!
Verlegen!.... hun ingehouden woede, hun ellendig gevoel van machteloosheid, hun besef van vernedering....
Dat alles vat zij samen in 't begrip.... verlegen! Na een poosje gaan de andere menschen weer weg en onwillekeurig volgt Majin ze en ziet, dat ze, onder de boomen, aan tafeltjes gaan zitten en zich koffie bestellen. Majin had ook wel lekker gevonden, maar durft niet.
Toen op eens, woh! eerst zij schrik der zoo van! Komt een mooie, witte mevrouw naar haar toe en zegt, zoo gewoon in Hollandsch: ‘Kan ik u ook helpen?’
‘U zoo lief, ja? Hoe weet u.... ik....’
Toen ging ze niet verder, ze durfde niet zeggen: ‘Ik Hollandsch,’ want zij is eigenlijk toch niet en kon toch niet zoo zeggen.... ik.... Indisch....
‘Wel, ik dacht zoo, dat u misschien geen Duitsch kende....
‘Nee, heelemaal niets; enkel maar een woordje zoo: ‘bitte’ en ‘danken Sie schön’....
't Mevrouwtje lachte.... als danken Sie schön een staaltje van haar kennis was, ja, dan heeft die baboe of wat ze is, gelijk met haar bewering,
| |
| |
dat ze heelemaal niets van 't Duitsch kent.
‘Wilt u met mij meegaan? Dan kunnen wij ook een kopje koffie drinken, ofschoon 't wel niet zoo lekker zal zijn als in Indië.’
Majin's trekken klaren op.... een zonnige glimlach glijdt over haar mager, ingevallen, tanig gezicht; heur oogen fonkelen nog met iets van den ouden schijn, die aan 't mooie dessa-kind van Gondang-Legi doet denken.
‘Is mevrouw wel in Indië geweest?’
‘Ja, zeker, ik heb zes jaar in Batavia gewoond.’
Batavia, och! dat was een heel ander Indië dan Majin kende.
‘Ik ben nu met verlof. Mijn man is er gebleven en nu reis ik zoo wat voor mijn pleizier.’
Majin kan niet begrijpen, dat mevrouw heusch meende van pleizier, als haar toewan, nee, haar laki natuurlijk, haar man, in Indië is achtergebleven.
‘Hebt u geen kindertjes?’ vraagt ze onwillekeurig.
't Mevrouwtje schudt 't hoofd. ‘Nee, ik heb erg gesukkeld in Indië, ben daarvoor eigenlijk naar Europa gekomen.’
‘Wacht! dan ik kan u geven obat.’
Als haar toewan haar had kunnen zien, zou hij verbaasd zijn geweest; in jaren heeft zij niet zoo beslist en met zooveel vuur gesproken.
| |
| |
Wat ze in Holland bepraatten, werd gewoonlijk niet door haar begrepen.... alles was zoo vreemd en zoo anders omgekeerd, maar zelf dokteren en dan in gevallen van kinderloosheid.... dat was iets, dat volkomen in haar kader paste.
Ofschoon ze - als fatsoenlijke njaï, zich altijd heel afgezonderd had gehouden en weinig omgang met andere vrouwen had gehad, zoo was ze toch genoeg in de gelegenheid geweest in de geheimen der Indische artsenij-kunst ingewijd te worden.
Geen dankbaarder onderwerp toch voor vrouwen onder elkander in een land, waar de meeste inboorlingen met de geneesmiddelen, die de grond oplevert, bekend zijn.
In 't teruggaan van St. Bartholomä had Majin het te druk met haar nieuwe kennis om ergens op te letten.
't Mevrouwtje vertelde haar, dat zij met een zuster en zwager op reis was, dat zij nu in Salzburg logeerden, van waar zij met eenige medegasten uit 't hotel dit tochtje ondernomen had. Haar reisgenooten toch waren vroeger reeds aan de Königs-see geweest en verkozen een rustig dagje in den mooien Mirabelle-Garten.
Het spijt Majin, dat mevrouw, zoo lieve mevrouw, ja? niet in Berchtesgaden logeert, zij is er
| |
| |
met haar man.... ja, betoel, ze is getrouwd - ze heet mevrouw Weitinga en haar zoon Jan, dien ze natuurlijk reeds verscheiden malen genoemd heeft, is in Holland.
‘Of hij niet overkwam in de vacantie?’
Mevrouw Weitinga schudt 't hoofd. Veel te ver, ja? en zoo duur. Maar Njootje is heel gelukkig en zijn moeder gaat aan 't uitweiden; voor 't eerst in zooveel maanden, kan ze eens over Njo spreken.... zou wel altijd door willen gaan.
Jammer zij nu niet portretje bij zich heeft, dan kan mevrouw zien.
En Majin spreekt door in haar gebroken Hollandsch, met laag Maleisch doorspekt, tot groot vermaak der aanwezigen, die er wel niets van verstaan, maar er toch iets piquants in schijnen te vinden, de groote tegenstelling te constateeren tusschen de vreemd uitziende, raar toegetakelde, verlegen in elkander gehurkte, donkere vrouw in 't heengaan en het spraakzame wijfje op den terugweg. Ze schijnt een heel ander wezen. De somberheid van haar teint wordt verlicht door haar schitterend witte tanden - haar eenig overgebleven schoonheid. Het mevrouwtje vertelt 't een en ander van haar in 't Duitsch; de bizonderheden zijn gericht tot haar gezelschap,
| |
| |
doch de anderen hooren ze evengoed en, als de boot weer in Berchtesgaden aangeland is, heerscht er een algemeen vriendelijke stemming, ten opzichte van Majin en neemt iedereen met een vroolijk knikje afscheid van haar.
En onder den indruk van al die, voor haar zoo ongewone liefheid, komt ze thuis - met schitterende oogen, bewegelijke lippen, die zich - als van zelf, tot een lach plooien.
‘Wat heb jij?’ vraagt hij norsch.
En door die weinige woorden, meer nog door den toon, waarop ze geuit zijn, wordt Majin uit haar droomwereld van mooie vriendelijkheid op eens teruggebracht tot de droevige werkelijkheid van haar sleurleven, aan de zijde van een man, wiens leven zij, geheel onschuldig, heeft bedorven en die dit haar met wreede duidelijkheid toont.
|
|