| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Majin.... Marie.
Mevrouw Weitinga zat allerongelukkigst, in elkander gehurkt, bij de kachel!
Zoo koud ja, Golland, zoo terlaloe koud!
En zoo omslachtig; ze hadden toch maar zoo'n klein guisje, niet eens heelemaal! Woh! zoo gek, wie had nu ooit in Indië van gehoord van zoo mal huis? Beneden vreemde menschen en heelemaal apart, en dan kom je voor een deur en een trap.... dan een beetje kamers van je zelf, weer een trap, dan nog wat kamers en weer een trap.... altijd maar trap... trap... trap, krijg zoo'n pijn der van in je beenen! -
Zooveel trap.... trap en toch niet eens groot en geen voor- en achtergalerij en geen erf.
Hoort toch! Den vorigen keer, toen zij in Golland was, had zij niet zoo opgelet. Was zoo
| |
| |
bedroefd, ja? Zoekt altijd maar naar Njootje... en toen was maar voor zoo'n poosje. Maar nu zij komt in die Golland om te wonen, zij schrikt zich een stuip, ja?
Eerst vindt al zoo vreeselijk - op straat dringen ze zoo en al die wagens, woh!
Toen zij pas aankwamen, gaat toewan met Njo en haar in een gôtel - zij, zoo verlegen.... allemaal zoo deftige menschen... vindt heel erg.
Maar toen zeg' toewan, op een morgen: ‘Kom, wij moeten guis zoeken, jar?’ En is nog veel erger.
Toewan zeg, heb niet geld genoeg voor een heele guis.... moet maar een boventje nemen. Zij noemt zoo, en toewan lacht der om en zeg - heet bovenguis.... Zij vindt net zoo duiventil.... zooveel vensters en alles toetoep.... alles dicht.
Denkt, zal der wel van stikken!
En zoo vreeselijk gek.... de keuken vlak naast de eetkamer - hoort toch in de bijgebouwen.
Vroeger zij ook wel gezien; in Breda bij familie van Njonja Perploe.... maar was toch nog anders; een heel huis met een flink erf, maar hier in den Haag, zoo raar; al de guis zoo maar aan elkander geplakt, met niet een handjebreed erf der tusschen.
En toewan koop'.... nee huur' allemaal meubel.... staat zoo maar op den grond - kasten
| |
| |
en alles, zonder kommetje water voor de mieren, toewan zeg, hoef niet.
En zij ziet alles aan en zeg dan, een beetje malve.... is niet genoeg kast.... moet toch alles der in doen, is hier geen goedang en toen... woh! zoo gek, toewan maakt den muur open en Majin ziet een kast der in. Zoo maar in den muur en toewan zeg - niks gevaarlijk voor kakkerlak of zoo, om der geen zijn. Woh! en toen komt nog 't ergste; toewan zeg - der moet een meid zijn, niet een gewone inlandsche Kokkie, maar een echte Europeesche juffrouw met blond haar en heelemaal wit gezicht.
Majin toch zoo terlaloe maloe, durft niet te commandeer, maar toewan wordt boos en zeg - ‘moet maar.’
Is toch zoo gek.... zij zelf een echte inlander; vader was wel assisten-wedono, dicht bij Gondang Legi op Java.... maar toch heelemaal echt Javamensch en die juffrouw volbloed Europeesche en zij moet zeggen: ‘Jij moet messen slijpen en laarzen poetsen en kachel voldoen....’
Woh! zij niet brani genoeg.
En altijd bang, die juffrouw lach haar uit.
Toewan zeg, zij mag niet juffrouw noemen, maar Jetje.... durf niet zoo! -
En juffrouw.... nee, Jetje.... ziet Zondags
| |
| |
zoo prachtig uit, met een pajong en een hoed met veeren en een roode blouse en zij draagt altijd een corset en een japon, in huis en 's morgens, en altijd.
Toewan zeg, zij moet ook altijd dragen, woh! vindt zoo benauwd.
Maar 's nachts lekker, sarong en kabaja en ook nog flanellen overkabaja, om Holland zoo koud is. En in 't eerst, toewan zeg, mag niet met eten bemoeien, maar dat kan toch niet. Jetje kan niet eens rijst koken, kookt net stijfselpap!
En kan niet lekker kaldoe maken, als toewan sakit, en heelemaal niet nassi-goreng of bami. In 't begin toewan zeg - niet noodig, rijst is goed voor Indië, in Holland hoef' niet.
Woh! zij schrik der van.
Java-mensch kan toch niet leven der zonder.
Soms, toewan erg boos, mara, geef zoo standjes, Majin zoo bang voor - en Holland zoo naar land om verdriet te hebben.
Indië, zoo makkelijk, ga maar naar de bijgebouwen, kan huilen zoo hard je wil, niemand hoort toch.
Maar in Holland is niet eens bijgebouwen; al de kamers stijf, stijf tegen mekaar aan, hoort alles!
Als kindertjes beneden stout, Majin hoort boven
| |
| |
en ook als moeder rammeling geef' en de kind guil zoo.
Majin zoo kassian mee, maar help' niet. Majin kan niet naar beneden. Holland zoo stijf, al die orang blanda woon' zoo vlak bij mekaar, de huizen zoo maar aangeplakt en toch komt niet bij mekaar.
Woh! Majin vindt zoo vreemd die eerste dagen; telkens zoo'n harde bel; weet niet, wat beteekent. In Indië doen menschen toch nooit; als der visite is, komt gewoon binnen in voorgalerij en daar is wel jongen of anders roept ‘spada’ dan de jongen komt en geeft een stoel en zeg: ‘zal wel familie roepen.’
En als een pakje komt of zoo, koelie breng gewoon achter.
Maar in Holland alles doet belletjes, een brief ook, ja? En moet soms zoo lang wachten.
Majin ziet wel van de buren, ziet soms prachtigen wagen met hooge paarden der voor en komt een mooie mevrouw uit en moet ook wachten, tot dat de meid, slof-slof, aankomt.
Zoo gek toch, die Hollandsche bedienden, dragen altijd kousen en schoenen, in huis ook.
Majin vindt vreeselijk moeielijk altijd der an te denken, wil wel eens vergeten, vooral kousen, maar toewan wordt boos en Njo zeg' ook:
| |
| |
‘Toe dan Ma, staat zoo gek - moet altijd net een Europeesche dame zijn.’
Op straat is ook zoo erg - en zoo zwaar, vooral in de kou; eerst een stijve japon en dan een mantel, ook al zoo stijf en dan daarboven nog zoo'n beestenvel, heet bont, maar is toch niet bont, niet veel kleuren of zoo, maar ééntje, zoo donkerbruin.
En dan handschoenen - is toch lastig, bespottelijk, ja? Een Java-mensch met handschoenen en op Sinterklaas geef' toewan haar zoo'n gek cadeau, maar zij moet toch ‘dank-je wel’ zeggen en heel mooi vinden.
Weet eerst niet wat is; zoo'n kokertje van beestevel, om allebei je handen in te steken; houdt lekker warm, zeg' Njo, en staat deftig. -
Woh! zij toch al zoo deftig; alle orang zeg mevrouw! En zij mag zoo maar overal zitten in spoor en op de boot; net of menschen niet zien, zij maar gewone, inlandsche vrouw is.
In Holland is alles zoo'n beetje door mekaar, zoo onderste boven; een gewone inlandsche, als zij, wordt zooveel hormat bewezen en echte volbloed Europeanen loopen achter een straatorgel. Majin zelf gezien, een blanke mevrouw met twee blonde kindertjes en de meneer, ook heelemaal blank, loopt met de orgel en draait er aan en
| |
| |
de mevrouw vraag een cen'. Majin durf haas' niet geven.
Njo lacht der om en zeg' zij doet aanstellentjes, is toch niet waar, vindt geusch hek.
En dan zoo koud, als de winter komt; had toch nooit zoo gedacht; was vroeger ook wel een beetje in Holland geweest, maar eventjes maar, zoo'n paar maandjes. Nu zoo lang, weet niet precies, maar ziet toch al twee keer de blaadjes van de boomen vallen. Ja, schrik der van; eerst wordt 't zoo guur, dan komt een harde waai-waai en dan op eens, is al de boomen kaal en ziet al de takken zwart, zoo beetje bruin.
En blijft heel lang zoo, tot eentje voor eentje, der weer nieuwe blaadjes aan komen, zoo lief, ja?
En dan wordt ook weer lekker warm - in huis zoo benauwd, met al die gordijnen en kleeden... stikt der bijna van.
En dan net zoo ongelukkig, Jetje loop' weg; wil niet langer kuren verdragen, zeg ze.
Toch jokkentjes, ja? Want niemand heeft kuren; zij zoo nakal, zoo brutaal en dan zij wil lief met Njootje doen, wil natuurlijk niet hebben.
Zeg der flink en dan zij gaat weg.
Komt er een Christien en zij noem, bij vergissing Christin en dan zij lacht er om.... en lacht altijd uit en snoep ook van alles en neem geld
| |
| |
weg.... en dan kan heusch niet meer alleen af en roep toewan der bij. Toewan wordt natuurlijk boos en zeg' ‘jij kunt gaan’ net als in Indië.
En dan op eens gebeurt iets vreeselijks, terlaloe. Die brandal van een meid gaat naar een toewan advocaat en die schrijft soerat. Komt op eens en Majin moet voor den rechter komen. Woh! durf niet, heelemaal niet brani - is ook bang, want 't is een kanon-rechter. Als ze vertel, lacht Njo en zegt ‘kantonrechter,’ is toch wel een beetje 't zelfde.
Och! en allemaal zoo'n soesah in Holland.
Njo zijn school ook. Moet toch zooveel leeren; altijd maar; in Indië leer toch enkel 's morgens, hoor' toch, maar hier moet 's morgens en 's middags en soms nog 's avonds. Kassian, Njo wordt er bigoeng van. Hij leer, leer, leer en de meester vindt nog niet genoeg en stuur der ook een soerat van aan zijn Papa. Zoo mal toch in Holland, altijd die soerat. Is den heelen dag: ‘meneer een brief’, ‘mevrouw, een brief’, ‘jongenheer, een brief.’
Komt zelfs voor de meid en zij kan lezen, betoel! Zij leest de courant, zoo brutaal, ja? In Indië, de bedienden lees' toch niet, als soms een enkele huisjongen een beetje kan - is niet eens prettig, veel te pinter, ja?’
| |
| |
O! en als zoo koud wordt in Holland en dan met die kachels; toewan boos, als zij laat uitgaan; maar kan der toch niets aan doen.
En die kachel plaagt zoo!
's Morgens moet zij altijd kopjes en bordjes en alles omwasschen, midden in de eetkamer op de tafel, toewan zegt hoort zoo. Baai! zij doet, maar de theedoek, hij wordt zoo nat, en hij moet toch in de kamer blijven, daar in den muur, waar een deur voor is.
En dan, als de kachel zoo lekker warm gloeit, zij legt 'm der op; kan zoo goed drogen, en dan zij moet eventjes naar boven.... moet toch zien of alles goed is en dan zij komt terug, woh! de theedoek ziet heelemaal bruin, fijne gaatjes in gebrand.
En als toewan uit zijn bui is, hij vreeselijk boos en geeft standje en noemt domme bebèq, zij toch niet eend. -
Maar als hij goed in de bui is, dan hij vraagt of de theedoek nog niet gaar is en of nog bruiner moet?
Nou, zij lach' dan maar!
Kassian, gebeurt niet dikwijls.
Gaat niet erg goed in Holland, zoo deftige mevrouw te spelen, als je een njaï ben geweest; later ook wel mevrouw, maar toch nog anders.
| |
| |
Indische huis, hij veel grooter, je kan wel verstoppertje doen, als der iemand komt en toch veel gemakkelijker met de meiden en hoef' nooit uit, heb toch lucht, zoo lekker ruim erf op Soerabaia.
In Holland zij toch ook liever thuis blijf, maar toewan wil niet en Njo zanik zoo.
En dan maken allerbei standjes, als zij onhandig en dom, kan toch niet helpen.
Soms toewan gaat met Njo zoo'n dagje uit de stad met de kareta api, heet trein in 't Hollandsch.
Zij gaat liever niet mee.... altijd zoo bij familie, heelemaal Hollandsch, weet natuurlijk geen centje van Maleisch en Indië af en doet allerlei stomme vragen.
Vraag ook of altijd zon niet vervelend is? Is toch lekker; en vraag ook zoo; ‘Krijgt u dikwijls brief van uw familie?’ - Is toch gek! Weet dan niet, dat orang djava niet kan schrijven? Kan toch geen brief sturen, als je niet kan schrijven?
Zij was zoowat 15 jaar, toewan zeg, als zij bij hem komt, als kleine njaï, en na dien tijd ziet zij toch niet haar familie. Weet der niks van af.
Haar familie is toewan, Kapitein Weitinga, zoo moeielijk uit je spreken, ja? En Njo, haar jongen.
Meer niet....
| |
| |
Kassian, toewan is nu naar de commissie, moet zien of toewan nog malaria heeft. Commissie zegt beter, zoo heerlijk, toewan, en zij ook, weer terug gaat naar Indië. Majin kan haast niet op zijn plaats blijven van pleizier, als ze daaraan denk.... woh! zoo heerlijk, altijd lucht en zon en warm.... en zoo ruim! En dan in Indië hoeft niet altijd corset en japon en al die stijve pakijan, kan lekker maken in sarong en kabaja en bloote voeten, - of muiltjes. Is toch wat anders.
En kan elken dag rijst hebben en manisan en kwé-kwé en katjang goreng, en kwé-lappies en glibbertjes en van alles.
En weer een badkamer, waar je sirammen kan, hoort toch meer, dan zooals in Holland, heelemaal in 't water kruipen.
En dan alles met klappers klaargemaakt, smaakt lekkerder dan altijd zoo met boter.
O! als ze zoo over Indië piekert - dan voelt ze zich heel anders - maar.... op eens overvalt haar dan een nameloos wee.... Ze zou wel prettig vinden, als de commissie zegt - u kunt gaan - maar toewan is stellig van plan Njo achter te laten in Holland. Njo is al zoo groot, bijna achttien jaar, zoo'n man, ja? Is zoo dik en breed; eet zoo flink; zij zoo trotsch der op. Hij eet wel zes van die dikke boterham, zoo ferm! En hij lust
| |
| |
't liefst der Javaansche suiker op. Zij ziet zoo graag eten, en 's middags eet zooveel vleesch, drie dikke plakken en dan nog meer, zoo'n bord vol gaat der allemaal in.
Zijn vader vindt niet goed, zegt: ‘je eet me de ooren van 't hoofd,’ maar dat is niet zoo, hoef' niet bang voor te zijn, Njo is toch niet menscheneter of zoo. -
Och! en als toewan naar Indië gaat, zij natuurlijk mee; zij is zijn echte vrouw, heef' in de courant gestaan. En Indië is toch haar land en zij verlangt er zoo naar. Maar, als ze denkt, dat Njo, haar eigen ventje, achter moet blijven, dan schiet ze vol tranen....
Terwijl ze zoo bij de kachel gehurkt zit, merkt ze natuurlijk niet, dat het vuur is uitgegaan.... ze voelt wel koud, maar ze denkt, dat 't is van ellende, van angst, dat ze misschien haar jongen zal moeten achterlaten.
Wie zal voor hem zorgen, als zij weg is? Wie zal zorgen, dat zijn bord vol lekker eten is en zijn kast vol warme kleeren? Kassian, hij kan natuurlijk niet alleen in huis blijven met die brandals van meiden, die altijd wegloopen of brutaal zijn. Hij zou bij een familie in huis moeten.
Zij kent eigenlijk maar een mensch, die goed
| |
| |
voor hem zou zijn en dat is Njonja Perploe', nee Verploegh, zij moet goed zeggen.
Njo houdt veel van tante Lie en ook van Clara, haar dochtertje. Heeft toch van kinds af gekend.
Daar gaat de straatdeur van zelf open; toewan belt niet, toewan heeft sleutel, dan gaat van zelf. Ze hoort zijn zware laarzen op de trap.
Onwillekeurig krimpt ze nog dichter in elkander van angst. Toewan is zoo dikwijls boos, heeft er spijt van met zijn njaï te zijn getrouwd, Majin kan aan alles merken.
Zij, zoo domme eend, en als hij standjes geef', zij nog dommer. Wacht, zij zal opstaan, toewan ziet niet graag zij zoo in elkander gehurkt zit, zoo'n beetje tè erg Javaansch.
Ze is net zoowat aan 't opkrabbelen, als de Kapitein binnenkomt.
Zij ziet dadelijk, is mis!
Kassian, toewan vroeger, toen zij hem pas ken, zoo'n lief gezicht met zoo vroolijke oogen, nou kijk altijd zoo boos! Majin is bang der voor.
Zij wil zoo graag wat zeggen; weet wel, dat 't hoort. Echt Hollandsche dames zeg ook zoo vriendelijk: ‘Zoo man, hoe heb-je gehad?’
Maar Majin durf' niet goed; kan toch nooit vergeten, zij vroeger gewone njaï is geweest,
| |
| |
staat toch niet om 't eerst met Europeaan te spreken.
Dat suffe stilzwijgen van haar maakt hem nog boozer.
‘Zoo.... dag Marie,’ snauwt hij haar toe.
‘Dag, Frits,’ antwoordt ze onderdanig.
Ze hebben elkander zoo weinig te zeggen, die twee, ofschoon 't nu al bijna twintig jaar is, dat ze met elkander het leven doorgaan.
Een man wordt, in den regel, niet gaarne uitgehoord, maar als zijn vrouw heelemaal geen notitie van zijn thuiskomen neemt en zich niet interesseert voor wat hem wedervaren is, vindt hij het toch een laakbaar gebrek aan belangstelling.
‘Ellendig weer,’ zegt hij na een poos.
‘Kassian, ja.... Njo,’ antwoordt ze.
Haar brabbeltaaltje, haar halve zinnen, haar idiote gewoonte om Jan, dien opgeschoten slungel van bijna achttien jaar, Njo.... soms nog wel Njootje te noemen, maken hem dol.
En hij is waarachtig nu in geen stemming om geprikkeld te worden.
De commissie heeft hem natuurlijk weer - ‘niet geschikt bevonden voor den dienst in de Koloniën.’
Dat was nu de derde keer en.... enfin! 't stond vrij wel gelijk met een totale afkeuring.
't Was een koopje! Niet meer naar Indië kun- | |
| |
nen gaan, dat was altijd in Holland blijven.
En 't ergste was, dat hij, met zijn verblijf in Holland, zijn malaria nog niet kwijt was.
De militaire dokter had hem 't zelfde als zijn eigen dokter aangeraden - een maand of zes in een droog bergklimaat en goede verzorging. Een allemachtig koopje!
Voor hem zelf kon het hem minder schelen; hij had, behalve Java's blauwe bergen, zooals de dichters en de optimisten ze noemen, eigenlijk zoo goed als niets van de wereld gezien. Het denkbeeld om eens een half jaar in den vreemde door te brengen, lachte hem dus wel toe. Maar wat zou hij met zijn twee complicaties, gelijk hij ze in zijn booze buien noemde, met Marie en Jan doen? Het eenvoudigste zou natuurlijk zijn ze achter te laten. Met Jan's leeren ging 't nu niet zoo schitterend, dat hij er voor een maand of zes uit zou kunnen breken, en dan de kosten.
Maar als hij hem, alleen met zijn moeder, achter liet, zou er heelemaal niets van terecht komen.
Ze zou hem in den grond bederven en ze zouden, met hun beiden, zoo ver-indischen, dat er niets meer met ze zou zijn aan te vangen.
Jan ergens in huis doen, leek hem nog 't geschiktst, want hem bij zijn moeder te laten blijven, was geen denken aan.
| |
| |
Er zou een slordige hand geld mee heen gaan, maar hij zag er anders geen gat in.
En Marie?
Haar alleen thuis laten, ging toch ook niet.
Ze zou zich doodkniezen - zonder iemand om voor te zorgen, en dan ook, hoe zou ze haar dagen doorbrengen?
Ongerekend nog 't geld, dat zoo'n drievoudige ménage zou kosten.
Jan bij een meester of zoo, Marie alleen in den Haag en hij alleen in Duitschland of Zwitserland.
Daar kon hij, met zijn verlofs-traktement, niet tegen op.
De doctoren hadden ook gestipuleerd, dat hij verzorgd moet worden; nu, wat het physieke aanging, was er niemand aan wie dat beter toevertrouwd was dan aan Marie.
Hij zou haar dus maar meenemen - en er geen gras over laten groeien, want Holland in den winter was toch ook verre van aangenaam, en hij voelde zich beroerd.
|
|