| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Clara en Jan.
De tijd, die nu kwam, was een gezegende voor de arme Léonie.
Van den eersten dag af, legde Jan een naïeve, ridderlijke bewondering voor haar aan den dag, die haar goed deed en haar, in haar eigen oogen, verhief.
‘Weet u,’ zei hij op een avond, toen Clara reeds naar bed was, ‘ik houd innig van mijn moeder; niemand kan beter en minder zelfzuchtig zijn dan zij, maar.... Clara is toch wel te benijden met een Europeesche moeder....
‘Jan.... zou je daar wel over spreken?’ vroeg ze, verschrikt begrijpende, dat hij op 't punt was zijn jongens-ziel aan haar te openbaren.
‘Och! toe.... laat u 't mij eens zeggen. Ik heb er nog nooit met iemand over gesproken en
| |
| |
dat zal ik ook niet, maar u bent zoo anders dan de menschen hier, omdat u ons in Indië gekend hebt, als u 't mij toe wilt staan, geloof ik, dat 't beter is.... er eens ronduit over te spreken.... Al zooveel jaren heb ik 't opgekropt.’
‘Mijn arme jongen. Als je denkt, dat 't je goed zal doen, zeg 't dan.’
Zij streek met haar fijne, dunne vingers door zijn zwarte haren.
‘Tante Lie, wat bent u toch mooi en blank,’ zei hij....
En zij lachte, vroolijker en hartelijker dan ze 't in lang gedaan had. - Zijn eerlijke jongensvereering maakte haar blij.
‘Dat was 't toch niet, wat je ging zeggen,’ merkte ze, half schertsend, half ernstig, op.
‘Nee.... dat niet.’
Hij dacht een oogenblik na. Blijkbaar viel 't spreken, na zoolang gezwegen te hebben, hem moeielijk.
Eigenlijk ging hij met niemand vertrouwelijk om. Zijn moeder zou hem niet begrepen hebben en zijn vader ging vroeger op in zijn dienst en nu in zijn kwalen.
Kapitein Weitinga had wel schik in zijn jongen en ook een zekere voldoening, dat hij 't inlandertje, 't kind zijner gewezen Njaï, de voordeelen
| |
| |
eener Europeesche opvoeding liet genieten, maar tot in zijn diepste wezen was hij nimmer doorgedrongen.
Jan hield veel van zijn vader en ging zoo openhartig mogelijk met hem om, maar in hem was toch altijd een vaag bewustzijn, dat Hollandsche jongens anders met hun vaders waren.
‘Weet u.... begon hij.... aarzelend, ‘'t Is toch een lamme gewoonte.... zooals Pa....
Heel duidelijk was 't niet, doch Léonie begreep, hoe vreemd het voor hem moest zijn, aldus zijn intiemste gedachten onder woorden te brengen.
Weer zweeg hij een poosje, toen hernam hij, als vervolgde hij zijn gedachtenloop: ‘Ja.... je weet eigenlijk niet wat je bent. Der is zoo'n groot verschil tusschen je.... Pa.... en je Ma....’ Hij had ‘ouders’ willen zeggen, maar vond de uitdrukking niet passend bij 't geen hem nog op 't hart lag. ‘'t Is net, of der twee menschen in je zijn.... begrijpt u dat? Vroeger, toen ik nog klein was, in Indië, weet u.... op Kotta.... toen was ik heelemaal 't kind van Ma. Pa wist wel niet, maar als wij alleen waren, Ma en ik, nou, dan waren we wel zoo'n beetje als inlanders samen. Ten minste, dat vond ik.
‘En dat was juist 't gekke, als ik heelemaal Indisch was, dan vond Ma me nog Europeesch
| |
| |
en als ik, met Pa, heelemaal Europeesch was, dan had ik zelf als kleine jongen zoo'n idee, dat ik, in Pa's oogen, toch maar een sinjo was.’
‘Ja.... dat is wel natuurlijk,’ merkte Léonie op, heel zacht, heel bescheiden.... geduldig afwachtende 't geen er komen zou.
‘En nu is 't nog net zoo. Mijn arme moeder, kassian, vindt me een echt Hollandschen jongen.... ze ziet iemand van een heel ander ras in me.... terwijl ik, op school, onder de jongens, voor een echten Indo versleten word.
‘U weet niet, hoe gek 't is, maar ik pas nergens.... Hier in den Haag, in families en op school, word ik er erg op aangezien, omdat ik een Indische moeder heb en mijn moeder zelve ziet een vreemde in me.
‘Elke stap, dien ik in 't Hollandsch-worden afleg, brengt mij verder van haar af en.... in mijn gevoel en ook in de schatting van anderen, sta ik er nog even ver van af, als toen ik pas in Holland kwam....
Hij wist zich niet goed uit te drukken, omdat hij niet gewend was zich rekenschap te geven van zijn denken en omdat de groote sociale vraag, die hem als een bizonder geval, 't zijne, voorkwam, feitelijk boven zijn leeftijd was.
| |
| |
Maar door de onvolkomen uiting heen, openbaarde zich een groote smart, een gevoel van onvolledigheid, een verminking, gelijk die bijna overal in de natuur, bij gekruiste rassen, voorkomt. 't Physiek moge zich, door die gekruiste paring, krachtig ontwikkelen, het moreel moet er door lijden.
Door zijn volbloed Europeeschen vader stond hij boven zijn inlandsche moeder, terwijl haar aandeel in zijn wezen hem, in de oogen van echte blanken, van een minderwaardig ras deed schijnen. Dat hij zelf die minderwaardigheid voelde, er zich althans van bewust was, bleek uit zijn eerste woorden, zijn kreet uit 't hart, waarmede hij zijn biecht was begonnen.
‘Een lamme gewoonte.... zoo als Pa.’
Daarin openbaarde zich zijn voorkeur voor zijn vader's ras.
Hij, als de zoon van een Hollander, vond het ongelukkig, dat Hollanders zich met inlandsche vrouwen afgaven, dat ze zich met de dochteren des lands verbonden en zich kroost bij haar verwekten.
Het Hollandsche element was toch het overheerschende in hem; een streven naar het hoogere, naar het meer ontwikkelde, een sterk verlangen om te behooren tot 't volk, dat een hoogeren graad van beschaving had bereikt, dat zich nu eenmaal
| |
| |
als verheven boven den inlander en den kleurling beschouwde.
Door zijn aard en zijn physiek stond hij dichter bij zijn moeder; doch zijn verstand deed hem overhellen tot het ras van zijn vader, en daarom betreurde hij het dat Kapitein Weitinga hem bij een inlandsche vrouw had verwekt en niet, dat zijn moeder hem een Europeaan tot vader had gegeven.
Léonie begreep hem en ook, dat het lijden, dat nu nog vaag door hem werd gevoeld, in intensiteit zou toenemen, naarmate hij langer in de Europeesche maatschappij zou vertoeven.
Ze had lang genoeg in de tropen verkeerd om dat lijden te voorzien. Ze kon 't hem niet zeggen, maar ze wist ook, dat dit rassenverschil hem oneindig meer in Holland zou kwellen dan in Indië.
Ten deele ook, omdat hij in Holland een vreemde was, een paria, die geduld werd, maar toch een paria, terwijl hij in Indië zijn lot met duizenden deelde.
En terwijl jan haar, op zijn jongensachtige manier, zijn ondervindingen en gedachten, als geheel persoonlijk, trachtte weer te geven, wist ze dat 't een gewoon verschijnsel was bij half-castes en vroeg ze zich af - gelijk zooveel
| |
| |
opvolgende geslachten het zich afgevraagd hebben: ‘Wat is beter en gelukkiger voor de betrokkenen, de kinderen eener inlandsche vrouw en van een Europeeschen vader - terug naar den kampong te laten gaan, blanke Sinjo's van ze te maken of ze, gelijk Kapitein Weitinga gedaan had, te wettigen en ze, onder den naam van Indo-Europeanen, als tweeslachtige wezens te laten opgroeien?
Uit haar lange apathie van handelen en denken ontwaakt, bevond Léonie zich opeens voor een der interessantste vraagstukken van de geheele kolonisatie, en, terugdeinzende voor een beslissing, op haar eigen meening gebaseerd, en niet competent een oplossing voor te stellen, koos ze den gulden middenweg - door - op sussenden toon te zeggen: ‘Och! weet-je wat het is, Jan? Ieder mensch moet zijn eigen leven leiden en dat krijgt waarde, door hetgeen men er zelf van maakt.’
Toen, op eens.... schrikkende van haar aanmatiging, plotseling beseffende, dat zij 't allerminst recht had zulk een machtspreuk te uiten, omdat 't uit den mond van een verbrijzelde, van een overwonnene, van een onmachtige als zij - als ironie moest klinken, barstte ze in tranen uit en zei ze.... ‘Aan ons eigen leven kunnen
| |
| |
we niets doen, Jan.... de omstandigheden maken ons, wat we zijn; als we maar zorgen geen ander leven te bederven....
En hij, in zijn jeugdig egoïsme, haar tranen als voor hem geschreid, en haar woorden als op hem doelende opnemende - vroeg met iets nuchters - dat haar bijna deed glimlachen: ‘Vindt u dat Pa het leven van Ma bedorven heeft.... of omgekeerd?’
Toen keek ze hem met haar droeve schrei-oogen aan en sprak ze: ‘Och! jongen.... verdiep je niet in quaesties, die boven je jaren en boven je verstand zijn. Leef je jeugd onbezorgd.’
‘Ja, maar, dat is 't nu juist. Als er zoo iets met je is, kun-je niet gewoon pret hebben en vroolijk zijn, zooals andere kinderen,’ merkte hij, ietwat boudeerende, op. Ze dacht even na.... waar had ze ook weer onlangs gelezen - dat abnormale verhoudingen tusschen ouders abnormale kinderen geven? -
‘Och! ja, dat was zoo; in 't leven van Jan was iets, was een complicatie, die er niet hoorde; hij was, hij dacht anders dan jongens van zijn leeftijd, dat kwam natuurlijk, omdat hij niet afstamde uit een gewoon, normaal huwelijk.
Hun gesprek werd afgebroken door vreemde klanken.
| |
| |
‘Wat is dat?’ vroeg Jan verschrikt.
In de ongewone opwinding, waarin hij zich bevond, gaf hij zich niet terstond rekenschap van wat het zijn kon. Mevrouw Verploegh was inmiddels reeds opgestaan.
‘'t Is Clara.... ze heeft wel meer van die huilbuien. Vroeger had zij die dikwijls; in den laatsten tijd had ze er minder last van.... ik moet dadelijk naar haar toe....
In de korte spanne tijds, waarin ze de trap naar de slaapkamer-verdieping opging, speelde haar de gedachte door 't hoofd: ‘Ook mijn arm kind ondervindt de gevolgen van 't abnormale in ons huwelijk. Bij haar is 't physiek, wat is erger?’
Het gillen hield aan.... Jan had nooit zoo iets gehoord. 't Was niet gewoon huilen.... er was iets naargeestigs en angstwekkends in.
Zelfs Guusje in de keuken, die anders nog al op haar gemak gesteld was en zich, na achten 's avonds, niet meer vertoonde, kwam de huiskamer binnen en vroeg wat of er aan 't handje was?
Toen Jan haar geen andere verklaring wist te geven dan dat 't kleine meisje, volgens 't zeggen van haar moeder, wel meer van die huilbuien had, zei ze: as dat dàt geen huilen van een gewoon Christenkind was. 't Kind hèt 't op der zenuwen. Zoo zeker as secuur - óf 't bénne
| |
| |
stuipies, dat kan ook. Menschen.... menschen, wat gaat dat wurm te keer; van zoo te hooren, zou je zeggen dat ze een overval had en dat 't schuim der op der mond sting.’
In ongeloofelijk korten tijd, gaf Guusje zooveel tafereelen van akeligheid ten beste en luchtte ze zulk een uitgebreid repertoire van kennis in ziektegevallen, dat 't Jan te machtig werd en hij, alleen om aan 't gebabbel der dienstbode te ontsnappen, naar boven ging.
Clara zat in haar nachtjaponnetje op den grond en gilde en snikte, terwijl haar moeder haar onophoudelijk koud water in 't gezicht gooide.
‘Och! nee, tante Lie, niet doen,’ riep hij verschrikt. ‘Zoo akelig, in Holland, dat koude water. Ze is zoo nat, kassian! Wacht maar.... doet u dan toch dat natte baadje uit. Ik zal wat warms halen. Stil dan toch - Clara.... je moet niet zoo schreeuwen.’
Er was zóó iets beslists in zijn optreden, dat moeder en dochter er evenzeer door getroffen waren. Clara zweeg onmiddellijk, terwijl mevrouw Verploegh werktuigelijk haar het kletsnat nachtjaponnetje uittrok. Op 't zelfde oogenblik kwam Jan terug met een flanellen overkabaja van zijn moeder, die zij in zijn kamer had gehangen, ‘voor als hij 's nachts eens noodig had, ja? In Holland
| |
| |
was 't soms zoo koud en in bed ziet niemand je.’
‘Kijk nu.... Clara.... is dat niet mooi? Heelemaal rood en lekker warm.... zoo... om je armpjes heen.... Wil-je ze er liever uitsteken? Goed dan.... zoo.... Geef mij je pootjes maar.... en nu niet meer huilen. Ik zal je in je bedje leggen.... en toedekken.... zoo'n lekkere, wollen deken.... stil nu.... nee, ik ga niet weg.... ik blijf bij je.... niet je moedertje roepen.... Blijf nu even zoet liggen.... dan zal ik het water opnemen. De grond is zoo nat.... Zoo.... daar ben ik weer....
Als door een wonder, alleen verklaarbaar door de hypnotische kracht, die onbewust van Jan uitging, kalmeerde het kind terstond. Terwijl hij, zacht en bedaard, tot haar sprak, ontspanden zich haar vertrokken gelaatspieren en sloten haar betraande oogjes zich, als onder de suggestie van zijn wil.
Toen ze, na enkele tientallen seconden, kalm sliep, wendde de amateur-geneesheer zich van het bedje af en keek hij de verschrikte moeder lachend aan.
Ze knikte hem dankbaar toe, doch durfde niets zeggen.
‘Als ze wakker wordt, roept u mij maar, ja, tante?’
| |
| |
Maar ze werd niet wakker, en na korten tijd begaf mevrouw Verploegh zich weer naar de huiskamer terug, waar Jan bezig was aan zijn schoolwerk.
‘Stom toch! Ik had er heelemaal niet meer aan gedacht, maar 't was ook zoo prettig praten met u,’ verontschuldigde hij zich.
Ze liet hem stil doorwerken, maar toen hij zijn boeken dichtsloeg, kon ze niet nalaten te zeggen: ‘Jan, weet-je wel, dat je mij een grooten dienst hebt gedaan?’
‘Ik, tante Lie, waarmee?’
‘Wel, met Clara. Anders duren zulke aanvallen den heelen avond en soms nog wel den heelen nacht ook. En nu was ze in eens stil. Ik begrijp er niets van.’
‘Ik kan ook zoo mooi tooveren,’ lachte hij. ‘Het was heelemaal niets,’ voegde hij er, schouderophalend, bij. ‘Ik zei gewoon.... je moet stil zijn. Nu, en toen was ze stil. Zoo'n klein kind van elf moet toch doen, wat een groote jongen van bijna achttien zegt.’
Léonie lachte met een ongeloovig glimlachje. Het wilde er niet bij haar in, dat alleen het verschil van leeftijd, de meerderheid van een half dozijn jaren, zulk een wonder had teweeg gebracht.
Doch hoe ook... het feit viel niet te loochenen en
| |
| |
werd meermalen op nieuw waargenomen. Telkens, als Clara huilbuien had of aanvallen van zenuwachtigheid of zelfs, als ze ondeugend was, wist Jan haar met een enkel woord te kalmeeren.
En wat haar moeder ook aanvoerde van hypnotisme of suggestie, hij bleef kalm zijn bewering volhouden, dat 't niet meer dan natuurlijk was, dat een klein meisje een grooten jongen gehoorzaamde.
Onloochenbaar was 't, dat Clara ontzag voor hem had en dat er zich in 't gemoed van 't achterlijke, misdeelde kind, een teere, aanhankelijke aanbidding voor haar zooveel ouderen en sterkeren kameraad ontwikkelde.
Het was een heerlijke zomer voor mevrouw Verploegh en voor haar dochtertje; voor Clara zeker de gelukkigste, dien ze ooit had beleefd.
De frissche zeelucht bleek juist, wat ze noodig had. Haar lichaam vulde zich; de botjes verdwenen; haar spichtig, grijsgrauw gezichtje werd vol en rozig.
‘Pas maar op, tante Lie,’ zei Jan op een keer, toen Clara er werkelijk lief uitzag, ‘als dat zoo doorgaat, wordt ze nog het mooiste meisje uit den Haag en dan gaan de jongens om haar vechten.’
Maar Clara, die hem gehoord had, lachte vroolijk en zei:
| |
| |
‘Niet noodig, hoor, ik houd alleen van jou.’
En hij kuste haar en had toch zoo'n pret.
‘Hoort u wel, tante Lie? Zoo'n nest toch, ja? Wacht maar, over een jaar of zes. dan zal ze wel anders spreken, ja tante?’
‘Ik mag van jou toch wel 't meeste houden, nu en altijd,’ drong 't kind aan, met de aangeboren, trouwe aanhankelijkheid, die de echt reine vrouwen, zelfs al zoo vroeg, zich voor tijd en eeuwigheid aan den man, dien ze liefhebben, doet wijden.
Léonie lachte er om en genoot er van, haar kind zoo gelukkig te zien, en ze was er den goeden jongen innig dankbaar voor en hij voelde zich onwillekeurig meer tot haar aangetrokken dan tot zijn eigen moeder, omdat ze hem beter begreep en hij haar altijd precies alles kon vertellen, zonder zich eerst af te vragen of het haar verstand niet te boven ging.
Léonie was alles behalve een geleerde of zelfs maar een bizonder ontwikkelde vrouw, maar voor Jan, gewend als hij was aan den omgang met zijn inlandsche moeder, was ze 't toppunt van beschaving en 't ideaal van een lady.
Op hun onderhoud van dien avond kwamen ze niet meer terug, doch naarmate Jan vertrouwelijker met mevrouw Verploegh werd, viel 't hem
| |
| |
meer op, wat hij in zijn eigen moeder miste. -
En, in zijn vroege wijsheid van tropenkind, nam hij zich voor, het voorbeeld van zijn vader niet te volgen en ten minste te zorgen, dat zijn zoon niet zou hebben te lijden, wat hij geleden had.
|
|