| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Beletkrijgen.
Mevrouw Verhal kwam met haar drie dochters uit de ochtendkerk - verkwikt, gelaafd en versterkt in haar geloof.
Dominee had tot tekst genomen vers 14 uit den brief van Paulus aan de Romeinen (XIV Capittel.) ‘Zoo dan laat ons najagen 't gene tot den vrede en 't gene tot de stichting onder malkanderen dient.’
In 't naar huis gaan knikte ze innig tevreden, en toen Gerardine, haar derde dochtertje, uit louter baldadigheid haar zusje Louise begon te plagen, zei Mama, op zalvend vermanenden toon: ‘Foei Gerarda, wat beoefen je slecht, wat je zooeven gehoord hebt.’
‘Laat ons najagen 't gene tot den vrede dient.’
| |
| |
Gerarda, of Gerda, gelijk ze gewoonlijk heette, begon te proesten. Die Ma ook!
In de gang wachtte mevrouw Verhal een verrassing. Twee overjassen en twee heerehoeden!
Vóór zij tijd had, de rij harer kennissen na te gaan om er de bezitters van te kunnen raden, was Lou de kamer reeds ingehold.
‘Ma, oom Frits is er met Jan - leuk, hè?’
Mama's blik getuigde niet juist van: ‘leuk vinden.’
't Liep tegen twaalven, de bezoekers kwamen uit de stad, ze rekenden natuurlijk op blijven. Pijlsnel liet ze haar huisvrouwelijke gedachten gaan over 't geen er op de koffie-tafel aanwezig was.... of zou kunnen zijn.
Ze had gerekend op elk een eitje.... maar twee meer? En dan was er nog wat leverworst. Ze had nog een blikje lunch-tong, maar erg veel zin om 't open te maken had ze niet.
Enfin, ze zou zien - hoe 't loopen zou. 't Kon ook best, dat ze maar eens aankwamen op hun weg naar den een of anderen Indischen kennis.
En, door dien uitkomst belovenden inval gesuggereerd, zei ze, met buitengewone hartelijkheid: ‘Nee maar, dat is aardig, dag Frits, dag jongen. Wat zie-je er goed uit? Nu, de vaderlandsche kost schijnt je best te bekomen.’
| |
| |
‘Nou, tante, ik rammel al weer van den honger en ik heb van ochtend thuis toch flink gegeten, ja, Pa?’
‘En hoe gaat 't met Mama?’ informeerde zijn tante, zijn opmerking ignoreerende.
‘Best, dank u, tante. Ma houdt niet erg van de kou, is 't wel, Pa?’
‘En komen jelui nu eens een dagje bij kennissen hier doorbrengen?’
‘Nee, tante, wij komen bij u. Pa wil u spreken, ja? en denkt, om koffietijd is u toch wel thuis - is gezellig - te praten onder 't eten - ja tante?’
‘Ja, zus - als je ons een kop koffie en een boterham wilt geven?’ vroeg de Kapitein, die zich met zijn nichtjes had beziggehouden.
De aanval was te direct om te worden afgeslagen.
‘Natuurlijk, als je 't eenvoudige voor lief wil nemen?’
‘Nou, tante, Pa eet toch niet veel, mag niet voor zijn ingewanden, en ik vind alles lekker. Is toch bepaald waar, ik eet alles, ja - Pa?’
‘En hoe is 't met je leeren?’
Jan haalde de schouders op. Bah! zoo flauw, die menschen in Holland moesten altijd zoo schoolmeesteren.
‘Houd-je van lezen?’ vroeg Gerda, die uit
| |
| |
eigen ondervinding begreep, dat Mama's vraag Jan niet bizonder welkom was.
‘Nou - zeg - heel wat meer dan van leeren, en jij?’
‘Dol, maar ik mag haast niks lezen - en Mama leest 't altijd eerst, jou Ma ook?’
‘Nee,’ antwoordde Jan kortaf.
Hè, zoo dom toch, die meisjes om altijd zoo te vragen. Alsof zijn Mama lezen kon?
Kassian, Mama kon er niets van.... alleen maar zoo'n klein beetje de courant, maar haast niet.
Martha, de oudste dochter, had intusschen last gekregen, eens naar de koffie te gaan zien - en al heel gauw kwam ze zeggen, dat alles klaar was.
Tot ergernis van haar moeder, had ze, uit zich zelve, de lunch-tong opengemaakt en bovendien nog de appelbollen op tafel gezet, die voor het toetje 's middags hadden moeten dienen.
Martha dacht altijd, dat 't niet op kon; gelukkig had ze de eieren weggelaten.
En pas waren ze gezeten, of oom Frits begon over zijn buitenlandsche reis.
‘Zoo - nu, 't schijnt er bij jelui aan te zitten,’ merkte zijn zuster op. ‘'t Is nog al niets, zes maanden op reis.’
‘'t Is voor mijn gezondheid. De doctoren dringen er bepaald op aan.’
| |
| |
‘Nu ja, dat kennen we. De dokters hoeven 't niet te betalen. Onze dokter zegt al zoo lang, dat Martha en Gerda eens een staalkuur moesten doen, en mijn armen man had onze Utrechtsche dokter ook weg willen sturen....
Misschien zou 't hem goed hebben gedaan,’ opperde haar broer.
‘Och! wel nee, tegen den dood is geen kruid gewassen en als ons uurtje slaat, kunnen we er niets tegen doen.’
Daarop, zich zelve blijkbaar te banaal vindende, vervolgde ze, op zalvend-gewijden toon: ‘Als de Heer het noodig oordeelt zijn kinderen op te roepen....’
‘Jawel, dat is ook zoo! Maar zie je, we mogen toch ook een woordje meespreken en ons het leven zoo dragelijk mogelijk maken.’
‘Dat hangt van onze innerlijke stemming af.’
‘Nou, tante,’ viel Jan, met zijn gewone vrijmoedigheid, in. ‘Dat moet u nou niet zeggen; als je kiespijn hebt? Nou.... dan kan een dokter er toch meer voor doen dan je eigen stemming.’
Zijn vader wist niet of hij hem zou beknorren of toejuichen. De jongen had toch zoo iets leuks!
Na de koffie begreep de Kapitein, dat hij nu maar met de deur in 't huis moest vallen; en wel uit twee open redenen. De eerste was, dat zijn
| |
| |
zuster zijn bedekte toespelingen niet scheen te.... (willen) begrijpen, en de tweede dat hij zijn bezoek niet te lang wilde rekken.
‘Ja.... kijk eens,’ begon hij, ‘de zaak is zoo. Ik moet, minstens voor een maand of zes, naar een bergklimaat. Marie neem ik natuurlijk mee, maar Jan moet voor zijn opvoeding in Holland blijven. Schikt het jou nu, hem zoolang in den kost te nemen? -
‘Maar Frits!’
Na dien weinig zeggenden, doch veelbeteekenenden uitroep, had Kapitein Weitinga wel gevoegelijk weg kunnen gaan.
‘Je weigert dus?’ vroeg hij korzelig.
‘Maar Frits!’ 't Was nu de beleedigde onschuld, die er uit haar woorden sprak. ‘Ik heb immers nog niets gezegd, maar....
‘Maar ik begrijp je.’ viel hij cru in, ‘Je past er voor.’
‘Dat heb ik immers niet gezegd.... je wordt dadelijk zoo driftig. Wij moeten elkander helpen in de wereld. Wij moeten alles doen om strijd te vermijden, dat zei de dominee van ochtend nog.... en.... als ik alleen was, dan zou ik je zoon met liefde in mijn woning ontvangen.... maar met 't oog op mijn dochters.’
‘Nou - wat dat betreft, hoef je niet bang te
| |
| |
zijn. Van mijn jongen zullen ze geen kwaad leeren; die is, door zijn moeder, veel te lang klein gehouden en wat manieren aangaat.... nu, dan kunnen Hollandsche jongelui nog heel wat van onze Indische jongens leeren. Het burgerlijke, proleetachtige is hun gelukkig vreemd. Er zit in sinjo's en half-castes nog een flinke dosis Oostersche hoffelijkheid en zijn moeder was ook niet de eerste de beste.’
Waarom hij dat alles en nog veel meer zei, begreep hij later zelf niet, en toen berouwde het hem, want natuurlijk wilde zijn zuster 't op hem gooien en wilde zij 't doen voorkomen, alsof hij haar, maar zoo goedsmoeds, den mantel was gaan uitvegen.
Daarbij vergetende, dat haar houding, juist door het schijnbaar negatieve, zoo agressief mogelijk was geweest.
Ze had niet veel gezegd, ze had zijn verzoek niet rechtstreeks geweigerd, maar evenmin was ze, ook maar met de minste toenadering, er op ingegaan. Zoo gauw hij, zonder in 't oogvallend onbeleefd te zijn, een einde aan het gesprek kon maken, stond de Kapitein op en riep hij zijn zoon, die blijkbaar beter met de meisjes opschoot dan hij zelf 't met de moeder had gedaan.
‘Wel leuke meisjes, ja. Pa?’
| |
| |
Zoodra de bezoekers weg waren, beknorde mevrouw Verhal haar dochter over de appelbollen, die waren heelemaal niet noodig geweest. Toen opende ze haar kerkboek en zocht ze nog eens den tekst van dien och tend op - om weer in een Zondags-stemming te komen.
‘Zoo laat ons najagen 't gene tot den vrede en 't gene tot de stichting onder malkanderen dient.’
Daartoe was ze volkomen bereid, dat kon ze, met heur hand op heur hart, verzekeren.
En daar was ze altijd toe bereid geweest. Toen haar broer Frits indertijd een ordentelijk huwelijk naar zijn stand, met juffrouw Uijtenhoven, wilde sluiten, had ze het hem grif, en zonder de minste onaangename toespeling, vergeven, dat hij, in de laatste jaren van zijn verblijf in Indië, zoo weinig van zich had laten hooren.
En ofschoon ze heel goed wist, hoe hij er geleefd had, want zulke dingen hoor je altijd, had ze bij zijn eerste bezoek net gedaan of ze er in 't geheel geen vermoeden van had.
Ze woonde toen nog in Utrecht en haar goede man zaliger leefde toen nog, maar ze hadden er geen van beiden een woord van gezegd en ze hadden hem heel vriendelijk ontvangen. Eerst al- | |
| |
leen en toen met zijn meisje. En ze waren naar de receptie in Nijmegen gegaan, met het plan het huwelijk eveneens bij te wonen.
‘Juist voor den vrede en tot de stichting onder malkanderen,’ gelijk dominee had gezegd.
Maar.... toen dat alles zoo raar was geloopen door die zwarte vrouw.... die bijzit van 'm.... ze schaamde zich zelfs zoo'n woord te.... denken!
Toen die daar op eens binnen was gekomen.... nee, toen trok ze heur handen van Frits af.
't Was een affront geweest voor elke fatsoenlijke vrouw in de kamer!
Zoo'n Heidensche vrouw in een Christenland, en dat op Zondag.
En toen later was hij met haar getrouwd.... en weer met haar naar Holland gekomen - en nu woonde hij in den Haag, ergens in Duinoord, zoo maar open en bloot met haar, alsof er geen zeden en geen fatsoens-begrippen meer waren.
Want - iedereen wist toch, dat ze heel wat jaartjes te laat waren getrouwd en dat Jan er een jaar of zeven te vroeg was geweest.
Nu, en dat zijn van die dingen, die een ieder onthoudt en.... ze vond het geen pas geven voor haar dochters om in de intimiteit van
| |
| |
het neef- en nichtschap met dien Jan om te gaan.
Zij was er eens geweest, had naar haar broer gevraagd, en toen ze van de meid hoorde, dat meneer uit was, had ze 't niet van zich kunnen verkrijgen, om naar dat.... aapmensch te vragen.
Frits had haar een enkelen keer opgezocht, met Jan, en ook eens met zijn vrouw - maar zonder aan de eischen der welvoegelijkheid te kort te doen, had ze dan toch wel laten doorschemeren, dat ze 't zoo welletjes vond en dat men elkaar nu maar niet moest overloopen.
En daar was Frits, nota bene, op eens aan komen zetten met een voorstel, waarvan ze het monsterachtige nog niet op kon.
Hij vroeg belet voor zijn zoon, voor een maand of zes liefst; nu maar, daar paste ze dan toch voor. Wel ja, dat ontbrak er nog maar aan, zoo'n jongen in huis en dat met drie meisjes.
En dan alles wetende, wat zij wist - en dan familie, dus zou je al blij mogen zijn, als de kosten vergoed werden.
Meer zou je dan ook al niet kunnen eischen, want Frits zelf zat er alles behalve ruim in; hij teerde op zijn verlofstractement, tot het in pensioen zou worden veranderd, en daar was veel kans op. Wie weet, of hij niet verwacht- | |
| |
te, dat ze den jongen voor niets zou nemen. Een eigen zuster! Jawel, mooi eigen.... zoo'n jongen in zijn groei, die je natuurlijk de haren van 't hoofd at. Nee, daar moest ze niets van hebben.
|
|