In sarong en kabaai
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Een eigenaardige pic-nic.Ik logeerde op een koffie-land in 't Blitarsche, toen mijn gastheer op zekeren ochtend tot mij zei: ‘Hé, vóór u weggaat, moet u toch nog eens een Indische Pic-nic hier in den Oosthoek meêmaken, dat is nog wat anders dan een Hollandsche buitenpartij. Natuurlijk toonde ik dadelijk veel lust in het plan; het verblijf op een estate is nu niet zoo bizonder vermakelijk, dan dat men niet met geestdrift elke verandering zou begroeten. Mijn gastheer, die administrateur van 't land was, sprak er met zijn vrouw en den onder-administrateur over en deze laatste merkte op, dat het 't beste zou wezen, om nog een dag of tien te wachten, dan was het tahoen baroeGa naar voetnoot1) en dan zou het een aardige gelegenheid zijn, om een Rampok-partij te zien. | |
[pagina 193]
| |
Ofschoon ik in de verste verte niet vermoedde, wat een Rampok-partij was, besloot ik mijn vertrek nog eenigen tijd uit te stellen en het feest in questie bij te wonen. De bewuste dag naderde en 's morgens om vijf uur stonden wij al gekleed en wel in de voorgalerij, waar wij ons met een kop geurige koffie verkwikten; de zon was nog niet opgegaan, dus was het heerlijk koel buiten. Wèl was het een drawback, dat 't nog pikdonker was, doch men kan niet alles en nog wat hebben. Wij waren met ons zessen Europeanen en werden vergezeld door een viertal koelies, waarvan twee een mand met proviand droegen, terwijl de anderen met bijlen gewapend waren, om, waar het noodig mocht zijn, een weg voor ons te banen door het dichte netwerk van struiken en slingerplanten. Wij stegen te paard, de koelies zouden natuurlijk loopen. Na een minuut of tien bereikten wij het bosch, dat wij moesten doortrekken om in de hoofdplaats - Blitar - het doel van onzen tocht, te komen. Langzamerhand werd het licht en het was een goddelijk mooi gezicht om de zonnestralen gade te slaan, terwijl ze zich een toegang verschaften door het schier ondoordringbaar gebladerte. Het was bladstil en wij vernamen geen ander geluid dan het schuifelen van een hagedis of slang tusschen de dorre takken of nu en dan het schreeuwen van een aap in de hooge boomen. Onze kleine Sandelwood-paardjes draafden stevig door en daar wij heerlijk beschut waren tegen de zon, hadden wij geen last van de warmte, die groote pret-bederfster in Indië. Toen wij ongeveer anderhalf uur gereden hadden, hiel- | |
[pagina 194]
| |
den wij stil om te ontbijten. De frissche tocht had ons honger gegeven en wij aten met meer trek dan gewoonlijk. Over 't algemeen toch is eten in de tropen meer een noodzakelijkheid dan een genoegen. Wij dames pakten de mand uit, doch men zou zich vergissen, als men dacht, dat hetgeen er uitkwam, ook maar in het minste geleek op de versnaperingen, welke men bij zulke gelegenheden in Europa meeneemt. De onze bestonden alleen uit nasi-gorengGa naar voetnoot1), pisangs en den beroemden Indischen spekkoek, een zeer omslachtig gebak, waaraan mijn gastvrouw en ik den vorigen dag van 9 tot 4 bezig waren geweest. Toen wij daar in die vuile, heete keuken stonden, kon ik niet nalaten te denken, hoe gemakkelijk wij het toch in Europa hebben. Men schrijft een briefkaart of telephoneert even en na weinige uren krijgt men de verleidelijkste zaken thuis gestuurd. In de binnenlanden van Java kan men niets krijgen en is men, op de blikjes na, geheel overgelaten aan eigen hulpmiddelen. Daar wij geen borden of couverts hadden kunnen meenemen, deden wij evenals de Inlanders en aten onze rijst uit pisangbladeren, met de handen liefst. In 't begin vond ik 't, als totoh (nieuweling), wel wat vreemd, doch men went zich aan alles en nadat ik eenige kleine onhandigheden had begaan, gebruikte ik mijn vingers even ongegeneerd als de anderen en pakte er het eten mee op, alsof ik nooit van mijn leven met een vork of lepel had omgegaan. Zoo zat ik dan heel gemoedelijk op den grond (aan stoelen of banken was geen denken) en voelde mij in deze | |
[pagina 195]
| |
nieuwe omgeving recht op mijn gemak, toen er iets gebeurde, dat mij op eens mijn kalmte deed verliezen en mij vurig deed terugverlangen naar de Europeesche beschaving. Plotseling toch viel er een reusachtige boschspin op mijn geïmproviseerd bord en ik schrikte zóó, toen ik het vieze, grijze monster zag, dat ik als verstijfd was en geen de minste poging waagde, om er mij van te ontslaan. Ongelukkigerwijze had geen der aanwezigen er iets van gemerkt en daar de spin niet van nasi-goreng scheen te houden, kroop zij er over heen en liefst over mijn arm. Ik dacht, dat ik 't besterven zou van griezeligheid en angst, bovendien wist ik, dat boschspinnen vergiftig zijn en ik gevoelde niet den minsten lust om mijn dagen in een Blitarsche wildernis te eindigen. Juist ging een der koelies langs mij heen en de onverschilligheid kennende, waarmee de inlanders alle soorten van kruipende en vliegende dieren aanraken, riep ik: ‘Békin matti, ajoh, lakas, lakas.’Ga naar voetnoot1) Of 't goed Maleisch was, weet ik niet, doch de man verstond het en pakte het beest met zijn bruine vingeren aan, alsof het een bloem geweest ware, daarna wierp hij het op den grond en trapte het met zijn bloote voeten dood, - 't geen vrij onvoorzichtig was, doch Javanen kennen geen gevaar. Ik herademde en was weldra mijn schrik vergeten; dat moet trouwens wel, want anders zou 't niet uit te houden zijn in Indië, waar men minstens elken dag zoo iets ondervindt. Niet lang daarna begaven wij ons weer op weg en weldra waren wij het bosch uit en kwamen op den aloon- | |
[pagina 196]
| |
aloon van Blitar, zijnde een groot veld met klapperboomen er om heen. Aan den eenen kant was een tribune voor de Europeanen en ook voor den Regent, zoo hij lust mocht hebben de plechtigheid bij te wonen. Onder het rijden had mijn gastheer mij uitgelegd, wat een Rampok-partij eigenlijk was. In streken, waar veel tijgers zijn, wordt er namelijk een prijs voor hen uitgeloofd. De inlanders zetten dan vallen om de gevreesde gasten er in te lokken en ze zoo te vangen. Deze vallen zijn van hout en bestaan uit twee afdeelingen, welke door een valdeur zijn gescheiden. Het voorste gedeelte is open en leeg, in het tweede wordt een levend dier gezet, meest een kip of eend, natuurlijk zóó, dat het niet weg kan. De tijger nu ziet het lokaas en sluipt er naar toe; zoodra hij echter in het achterste gedeelte is, valt de middendeur dicht en zit hij gevangen; onnoodig er bij te voegen, dat hij niet ontkomen kan. Ofschoon zijn gevangenis slechts van hout is, zoo is deze toch stevig genoeg. Daar de gestreepte roover meest 's nachts op zijn strooptochten uitgaat, vinden de inlanders hem 's morgens. Zij steken dan lange bamboe's door ringen, welke daartoe opzettelijk aan het hok zijn bevestigd en dragen hun prooi zoo naar het dorpshoofd of wedono, die hun er f 30 voor geeft, een heel kapitaaltje voor een Javaan, waar echter een groot gedeelte afgaat. De wedono neemt het dier in beslag, d.w.z. - hij laat het hok voor de opening van een hoogen ringmuur zetten en de valdeur opentrekken, zóódat de tijger ontsnappen kan. Hij blijft nu met andere, eveneens aldus gevangen, tijgers binnen die omheining en wordt daar gevoed met | |
[pagina 197]
| |
levende honden, de zoogenaamde gladakkers, dat zijn honden, die in de kampongs ronddwalen. Dagelijks worden er tal van die arme dieren opgeofferd en over den muur geworpen, die zoo hoog is, dat de tijgers er niet overheen kunnen springen. Tegen het Nieuwjaar worden ze iets minder goed gevoed, trouwens dan komt er gebrek aan honden. Als de groote dag eindelijk aangebroken is, worden de tijgers weer op dezelfde manier, nl. door een levend lokaas, in den val gelokt en worden de vallen op den aloon-aloon gezet. Om het veld heen staat een vijfdubbele rij van Inlanders, allen met pieken gewapend, iets als de piccadors bij stierengevechten. Bij de deuren der hokken staan insgelijks gewapende inlanders, dat zijn zooveel als de matadors, zij zien er bespottelijk uit in hun roode baadjes en hooge, zwarte hoeden met gele linten er om heen en maken een heel ander figuur dan hun Spaansche collega's. Toen wij den aloon-aloon bereikten, kwam de Regent juist aanrijden in een staatsie-wagen, voorafgegaan door een eerewacht van Javanen. Hij reed driemaal het plein om, informeerde naar het aantal tijgers en ging toen weer naar huis. Wij hadden intusschen plaats genomen op de tribune, die goed beschermd was door gewapende Inlanders. Toch gevoelde ik mij niet op mijn gemak en kon een gewaarwording van vrees niet onderdrukken, welke nog verhoogd werd door het oorverdoovende brullen der half-uitgehongerde tijgers. Het sein werd gegeven en de deur van het eerste hok werd opengetrokken door middel van touwen, welke er aan bevestigd waren. | |
[pagina 198]
| |
Langzaam en statig kwam een koningstijger te voorschijn; het was een pracht-exemplaar en zijn huid was bizonder fraai geteekend. De lange gevangenschap had het dier echter half suf gemaakt en het toonde niet den minsten lust, om den strijd te beginnen. Integendeel, na even met de oogen geknipt te hebben en daarna het gezelschap eens te hebben opgenomen, trad het weer in zijn gevangenis. Onwillekeurig dacht ik aan Byron's: ‘Prisoner of Chillon, dat eindigt: My very chains and I grew friends,
So much a long communion tends
To make us what we are - even I
Regain'd my freedom with a sigh.
Evenzoo de tijger te Blitar - het was niet meer het woeste, onstuimige dier, dat weleer de wouden had doen trillen door zijn gebrul, den grond had doen beven onder zijn sprongen. Het was een onschadelijk dier geworden en het geluid, dat hij uitstiet, was slechts een jammerkreet. Hij keerde dan weer in zijn cel terug, doch dat was niet de bedoeling der Inlanders. Toen zij zagen, hoe weinig gevaarlijk hun vijand was, begonnen zij hem te sarren en prikten hem met hun pieken. Toen herleefde het roofdier, toen sprong de koningstijger op en evenals Samson indertijd aan de verzamelde Filistijnen toonde, dat zijn kracht nog niet verlamd was, bewees de tijger, dat er nog leven in hem zat. Hij vloog het hok uit en zonder op de pieken der Inlanders te letten, was hij met een paar sprongen buiten den aloon-aloon. | |
[pagina 199]
| |
De paniek was algemeen en het angstgeschrei der Europeanen vermengde zich met dat der Javaansche vrouwen en kinderen, die om het veld heenstonden. Gelukkig behield de assistent-resident zijn tegenwoordigheid van geest. Zoodra hij den tijger zag ontsnappen, ijlde hij hem achterna met een geladen revolver in de hand en het mocht hem gelukken den vijand door twee goedgemikte schoten in het achterhoofd onschadelijk te maken. Wat mij betreft, ik was meer dood dan levend van ontzetting en ik zou 't liefst maar dadelijk zijn heengegaan, doch niemand van ons gezelschap toonde lust, om met mij mee te gaan en ik kon geen spelbreekster zijn. Ik bleef dus en zag achtereenvolgens elf tijgers afmaken; gewoonlijk stortten ze zich bij het verlaten van hun hok blindelings op de pieken der inlanders, deinsden dan verschrikt achteruit, doch waren dan zoo erg gewond, dat ze in elkander zakten. Dan kwamen andere Javanen om hun den genadeslag te geven en hun de snorren uit te trekken. Eerst daarna waren zij gerust, dat het beest onschadelijk was. Toen alle tijgers gedood waren en de aloon-aloon in een slagveld herschapen was, liepen de Inlanders met hun bloote voeten in het nog heete bloed hunner slachtoffers. Sommigen waschten er zich mede. Dat was nu een rampok-partij. Nog nooit in mijn leven zag ik zulk een wreed schouwspel en nimmer hoop ik zoo iets weer te zien. Het veld was bedekt met stukken rauw vleesch en vel en het was een afschuwelijke aanblik. Geheel onder den indruk van wat wij bijgewoond hadden, verlieten wij het terrein en wilden den terugtocht | |
[pagina 200]
| |
aanvaarden, doch de assistent-resident, die een vriend van mijn gastheer en gastvrouw was, noodigde ons uit, om in zijn woning, die er dicht bij was, te komen rijsttafelen. Wij namen zijn uitnoodiging aan en na een goed gekruid maal, deden wij allen een heerlijk dutje. In het koele van den middag reden wij naar huis na een dag vol emoties. Ik voor mij verkies een tochtje in 't Westland of een dagje in Haarlem's omstreken. |
|