| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Weer een Soerat.
Majin zat met een brief in de hand, heel verlegen, heel beschaamd, want ze kon 'm niet lezen.
Toen de meid 'm haar gaf, vroeg ze, of die soms niet voor meneer of den jongeheer was, maar Huusje zei dadelijk: ‘Nee, mevrouw, ziet u dan zelf.’
En ze lachte zoo valsch, ja? Net of ze begreep, dat 't toch niets gaf of ze keek en keek, zij kon toch niet lezen. Wel zoo'n beetje uit de courant, zoo'n heel klein beetje, bijna niets: maar van een brief heelemaal niets. Vroeger in Indië doet 't er niks toe; iedereen weet toch zij een inlandsche vrouw, maar hier heel wat anders.
Kassian, nou zij moet maar wachten, tot Njo thuiskomt; toewan zoo vreeselijk buiten zijn hu- | |
| |
meur de laatste dagen; kan niets mee beginnen.
Zoo'n soesah ook! Niemand wil Njootje nemen, als een meester, en kost zooveel geld en zij zoo erg bang, Njo niet prettig heeft bij Hollandsche familie, misschien niet eens genoeg te eten. Wou zoo graag, hij kon bij Indische lui, maar toewan zeg, zou niet goed voor hem zijn.
Majin begrijp der niks van. Zij vindt Indische menschen toch veel prettiger, schiet je toch beter mee op.
Maar toewan wil niet van hooren en zoekt altijd nog: der is ook haast bij, want toewan voelt zoo lammelendig, moet gauw weg naar die land, dat neemt koorts weg.
Wat er nu toch staat in dien brief? Zeker wel van Njonja Perploe.... Zoo lang niet van gehoord, ja?
Zij had zoo graag willen vertellen van 't groote plan en de reis van toewan, maar zij kan niet; moet wel prettig zijn, zoo alles te vertellen op een stuk papier en dan als de ander der uit wijs kan worden. Zij kan niet schrijven, alleen maar MARIE in drukletters.
Eigenlijk moest toch Majin zijn. -
Jan komt van school - niet lawaaiërig, luidruchtig als een Hollandsche jongen, maar kalm, phlegmatiek, bijna deftig: zijn Javaansche afkomst
| |
| |
verradende in de langzaamheid van zijn bewegingen en het afgemetene van zijn gebaren.
‘Zoo, Ma? Zit u weer te piekeren?’
‘Woh! ik schrik der van.’
Alsof ze hem niet den geheelen middag, van 't oogenblik af dat hij weg was gegaan, had afgewacht?
Alsof er niet een schoteltje appelen, klaargemaakt als pisang goreng, voor hem was gereed gezet!
‘Wacht, Njo, Ma zal halen uit de keuken, staat in 't oven, ja? Pas op, niet branden.’
En nadat hij zich aan de, door haar zelve gebakken, lekkernij te goed heeft gedaan, zegt ze, met iets van verontschuldiging in haar stem, om dat ze hem lastig valt:
‘Wil Njo wel brief voor Ma, lezen, ja? Ma zijn oogen doen pijn.’
‘Ga dan toch eens bij een dokter,’ raadt Njo, wel wetende, waar 't aan hapert, maar tevens, dat hij haar een genoegen doet, door aan haar klein leugentje te gelooven.
‘Wat hebt u? O! Een brief van tante Lie, ik dacht, dat 't weer een van den bleeker was.’
Majin lacht, die Njo toch!
Ze lacht, niet omdat zijn opmerking zoo bizonder aardig of geestig is, maar omdat hij die maakt.
| |
| |
Ze is hem dankbaar voor elk woord, dat hij spreekt, haar jongen, haar Njootje! Zoo lief toch. -
Jan maakt 't couvert open, ontvouwt het velletje postpapier en leest:
Breda 12 Maart.
Lieve Majin....
‘Staat heusch Majin, niet Marie?’ vraagt ze opgetogen.
Jan knikt toestemmend en vervolgt:
‘Eindelijk kom ik er toe, je weer eens te schrijven. Ik had het al zoo lang willen doen, maar.... ik kon er niet toe komen. Was je maar hier, goeie, trouwe ziel. Ik ben zoo ongelukkig. Het gaat niet meer hier; na Papa's dood, is Mama half versuft en zijn de zusters de baas geworden. Och! ik kan je niet alles vertellen.... Mag ik niet eens bij je komen voor twee daagjes of zoo? Ik zou zoo graag eens met Kapitein Weitinga en jou spreken. Vraag Njo of hij mij antwoorden wil, desnoods per briefkaart. Alles liefs, ook van Clara.
L. Verploegh.
‘Staat dat nu precies zoo, ja? Zoo op een spreektoontje?’ vraagt ze verwonderd, nadat Jan
| |
| |
het, heel geduldig, een keer of drie voor haar gelezen heeft. Het duurde zoo lang, vóór zij het begreep.
‘Wat nu, ja, Njo?’
‘Nou, laat ze maar komen en weet u.... als tante niet langer daar in Breda wil blijven, laat Pa dan vragen of ze hier wil komen, als u weg bent. Pa moet toch huur betalen en ergens voor mij een kosthuis zoeken. Als zij hier woont, kan voor mij zorgen.’
Majin is er over uit. Zoo knap toch, haar Njootje, ja? Zoo pinter! Om zoo ineens te verzinnen.
En zoo lief ook!
Het plan, dat Jan - in de ingeving van 't oogenblik had gemaakt, bleek nog zoo kwaad niet.
‘Als mevrouw Verploegh er eens uit zou willen zijn en ze wil voor je zorgen - zou het werkelijk nog de beste oplossing wezen,’ gaf zijn vader toe.
Bij zichzelf merkte hij op, dat het voor Jan's leeren natuurlijk veel beter zou zijn om bij een meester in huis te gaan, doch, wat het finantieële betrof, zou het zoo voordeeliger wezen. Mevrouw Verploegh zou voor niets wonen, dus zou ze, voor Jan's onderhoud, zooveel niet vragen.
| |
| |
‘Je moest het haar meteen maar voorstellen,’ zei hij onwillekeurig.
Maar ze keek hem verwezen aan.
Met een minachtend gebaar van ongeduld haalde hij de schouders op.
't Was waar ook; zijn vrouw kon, God beter 't, niet eens een ordentelijken, of eigenlijk in 't geheel geen brief schrijven.
Hij zelf had er danig 't land aan; was nooit een goede correspondent geweest; kon 't toch moeielijk aan zijn jongen vragen, moest 't zelf wel doen - wat een soesah toch! Enfin, als 't moest, dan moest 't.
Hij zou dus maar een kort zakelijk epistel pennen en mevrouw Verploegh voorloopig zijn woning aanbieden.
Léonie schreef hem terug, dat zijn voorstel een ware uitkomst was en dat ze haar dankbaarheid er voor niet beter zou kunnen toonen dan door een goede pleegmoeder voor Jan te zijn.
Ja, 't was een uitkomst geweest.... want och! ze had 't in de laatste jaren thuis zoo naar gehad.
De haar aangeboden gastvrijheid was haar langzamerhand gaan knellen als een kleed, dat overal te nauw is en dat het adem-halen belet.
| |
| |
In den beginne, toen ze ontgoocheld en verbrijzeld, met haar zwak, armzalig dochtertje, uit Indië was terug gekomen, was ze te ellendig geweest om zich te doen gelden.
Ze was toen al tevreden, een plaatsje te hebben, waar ze haar moede hoofd kon neerleggen en waar de wieg van haar kind kon staan.
Ze hadden medelijden met haar.... maar langzamerhand merkte ze toch wel, dat er een groote dosis verbittering bij kwam. Ze verveelde haar huisgenooten.... met haar eeuwigen rouw en toch kon ze niet anders.
De overgang was te snel geweest, haar geluks-zon was te schielijk, te plotseling ondergegaan.
Ze was zoo vol idealen, zoo vol reine aspiraties, als handschoentje naar Indië gekomen en lang, vóór ze er een jaar was, had ze alle illusies verloren.
Toen haar dochtertje 't levenslicht aanschouwde, was zij een gebroken jonge weduwe, een treurig moedertje, zonder een enkele teedere gedachte om aan de gedachtenis van haar man te wijden, zonder een enkel glimlachje om haar kind mee te begroeten.
Haar liefde was dood, haar ziel was verstijfd in haar.
| |
| |
Ze wist, dat, terwijl zij haar aanstaande trouw was gebleven en zelfs geen vluchtigen blik op een ander had geslagen, hij met een inlandsche vrouw in Atjeh een liaison had gehad, met noodlottige gevolgen, niet alleen voor zijn eigen gestel, maar ook voor het physiek van zijn kind. -
Dat arme, beschadigde wezentje, dat ze met zooveel zorg en angst had opgekweekt!
De jaren waren één strijd, één kamp met den dood geweest.
En toen ze zegevierend uit dien strijd kwam en het kleine meisje begon te groeien en opknapte, toen scheen 't wel, alsof die laatste strijd haar laatste krachten had gevergd.
Toen was 't, dat zij haar moeder en vooral haar zusters begon te vervelen.
Wat wilde zij nu nog meer? Clara was er immers boven op; ze was een normaal kind geworden; nu moest Léonie toch óok weer normaal worden.
Een neef van haar, die naar Indië ging, had haar ten huwelijk gevraagd. Hij vond 't een groot voorrecht om getrouwd uit te gaan en dat met iemand, die met de gewoonten en de leefwijze in de tropen bekend was.
Toen Léonie weigerde, omdat ze dit alles geen motief vond voor het sluiten van een waarachtig
| |
| |
gelukkig huwelijk, nam de familie het haar formeel kwalijk.
Ze had nu een goede kans, naar alle waarschijnlijkheid de laatste. Het zou schande zijn, als ze die niet met beide handen aangreep.
Wat ze tegen neef Adriaan had?
Hij was toch een heel brave man, trouwens, dat toonde hij wel, door haar tot zijn vrouw te willen maken.
Dat ze geen liefde voor hem voelde, werd door de familie een bespottelijke uitvlucht gevonden; alsof ze een meisje van achttien jaar was?
En dan.... ze had toch heusch wel geleerd, dat een huwelijk, uit liefde gesloten, toch ook niet altijd 't ware was.
In hun aandringen, viel 't haar ouders niet op, hoe ze zich vroeger verzet hadden tegen een huwelijk in Indië, ofschoon alles toch zoo anders was en ze werkelijk, door haar achterblijven, haar eenige kans op geluk verspeeld had.
Ze kon - ze mocht niets zeggen, maar ze voelde wel, hoe eigenlijk 't zuiver menschelijke egoïsme den doorslag aan die raadgevingen gaf.
Toen ze nog jong en vroolijk was, en hun andere kinderen nog klein, wilden haar ouders haar bij zich houden.
Zoo 'n jeugdige bloem in huis maakte 't zonnig
| |
| |
en 't was ook gemakkelijk, een groote dochter, voor de broertjes en zusjes.
Maar nu, dat ze een stumper was en een nadeelige, in plaats van een voordeelige post op het budget, zoowel wat het gezellige als wat het finantïeele betrof, waren ze zeer voor het Indische plan.
Tegen een verbintenis uit heerlijke jonge liefde hadden ze zich verzet; maar een huwelijk, uit verstand gesloten, prezen ze aan.
Léonie weigerde, en van dat oogenblik af, was haar verblijf in het ouderlijk huis vrij wel onmogelijk. Kort daarna stierf haar vader en toen verergerde de toestand nog.
Haar gebrek aan energie deed haar alles verdragen, tot ze eindelijk inzag, dat er werkelijk verandering moest komen. En toen schreef ze aan Majin - haar oude, trouwe vriendin, die haar verdriet meevoelde, omdat ze den zwartsten tijd er van had meegemaakt en ook omdat Majin, als natuurkind, beter dan meer ontwikkelden, het heel eenvoudige, natuurlijk menschelijke begreep.
De uitkomst was beter dan ze verwacht had.
Kapitein Weitinga bood haar en haar dochtertje, zijn huis, voor minstens zes maanden, aan.
Léonie leek die rusttijd een zaligheid toe.
Ze kwam, twee dagen vóór de Weitinga's op reis gingen. Mevrouw moest haar toch alles wijzen
| |
| |
omtrent 't huishouden en alles zeggen hoe Jan 't gewend was.
En, van haar kant, kon zij Majin met veel helpen. Toen zij aankwam, na door haar gastheer zelf van den trein te zijn gehaald, vond ze haar in een desolaten toestand.
Ze stond voor een geopenden koffer en legde er allerlei dingen in en nam ze er dan weer uit, om ze er, een oogenblik later, weer precies eender in te leggen.
En ze keek verwezen en was er blijkbaar niet bij.
Mevrouw Weitinga, de gewezen njaï, de Inlansche vrouw Majin, was 't hoofd kwijt, bigoeng, zooals haar rasgenooten 't noemen.
Toen Léonie binnenkwam, begon ze te schreien.
‘Zoo blij, ja? Zoo vreeselijk blij.... verlang toch zoo; stik der haast van. Zoo lief, u voor mijn Njootje zorg; ik zal alles goed uitleggen, ja? Wacht, hier is obat, voor als hij in den buik heeft. Zeg - heeft der geen last van. Kan toch gebeuren. Die Holland is zoo koud - kan zoo makkelijk ziek worden. Toewan zoo kassian toch. Hij neem' al die obat van al de dokter. Eerst dokter in Indië, dan op de schip, toen weer gier. - Geeft allemaal niet. Dokter van de commissie nu zeg - moet naar den hoogen berg in Beierland, ja? Als hij aankijkt, wordt beter....
| |
| |
Niet zoo 'n beetje eventjes, maar lang, lang, wel zes maanden. Duurt wel een jaar, zoo lang, maar dan is ook heelemaal beter....
En waar is nu kleine kindje? Is al groot, ja? Dag non, Njo zal wel prettig vinden, zoo 'n zusje.’
‘Wat moet ik zeggen, Ma? Mevrouw of tante?’ vroeg Clara, fijn, teer meisje van 11 jaar, zich altijd, in haar verlegenheid en angst van ziekelijk kind, achter haar moeder verschuilende.
‘Zeg maar tante, Jan zei ook altijd tante Lie.’ Majin lachte, gelukkig. ‘Och! ja, weet u nog? Zoo lief. Njootje zal zoo blij zijn....
Kent u dien Jan goed?’ vroeg Clara, toen ze met haar moeder in de logeerkamer was, om zich wat op te knappen.
Ze had hem eens gezien, toen hij pas uit Indië was gekomen, maar ze herinnerde er zich niet veel van, en instinctmatig was ze bang voor jongens.
‘Of ik hem ken? Weet-je nog wel, Majin; den eersten ochtend, dat ik in Kotta was? O! dat was toch zoo gek.... Verbeeld-je Clara, ik was den vorigen dag pas aangekomen en toen moest je Papa 's morgens op marsch. En ik stond zoo 'n beetje verlaten op 't erf.... en toen zag ik
| |
| |
Jan - op den pagger zitten.... Ik wist heusch niet wat ik zag.... En hij was alles behalve verlegen - hij kwam dadelijk bij mij en lachte om mijn Maleisch en voelde zich geheel thuis.’
Majin, die haar door de geopende deur gehoord had, knikte haar dankbaar toe, voor die herinnering aan haar jongen.
‘Was zoo 'n aardig ventje toch! Jammer hij nu zoo groot is en moet zoo veel leeren. Begrijp niet, hoe 't allemaal er in kan. Leer jij ook?’ vroeg ze belangstellend aan Clara.
‘Ja, natuurlijk. Ma zegt, dat ik hier ook op school moet gaan.’
Léonie was intusschen weer naar Majin's kamer gegaan en hielp haar met inpakken.
Ze voelde zich nu reeds flinker en beter.
Majin keek bewonderend op naar haar.... zoo iets ongewoons in haar leven van Madame de Trop, gelijk ze zich zelve onwillekeurig bestempeld had.
‘Weet-je nog.... toen we samen inpakten - om naar Europa te gaan?’ vroeg ze zacht, toen ze Clara - in de kamer er naast gestuurd had om iets uit haar koffer te halen.
Majin knikte....
‘Wat waren we toen toch ongelukkig!’
| |
| |
En, zonder dat ze 't wilde, kwamen die vreeselijke uren weer voor haar terug; hoe zij, als doodzwak moedertje met een stumperachtig klein kindje, op reis was gegaan, met, als eenige vriendin, als eenigen steun, de onbeholpen Majin, de verlaten Njaï, wier toewan en kind plotseling van haar weg waren gegaan.
‘Jij hebt 't nu heel goed, niet waar?’ vroeg ze, na een poos.
‘O! ja.... best! Toewan kan mij niet meer wegsturen. Ben nu voor altijd getrouwd.’
‘En hoe vind-je Holland?’
Majin keek haar verlegen aan: ‘Durf niet goed zeggen, ja? Is zoo vreemd land. Begrijp niet, waarom alles zoo verkeerd is. Hoort toch, als in Indië is, niet waar? Zoo lekker warm met zon. In Holland helpt de zon niet. Weet niet te schijnen. 's Winters zoo vreeselijk koud. En dan alles zoo raar. Weet u.... wij hebben maar één meid en toewan toch Kaptein. En ze is heelemaal Hollandsch. Is geen inlanders hier, kan maar niet aan wennen; ook niet aan die eten. Altijd brood, brood en aardappelen.... aardappelen en 't vleesch, hij zoo groot, duur' zoo lang, wil niet op en wil ook niet bederven.’
Clara, die weer binnen was gekomen, lachte, zonder er iets van te begrijpen, maar Léonie
| |
| |
besefte volkomen, hoe misplaatst de arme Javaansche zich moest gevoelen en hoe vreemd, van haar standpunt, de Europeesche toestanden moesten schijnen.
|
|