In sarong en kabaai
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
't Was maar een baboe!Wie ze was, wist ze eigenlijk zelf niet, want haar moeder had ze nooit gekend. Toen ze heel klein was, woonde zij in het huis van een Chinees en dien noemde ze Pa, maar ze geloofde niet, dat hij werkelijk haar vader was, want zij ging gekleed als een Maleisch kind en de andere kinderen in huis waren allemaal Chineesjes, 't konden dus haar broertjes en zusjes niet geweest zijn. Ook werd er een groot onderscheid tusschen haar en de anderen gemaakt, vooral met 't Chineesche Nieuwjaar en als er feesten waren; dan zagen die andere kinderen er prachtig uit en droegen ze geborduurde zijden baadjes, maar zij droeg altijd katoenen baadjes en een gewonen sarong. Toen ze zoowat een jaar of twaalf was, had de vrouw van den Chinees haar 's avonds meegenomen naar een groot huis, daar woonde de majoor der Chineezen en daar | |
[pagina 202]
| |
was het prachtig. Zoo veel goud en diamanten, als ze daar zag, had Sima nooit bij elkander gezien. De vrouw van den Majoor Chinees was al oud, maar toch droeg ze veel juweelen en zag er schitterend uit in haar geelsatijnen kleeren. En haar dochters waren ook heel mooi en Sima kon haar oogen niet van haar afhouden. Toen ze er even geweest was, ging de vrouw van den Chinees, bij wien ze in huis was geweest, weg en toen zeide een der dochters, dat Sima nu haar baboe was geworden en dat ze haar bedienen moest; deze dochter was nog niet getrouwd en daarom mocht ze nooit uit en zat ze altijd in een binnengalerij, waar geen man haar zien kon. Maar toen 't Nieuwjaar zou worden, ging ze 's nachts met Sima naar den Passar toe, om allerlei moois te koopen, doch ze moest weer thuis zijn, vóór het licht werd, anders zou ze gezien kunnen worden door Europeanen, die in den ochtendstond gingen wandelen, en dat mocht niet. Sima vond het erg vervelend, om altijd in huis te zitten en, als ze maar eenigszins kon, sloop ze weg en ging met andere Inlandsche kinderen op den weg spelen; en als ze dan het groote huis van den Majoor-Chinees en al de bijgebouwen zag, dan kwam het haar zoo somber voor en vond ze het akelig, om er weer in te gaan. En boven op het dak stonden vier bloempotten, waarvan reeds drie waren omgeworpen, dat beteekende, dat Tan-Hing-Bo, zoo heette de Majoor, vier dochters had, en dat er al drie van getrouwd waren, want telkens als er een dochter trouwde, had hij een bloempot laten omwerpen. En nu stond er nog maar één, en die stelde de jongste dochter voor. En eindelijk trouwde ook deze en toen ging | |
[pagina 203]
| |
Sima met haar mee, wat ze heel prettig vond, want nu ging ze dikwijls met haar meesteres uit, omdat deze nu een getrouwde vrouw was. En Hoan-Si-Tho, dat was haar man, was altijd heel lief voor Sima en gaf haar dikwijls geld om een baadje te koopen. Maar eens op een dag riep hij haar en toen zei hij: ‘Hoor eens, Sima, ik heb-je wat te zeggen. Futsie is heel mooi, maar jij bent mooier, jij bent zoo mooi als de sterren en Futsie is net als de bleeke maan en ik houd meer van de sterren. 't Groote huis, dat is voor Futsie, omdat zij de maan is en de bijgebouwen, die zijn voor de sterren en omdat jij de mooiste ster bent, mag jij er 't eerst in.’ En toen Sima hem verwonderd aankeek, zei hij: ‘Je oogen zijn net als de oogen van een koningstijgerin en die van Futsie zijn als die van een koe, en ik houd meer van de tijgerin dan van de koe en daarom wil ik, dat je mijn vrouw wordt.’ ‘Dat kan niet,’ zei Sima, het hoofd schuddend, ‘want Futsie is de vrouw van Hoan-Si-Tho.’ ‘Futsie is de vrouw in 't groote huis en jij moet 't zijn in 't kleine, en ik zal je mooie baadjes geven net als Futsie.’ ‘En diamanten?’ vroeg Sima. ‘Diamanten kan ik je niet geven,’ hernam Hoan-Si-Tho, ‘maar ik zal je goud geven.’ ‘En mag ik ook naar de groote feesten gaan?’ vroeg Sima. ‘Neen, daar moog-je niet gaan, omdat je niet in 't groote huis woont.’ ‘Is 't een schande, om in 't kleine huis te wonen?’ vroeg Sima weer. Hierop antwoordde Hoan-Si-Tho niet; en toen Sima | |
[pagina 204]
| |
aan Futsie vroeg of 't schande was, werd deze heel boos en begon erg te schreien en riep eindelijk uit, dat ze wel dood wilde zijn en dat 't slecht van Hoan-Si-Tho was, om zoo iets aan Sima te vragen. En toen was Futsie's moeder gekomen en die had haar gezegd, dat 't kinderachtig was om te schreien en dat ze zich maar moest bezighouden met 't kindje, dat Allah haar beloofd had, en maar moest bidden, dat 't een zoontje zou zijn. Maar Futsie was nog boos en nog verdrietig en ze zeide, dat ze Sima haatte, omdat Hoan-Si-Tho van haar hield en toen stond ze op en wilde haar slaan. Doch Sima liep gauw weg en verstopte zich in een der achtergebouwen en daar kwam Hoan-Si-Tho bij haar en wilde haar een zoen geven en hij noemde haar zijn: papegaaien-kuifje en zijn rijstdiefje en zijn dauw-druppeltje, doch Sima liep weg van hem en ze wilde niet naar hem luisteren, omdat ze wel voelde, dat 't niet goed was. En toen liep ze 't hek uit en ze dwaalde en dwaalde langs de donkere wegen en ze wist niet, waar ze gaan zou. En de sterren verbleekten en de maan scheen nog en toen wist ze, dat 't beter was de maan te zijn dan een der sterren en ze was blij, dat ze niet geluisterd had naar Hoan-Si-Tho. En toen 't heelemaal dag was en er geen maan en geen sterren meer te zien waren, liep ze nog verder door en voelde in haar slendang, die ze om haar middel had geslagen, of er ook centen in waren. En ze vond er juist nog drie; daarvoor kocht zij rijst met een stukje daging goreng (gebakken vleesch). Ze ging onder een grooten boom zitten en at het daar op, en toen 't op was, ging ze maar weer loopen, ofschoon ze niet wist, waar ze heen zou gaan. | |
[pagina 205]
| |
En zoo liep ze heel lang, tot 't weer donker was en de sterren aan den hemel kwamen en toen kon ze niet meer. Eerst had ze geloopen tot in den ‘kampong tjina’ (Chineesche buurt), daar zag ze de toko's (winkels) met allerlei moois en toen dacht ze, dat ze misschien wel een dienst in een van die winkels zou kunnen krijgen. Ze zou den Chinees kunnen helpen, om al de prachtige dingen te laten zien aan de blanke dames, die ze kwamen koopen, en misschien zou ze dan wel eens een baadje of een sarong cadeau krijgen. En haast was ze een van de grootste toko's binnengeloopen, om het te vragen, doch op de stoep, vlak voor de deur, zat een dikke Chineesche vrouw en Sima zag, dat de nagel van haar rechterpink heel ver uitstak, en bijna zoo lang was als de pink zelf en dat was een bewijs, dat ze nooit iets deed, maar zich altijd maar liet bedienen. En ze zag er zoo boos uit, dat Sima bang voor haar werd en toen dacht ze, dat ze toch liever niet bij een man wilde dienen, die zoo'n booze, dikke vrouw had. Dus ging ze maar verder, tot ze aan den kampong arab kwam, daar woonden de orang-arab (Arabieren); misschien zouden die haar in dienst willen nemen, doch het zag er zoo vuil uit en de kinderen schreeuwden en krioelden door elkander en een van die kinderen kwam op eens naar Sima toe en sloeg haar met een stuk hout, alsof ze een gladakker (kamponghond) was geweest. En toen liep Sima weg en wilde niet meer kijken naar de orang-arab en hun stoute kinderen. En ze ging een poosje onder een boom zitten en schreide bitter, net als Futsie gedaan had en ze dacht, dat ze ook wel dood zou willen zijn. Dat had Futsie ook geroepen, maar Sima wist niet, wat 't beteekende, want ofschoon ze al bijna volwassen was, wist ze haast niets, omdat niemand haar iets geleerd had. Langzamerhand kreeg ze | |
[pagina 206]
| |
ergen honger en dorst en ze had geen enkel centje meer en toen liep ze maar weer door, tot ze aan den kampong-opsir kwam, waar de officieren woonden. Sima was er eens doorgereden met Futsie en toen had ze telkens van die mooie, groote mannen met prachtige pakejan (kleeren) gezien en er woonden ook mooie, witte njonja's (mevrouwen) en kleine, witte kinderen. En Sima dacht, dat een van die witte kinderen haar misschien wel een pisang of een cent zou willen geven en ze liep het erf op van een groot huis, dat ver van den weg afstond, doch toen kreeg ze opeens zoo'n raar gevoel en vóór ze 't wist, lag ze op den grond en toen was 't, alsof ze wegzonk en ze bleef maar liggen en kon niet opstaan. Wat er met haar gebeurd was, wist ze niet, doch ze hield haar oogen stijf dicht, anders draaide de groote klapperboom om den waringin heen en deze weer om den kembang-spatoe en verder alles door elkander. Toen zij ze eindelijk de oogen weer opsloeg, lag ze niet meer op den grond, maar op een rustbank in een binnengalerij en een blanke heer boog zich over haar heen en zei heel vriendelijk: ‘ben je nu beter?’ en hij liet haar aan iets ruiken, dat heel lekker was en toch niet naar melatti rook en toen wilde ze opstaan, maar ze kon niet, alles was zoo zwaar geworden. De vriendelijke heer zag, dat 't niet ging en toen vroeg hij: ‘heb je honger?’ Sima knikte van ja! Daarop klapte hij drie keer in de handen en toen er een oude kokki kwam vragen, wat hij wilde, zeide hij: ‘Kassi kaldoe, ajoh, lakas’ (breng dadelijk bouillon). Sima hield veel van kaldoe, Futsie dronk het elken dag en dikwijls liet ze er wat van in haar kopje staan en dan dronk Sima 't op. En nu kreeg ze zelf een vollen kop, dat vond ze heel | |
[pagina 207]
| |
aardig en de blanke heer gaf het haar zelf en ze lag op een rustbank, net of ze Futsie was. Toen ze de kaldoe gedronken had, voelde ze zich niet raar meer, en ze begon hardop te lachen, omdat 't zoo gek was, dat zij, Sima, zoo deftig behandeld werd. En de blanke heer lachte mee en de oude kokki vroeg haar, wie ze was en toen ze alles verteld had, zei ze dat 't heel stout van haar was, om weg te loopen, doch de officier zei, dat ze groot gelijk had en dat die leelijke baba (minachtende term voor Chinees) zich schamen moest. Hij zei ook, dat Sima voorloopig maar bij hem blijven moest en kokki moest helpen. Toen brak er een heerlijke tijd voor Sima aan, zij bracht driemaal het Nieuwjaar bij den blanken heer door en hij was altijd even goed voor haar. 's Avonds mocht zij bij hem zitten en dan liefkoosde hij haar en gaf haar ook wel eens een kus, doch dat vond ze niet naar, zooals toen Hoan-Si-Tho haar had willen kussen. Want ze hield veel van den blanken heer, maar ze had niet van Hoan-Si-Tho gehouden. En zij droeg een mooien sarong en een wit baadje, net als de njonja-blanda's (witte dames) en ze had eigenlijk evenveel in huis te zeggen, als Futsie bij Hoan-Si-Tho. En toen was ze maar blij, dat ze er niet in toegestemd had, om een ster te wezen, want zij was nu zelf een maan en dat was heerlijk. Toen ze zoowat twee jaar bij den blanken heer geweest was, zei hij op een ochtend, dat hij weg moest, om te gaan vechten en dat Sima met kokki zoolang in den Kampong moest gaan wonen. Maar Sima zei, dat ze met hem mee zou gaan, want ze wilde haar heer niet alleen laten vertrekken naar dat vreemde land, waar gevochten werd. | |
[pagina 208]
| |
In 't eerst vond de blanke heer 't niet goed, dat ze meeging, doch Sima smeekte net zoo lang tot hij toegaf, en verzekerde hem, dat ze sterven zou, als hij haar alleen achterliet. Want ze was nu veel wijzer geworden, omdat de blanke heer haar veel geleerd had, en ze wist wat dood en sterven was, en ze was nu erg blij, dat ze niet was gestorven onder dien boom bij den kampong arab, want dan had ze dien goeden, blanken heer niet leeren kennen en dan had ze geen witte baadjes gehad en gouden knoppen in de ooren, zooals nu. Eindelijk gaf haar meester toe en korten tijd daarna gingen ze op een groot schip en toen mocht ze niet bij hem zijn, maar ze zag hem elken dag en ze zag hem praten met de mooie, witte dames en de officieren, maar dat kon haar niet schelen, want 's avonds, als 't heel donker was, kwam hij even bij haar in de tweede klasse en dan zei hij, dat Sima een goed meisje was en dat hij veel van haar hield en dan was ze zóó gelukkig, dat ze wel hardop had willen juichen, maar dat kon niet, omdat er andere vrouwen in haar nabijheid waren. Dat waren de vrouwen van de soldaten onderofficieren en die droegen gouden oorknoppen, die veel grooter waren dan de hare, en zilveren haarnaalden en broches aan haar baadjes, doch ze droegen geen van allen een wit baadje en Sima wist, dat dit veel voornamer was. Hoe lang de reis duurde, wist Sima niet, maar toen ze aankwamen, ging ze weer met haar blanken heer in een huisje wonen in den kampong opsir, doch 't zag er heel anders uit dan in Batavia, ze was nu in Atjeh, vertelde hij haar en niet meer op Java. Het was voor Sima 't zelfde, waar zij was, als zij haar blanken heer maar zien kon, en ze was toch gelukkig. | |
[pagina 209]
| |
Maar eens op een dag, trokken al de troepen uit en haar meester moest meegaan en zij en de vrouwen van de onderofficieren en soldaten, stonden aan den weg, om ze te zien weggaan en ze zagen er prachtig uit in hun mooie pakejan, doch Sima had er geen schik in, want ze had gehoord, dat ze gingen vechten, en den geheelen dag bleef ze in een hoekje van het huis gehurkt zitten. Er stond een rustbank in de galerij, doch ze had geen lust, om er op te gaan liggen; ze was veel te verdrietig. Ze bedekte haar ooren met haar kleine handen, omdat ze het schieten niet wilde hooren en ze dacht enkel maar aan haar blanken heer. En plotseling vloog ze op, want ze voelde een scherpe pijn door haar geheele lichaam en vooral in haar rechterarm en toen wist ze, dat haar blanke heer getroffen was. En ze sloeg haastig haar slendang om, en ging naar buiten en zei aan een dos-à-dos man, dat hij haar brengen moest naar de plaats, waar gevochten werd. Doch de man zei, dat hij 't niet doen wilde, omdat hij bang was voor 't schieten. Toen gaf Sima hem al 't geld, dat zij bij zich had en dat was veel, wel 400 centen, maar dan in zilver en de man zei weer, dat hij bang was. En Sima zag heel goed, dat hij nog meer van haar wilde hebben en toen gaf zij hem haar nieuwen slendang, dien ze pas van haar meester gekregen had, en toen hij nog niet tevreden was, nam zij haar mooie knoppen uit haar ooren en gaf die aan den inhaligen voerman. Toen zei hij, dat hij niet meer bang was, want dat Allah hem wel beschermen zou. Sima moest maar in de dos-à-dos stappen dan zou hij haar wel brengen, waar zij wezen moest. Sima had wel spijt, dat zij hem zooveel had moeten | |
[pagina 210]
| |
geven, vooral haar oorknoppen miste zij niet graag, doch toen ze bedacht, dat ze daardoor naar haar heer kon gaan, had ze geen spijt meer. Toen ze eindelijk aankwam, waar ze wezen moest, werd er niet meer gevochten, doch de grond lag vol met dooden en gewonden en de koetsier zei, dat hij 't akelig vond en ging gauw weg. En 't was al heelemaal donker, en Sima kon niets zien, want er was dien avond geen maan, en toch liep ze maar over 't slagveld heen, om haar meester te zoeken. Telkens gleed ze uit, omdat de grond doorweekt was van 't bloed, dat er vergoten was, doch zij lette er niet op en liep maar verder. En eens werd ze bij haar sarong gegrepen en toen dacht ze, dat het de setan (duivel) was en ze schrikte hevig, doch het was een gewonde Atchinees, die haar om wat drinken vroeg. En toen ging ze in het klapperbosch, dat er vlak bij was en zocht zoo lang, tot ze een klapper gevonden had, dien ze opensneed met het mes van den Atjeher, en toen gaf ze hem de frissche klappermelk te drinken. 't Was wel een oponthoud, maar ze dacht, dat als haar blanke heer gewond was en dorst had, hij ook blij zou zijn, als iemand hem klappermelk gaf en daarom was zij nu goed voor den gewonden Atchinees. Maar toen hij gedronken had, ging ze verder en bij elken gewonde hield ze stil en riep ze zacht klagende: toewan, saja, sini? (is mijn heer hier?) doch er kwam geen antwoord. En toen ze lang gezocht had en hem niet had gevonden, werd ze erg droevig en wist ze van wanhoop niet, wat ze doen zou. Endelijk werd het licht en toen kwamen er veel solda- | |
[pagina 211]
| |
ten, die naar hun kameraden kwamen zien en Sima ging naar hen toe en op eens viel een heldere zonnestraal op een der gewonden en toen zag ze, dat het haar heer was. En ze knielde naast hem neer en riep de soldaten en ook den blanken officier, die bij hen was en deze keek haar treurig aan en vertelde haar, dat haar meester dood was, maar Sima geloofde 't niet, want ze had immers geen pijn in haar hart gevoeld, alleen maar door haar lichaam heen en in haar rechterarm. De soldaten namen nu hun officier op en legden hem op een baar, waarop ze hem wegdroegen en Sima liep zwijgend naast hen. Hij werd naar de ambulance gebracht en na een nauwkeurig onderzoek, bleek het werkelijk, dat hij niet dood was. Hij had een diepen sabelhouw over zijn rechterschouder gekregen en 't hevige bloedverlies, daardoor veroorzaakt, had hem zijn bewustzijn doen verliezen. Sima paste hem op met voorbeeldelooze trouw en ijver; nimmer week zij van zijn bed en zij voedde hem als een klein kind. Zoodra hij vervoerd kon worden, gingen ze weer samen in 't kleine huisje wonen en Sima was slechts gelukkig, als zij voor hem zorgen mocht. Haar liefde voor hem scheen nog grooter te worden, nu hij zoo hulpeloos was en geheel van haar afhing. Toen hij nagenoeg hersteld was, ging hij weer naar Java terug en betrok hij zijn woning in den kampong opsir weer. Sima vond het heerlijk om weer in Batavia te wonen en haar hartje was zoo licht als een veertje van een perkoetoet (kleine Inlandsche duif). Doch de blanke heer was nog niet heelemaal beter en de dokter zei, dat hij een poosje naar boven, d.i. in de | |
[pagina 212]
| |
bergen moest gaan, daar zou hij spoedig herstellen. De blanke heer zei toen, dat hij een broer had in de bergen, bij wien hij kon logeeren. Hij vertelde het dadelijk aan Sima en ook, dat hij haar niet mee kon nemen, ze moest maar rustig thuis blijven en veel aan hem denken. Het was nu nieuwe maan en als het weer nieuwe maan was, zou hij wel spoedig terugkomen. En Sima vroeg, wie nu voor hem zorgen zou, en haar meester zei, dat hij haar zeker missen zou en zoo gauw hij kon, bij haar zou terugkomen. Maar 't werd wel vier keer nieuwe maan, vóór de blanke heer terugkeerde en toen hij eindelijk kwam, kon Sima haast niet gelooven, dat hij 't was. Hij gaf haar geen kus, toen hij haar goeden dag zeide en hij sprak haast niet met haar en toen Sima daarom begon te huilen, werd hij boos en zei hij, dat ze niet zoo kinderachtig moest zijn. En toen keek ze hem verwonderd aan en vroeg ze: ‘toewan, is er iets?’ en daarop antwoordde hij: ‘Ja, er is iets, ik moet je wat zeggen - en je moet verstandig zijn.’ ‘Moet de blanke heer weer gaan vechten?’ vroeg ze angstig. Hij schudde 't hoofd. ‘Wat was er dan?’ ‘Hoor eens, Sima,’ zei hij toen, na een poosje gezwegen te hebben, ‘ik heb wat te zeggen.’ ‘Dat heeft de blanke heer al verteld,’ zei ze zacht. Blijkbaar viel het hem moeielijk om te beginnen, eindelijk zei hij: ‘Waarom ben-je van Futsie weggegaan, weet-je het nog?’ ‘Ja, omdat Hoan-Si-Tho wilde, dat Sima een ster zou worden en dat wilde Sima niet.’ ‘En wat ben-je hier?’ | |
[pagina 213]
| |
‘Bij den blanken heer ben ik, wat Futsie bij Hoan-Si-Tho was, ik woon in 't groote huis, ik ben de maan, maar de blanke heer wil geen sterren hebben, is 't wel?’ ‘Neen, geen sterren, maar weet Sima wel, wat nog mooier en schitterender is dan de maan?’ ‘Ja, de mata-hâri.’Ga naar voetnoot1) ‘Juist, de mata-hâri schijnt over dag en overal en doet de bloemen 't meeste goed, en als de blanke heer nu een bloem was, zou Sima dan niet willen, dat hij 't beste licht had?’ Een angstig gevoel ging door Sima's lichaam, juist als op dien dag, toen haar meester gewond werd. ‘De boelan (maan) geeft ook mooi licht,’ begon ze aarzelend, ‘en houdt veel van de bloem, o! zoo veel!’ ‘Maar de bloem heeft de mata-hâri noodig, Sima, en de mata-hâri zal ook veel van de bloem houden.’ Toen zag Sima hem aan met een blik vol liefde en wanhoop te gelijk, toen werd 't haar pas recht duidelijk, wat haar blanke meester bedoelde. Ze wierp zich op den grond en huilde en weeklaagde en riep Allah aan, doch Allah hoorde haar niet en toen ze opzag, merkte ze, dat haar meester niet meer bij haar was, en toen ging ze in zijn kamer, om hem te zoeken, doch hij was er niet. En Ketjil, zijn jongen, was bezig zijn koffer uit te pakken en hij liet haar een plaat zien, en dat was 't portret van een mooie, witte dame, met een blank vel en dunne, fijne lippen en ze had een japon aan, die hals en armen bloot liet en Sima zag wel, dat ze wit waren. En toen keek Sima in den spiegel en zag ze zichzelf; ze was ook wel mooi, maar heel bruin, en haar lippen waren dik, en toen werd ze zóó boos, dat ze een laars | |
[pagina 214]
| |
van haar meester nam en daarmee den spiegel kapot gooide, want ze was boos op den spiegel, omdat hij haar zoo anders maakte dan de blanke vrouw. En Ketjil vertelde haar, dat hun meester, toen hij in de bergen was, altijd met de blanke vrouw samen was geweest en dat hij een prachtigen ring met een kostbaren steen uit Batavia had laten komen en haar dien gegeven had en dat dit als bewijs diende, dat zij van hem was voor altijd. En Sima keek naar haar handen en er was geen ring aan, zij was dus niet van den blanken heer voor altijd. En ze ging treurig naar de bijgebouwen en vroeg aan de oude kokki, of zij dien nacht bij haar mocht slapen, want zij wilde niet meer in 't groote huis blijven. Er was een wolk opgekomen tusschen haar heer en de maan, en dan zou hij de maan toch niet kunnen zien. Kokki, die al van Ketjil gehoord had, waarom Sima zoo treurig was, zeide, dat ze maar niet schreien moest, want dat er nog wel wat aan te doen was; doch Sima schudde haar hoofd, want ze wist, dat de stralen der maan niet krachtig genoeg zijn, om die der zon te overtreffen. En de bloem keerde zich immers van zelf naar de zon. Maar kokki zei, dat men de zon wel kon doen verdwijnen. Als Sima beloofde er niets van te zeggen en kokki haar nieuwe gouden oorknoppen gaf, dan zou zij (kokki) de witte mevrouw iets te drinken geven, waardoor ze dood zou gaan. Zoodra ze kwam - en dat zou volgens Ketjil, heel gauw zijn - moest Sima weg en dan kon ze later terugkomen, als de blanke mevrouw onder de zwarte aarde zou liggen en haar plaats weer innemen in 't groote huis. Maar Sima zei, dat ze 't niet wilde, omdat de blanke heer gezegd had, dat de zon goed was voor de bloem en dat de bloem de mata-hâri noodig had. | |
[pagina 215]
| |
En ze zeide ook, dat ze weg wilde gaan, heel ver van hier, omdat ze de blanke mevrouw niet wilde zien. ‘De boelan en de mata-hâri schijnen nooit samen,’ zei ze. Ketjil zeide, dat hij met haar mee wilde gaan en haar zou brengen naar het huisje van zijn moeder, dat heel ver weg - aan 't andere eind van Batavia lag, daar moest ze dan een maand lang blijven en dan zou hij met haar trouwen. Hij zou wel weer een anderen dienst krijgen en dan zouden ze samen in een klein huisje wonen en Allah bidden, dat hij hun kindertjes zou schenken en dan zouden ze gelukkig zijn. Maar Sima zou geen witte baadjes meer kunnen dragen, want dat stond niet voor de vrouw van een Inlander. Sima zei, dat Ketjil heel goed was, maar, dat ze liever niet wilde trouwen, omdat ze altijd aan haar blanken heer zou denken, doch kokki werd boos en meende, dat 't heel dom van Sima zou zijn, als ze Ketjil's aanbod afsloeg. Nu hun meester trouwen ging, kon ze moeielijk op het erf blijven en waar zou ze heen gaan? En Ketjil zag haar heel verliefd aan en zei, dat hij Sima veel mooier vond dan de blanke mevrouw en dat het schijnsel van de maan liefelijker is dan het schelle licht van de zon. En toen lachte Sima en zei dat Ketjil een domme jongen was en Ketjil was blij, omdat ze lachte en hij vertelde haar, hoe prettig ze 't zouden hebben met hun beidjes en ook, dat zij haar tandem moest laten zwart maken, want nu waren 't net tanden van een jongen hond en dat stond niet voor een getrouwde vrouw. Maar Sima zei, dat ze nog niet getrouwd waren, waarop Ketjil echter geen acht sloeg. Hij ging weer in huis en | |
[pagina 216]
| |
zeide tot zijn meester, die inmiddels terug was gekomen, dat hij weg wilde gaan en om zijn loon vroeg. De blanke heer vroeg wel, waarom Ketjil weg wilde, doch deze zeide het niet. Sima bleef in het bijgebouw tot het nacht was, toen sloop zij in het groote huis en ging zacht in de kamer van haar meester. Hij sliep rustig en voor zijn bed stond het portret van de blanke dame. En toen nam Sima een schaar uit een der laden en zich voorzichtig over hem heen buigende, knipte zij een krul van zijn voorhoofd af en verborg die tusschen haar baadje. Toen deed zij de klamboe weer dicht, nam het portret der mata-hari, zooals ze haar noemde, en knipte het aan stukken; daarna maakte ze heur lange haren los en nam er de melatti uit, die ze er 's morgens in had gedaan, om hem feestelijk te ontvangen en ze nam er ook de haarnaald uit, die hij haar gegeven had en legde die bij de melatti, opdat hij kon zien, dat zij er geweest was. Toen deed zij heur haar in een gewone kondèh, sloeg haar slendang er over heen, ging weer naar het bijgebouw en sliep er tot den volgenden ochtend. Nog vóór het dag was, wekte Ketjil haar en samen gingen ze naar den kampong, waar zijn moeder woonde. Ofschoon Sima in 't eerst veel tegenwerpingen maakte, zoo eindigde ze toch met aan Ketjil's wenschen toe te geven en korten tijd, nadat ze hun meester verlaten hadden, trouwden ze. Weldra moest Sima erkennen, dat ze 't bizonder goed getroffen had, want Ketjil was een uitstekende man voor haar. Hij had een voordeeligen dienst bij een waschbaas en daar hij nooit dobbelde, bracht hij haar elke maand een groot loon mee. | |
[pagina 217]
| |
Zij woonden in een aardig huisje in den kampong en toen zij er in kwamen, had Ketjil een perkoetoet in een kooi gekocht en had die boven aan een staak naast hun woning opgehangen ten einde alle kwade geesten af te weren. Sima had altijd van bloemen gehouden en Ketjil zorgde steeds, dat zij versche melatti had voor haar kondèh en rozen om tusschen haar baadje te steken, dat rook zoo lekker en daar hield Ketjil ook van; maar Sima wilde hem nooit toestaan ze er zelf in te doen, want zij was bang, dat hij den haarlok zou zien, welken zij van den blanken heer had afgenomen en dien ze in een lapje had genaaid en altijd bij zich droeg. Sima dacht nog heel dikwijls aan hem, eigenlijk altijd, als Ketjil uit was aan zijn werk, en dat was verkeerd, want in dien tijd had zij moeten bidden en Allah moeten vragen, om haar een kindje te zenden. Nu deed Allah het niet en dat speet Ketjil, want hij hield veel van kinderen en hij zou het prettig hebben gevonden, als Sima hem een zoon had geschonken. Sima had het zelf ook wel gewild en zij nam zich telkens voor, er offers voor te brengen, doch haar gedachten dwaalden altijd af. En zoo ging een heele, lange tijd voorbij en Ketjil, die intusschen al mandoer (opzichter) was geworden, verdiende veel geld en hij had bamboe en hout gekocht en vroeg een week permissie en toen bouwde hij een nieuw huis met behulp van al de buren en van een Chineeschen timmerman. Het was een flinke woning en er was een ruime galerij omheen gebouwd en Ketjil zeide, hoe aardig het zou wezen, als er een paar kindertjes in zouden spelen. En hij bouwde er ook een stal bij voor een buffel, doch | |
[pagina 218]
| |
hij kocht er nog geen, omdat hij geen zoon had, om er mee uit te gaan en op hem te passen. En hij sprak er met den hadji (priester) over en deze zeide, dat hij maar een groot offer moest brengen en den hadji zelf een geschenk moest geven, dat zou misschien wel helpen. Doch 't hielp niet, 't Nieuwjaar was al dikwijls gekomen en gegaan, doch Allah had hun geen kind gezonden, om hen op te vroolijken en hun ouden dag, als die komen zou, te verlevendigen. En Sima en Ketjil hadden er beiden verdriet over, doch ze zeiden 't elkander niet. Doch eindelijk, toen ze eens op een avond samen in hun kleine voorgalerij zaten, zeide Ketjil tot zijn vrouw: ‘Sima, de buffel van Pa-Sidin in den kampong over de brug is vader geworden.’ ‘Zoo,’ zei Sima, die in gedachten verzonken zat. ‘En weet-je hoe dat komt?’ ‘Wel, ik denk, omdat de parampoean-karbou (vrouw-buffel) met wie hij gepaard was, hem kleintjes heeft geschonken.’ ‘Neen, dat is het niet, hij was al lang gepaard en toch werd hij geen vader, en toen heeft Pa-Sidin hem met een ander gepaard en nu is hij vader geworden.’ ‘Zoo,’ zeide Sima weer, want ze wist niet, wat te antwoorden. ‘Ja,’ hernam Ketjil, ‘en weet-je, wat ik toen dacht? “Neen, dat kan ik niet weten!”’ ‘Wel, ik dacht, dat Allah misschien wil, dat ik doe als de buffel van Pa-Sidin en een andere vrouw neem, dan zou hij mij wellicht een zoon schenken om den steun te zijn van mijn ouderdom en voor mij te zien, als Allah 't licht uit mijn oogen wegneemt, en voor mij te werken, als mijn arm vermoeid zal zijn.’ | |
[pagina 219]
| |
‘Wil-je een andere vrouw nemen, Ketjil?’ vroeg Sima verschrikt, ‘ben je net als Hoan-Si-Tho, den Chinees en ben je mij moe?’ ‘Neen, dat niet, ik vind je altijd nog mooi, je huid glimt 't meest van alle vrouwen uit den kampong en is als 't satijn, waarin de vrouw van den Toewan Besaar (Gouverneur-Generaal) gekleed is en je haar is zoo zwart als de hoed van den Toewan Besaar zelf, maar ik wil een zoon hebben en je schenkt mij er geen en Lamsja, de dochter van Pa-Sidin, is jonger dan jij en misschien zal Allah haar gebed verhooren, dat ze zeggen zal, als ze rijst stampt en als ze sarongs batikt. En haar wil ik nemen als vrouw en haar kinderen zullen de mijne zijn.’ ‘En ik?’ vroeg Sima. ‘En jij zult ook bij mij blijven en ik zal je eeren tot je oud wordt en als Allah je bij zich roept, dan zullen mijn kinderen je de oogen toedrukken en ze zullen bloemen op je graf strooien, omdat ik je lief heb gehad.’ ‘Neen, Ketjil,’ sprak Sima treurig, ‘dat zal niet zoo zijn, ze zullen bloemen strooien op het graf van Lamsja, omdat zij hun moeder was en ik zal hier in huis zijn, als de looze halmen op 't veld, die geen rijstkorrels bevatten en van geen nut zijn. En je zult je van mij afkeeren en je zult van Lamsja houden en haar zeggen, dat zij de mooiste huid en de mooiste haren heeft en dat wil ik niet hooren.’ Toen werd Ketjil boos, en 't was voor 't eerst, sedert zij hem kende en hij zeide, dat de hadji hem had gezegd, dat hij Lamsja als vrouw mocht nemen, omdat Allah aan elken Mahomedaan vier vrouwen toestond. Hij verdiende nu geld genoeg om nog een vrouw te onderhouden en hij zou den volgenden dag vrijafnemen | |
[pagina 220]
| |
en dan zou hij zijn beste baadje aantrekken en hij zou Pa-Sidin om de hand zijner dochter vragen. En Sima zeide niets, doch ze zag, hoe hij zich den volgenden dag fraai aankleedde en den kris, dien hij van zijn vader geërfd had, achter in zijn sarong stak en zij wist, wat hij ging doen. En toen hij weg was naar den kampong over de brug, hurkte zij neder op den grond en schreide zij, zooals Futsie geschreid had, en ze haatte Lamsja, zooals Futsie haar gehaat had. Toen Ketjil 's middags thuis kwam, was Sima niet meer in huis en de buren zeiden, dat ze vertrokken was en Ketjil wist, dat ze niet terug zou komen. Hij was er wel bedroefd om, maar niet erg, want Pa-Sidin had hem beloofd, dat hij Lamsja hebben mocht en hij vond haar nu toch mooier dan Sima. En Lamsja woonde met hem in zijn huis en zij schonk hem een zoon en het werd vroolijk in de galerij, want een kinderstem weerklonk er en de stal bleef niet leeg, doch Ketjil kocht een buffel, want hij had nu een zoon, die op 't dier passen kon en hij was gelukkig. En Sima liep weer door, zooals ze jaren geleden geloopen had, toen ze een kind was en niet wist, wat dood zijn beteekende, nu wist ze 't wel en ze bad Allah, dat hij haar zou doen sterven, doch eerst wilde ze haar blanken heer nog eens zien en ook Futsie. En ze ging langs 't huis van Hoan-Si-Tho en ze vroeg aan een Inlandschen bediende of hij haar bij Futsie wilde brengen en deze vertelde haar, dat Futsie al lang dood was, want dat Allah haar tot zich had genomen, toen zij Hoan-Si-Tho een zoon had geschonken. En Sima dacht, dat Futsie zeker van verdriet was gestorven, net als zij 't nu ging doen. | |
[pagina 221]
| |
En ze liep verder, eerst door 't den Kampong-Tjina, waar ze de dikke Chineesche vrouw met den langen nagel had zien zitten en toen door den Kampong arab, waar een kind haar geslagen had en toen rustte ze weer, gelijk zij zooveel jaren geleden gerust had, en ze kocht wat eten, want nu had ze geld bij zich. Ze moest nu niet neervallen van den honger als toen, want nu zou de blanke heer haar niet meer opnemen en haar kaldoe geven. Ze kocht dus een pisangblad vol rijst en ikan (visch) en toen ze 't opgegeten had, ging ze verder naar den kampong opsir. Zonder moeite vond ze 't huis en ze zag, dat het bamboe, dat zij zelf bij 't hek had geplant, hoog opgeschoten was en door de opening tusschen de bladeren, kon ze de voorgalerij zien en al de menschen, die daar zaten. Eerst zag ze een ouden heer, dat was de dokter, die haar blanken meester had aangeraden, om in de bergen te gaan. O! die slechte man! Sima haatte hem, want als hij er niet geweest was, dan zou haar meester misschien nooit weg zijn gegaan en dan had hij de blanke vrouw niet gezien en dan was alles anders geweest. Hij lachte en praatte en hij wist niet, dat Sima's oogen vol haat op hem gevestigd waren. En naast hem stonden twee aardige kindertjes, een jongentje en een meisje, dat waren zeker de kinderen van den blanken heer, en de njonja blanda. Ze zagen er zoo lief uit, dat Sima ze wel had willen kussen, als ze maar niet zoo blank waren geweest, want ze had een afschuw voor de blanken, behalve voor dien eenen, dien ze zoo lief had gehad. En toen ze verder keek, zag ze een mooie, groote dame en dat was zij zeker, die vreemde, die tusschen | |
[pagina 222]
| |
hem en haar was gekomen. Sima wendde haar oogen af, want ze wilde haar niet zien. Na een poosje keek ze weer en toen moest ze de hand voor haar mond houden om niet te schreeuwen, want daar zat haar blanke meester. Hij nam juist een kopje aan van de mooie dame, doch met zijn linkerhand, want zijn rechterarm was stijf gebleven na zijn verwonding in Atjeh. En op eens kwam dat alles weer voor Sima's geest, hoe zij hem gezocht had in den nacht en hoe ze hem eindelijk gevonden en opgepast had. De dokter in Atjeh had gezegd, dat hij zijn leven aan haar trouwe zorgen te danken had. Ze had hem dus gered, gelijk hij haar had gered, doch waarvoor? Alleen maar, opdat hij gelukkig kon worden met die andere vrouw! O! 't was afschuwelijk! Ze wilde naar de galerij toesnellen en bij hem gaan en die andere op zij duwen en zeggen, dat zij bij hem hoorde, want dat zij hem gered had van den dood op 't slagveld. Doch, wat zou die andere dan doen, zou ze van verdriet sterven - evenals Futsie, of zou ze wegloopen zooals zij - Sima? En de kinderen? Als zij voor hen zorgde, wat dan? Maar dan zou hun moeder om hen treuren en zij zouden om hun moeder roepen, en ze zouden haar niet liefhebben, evenmin als Lamsja's kinderen haar zouden kunnen liefhebben. En de blanke heer? Zou hij weer van haar houden? Immers neen, hij had behoefte gehad aan de mata-hari, dat had hij zelf gezegd. Arme Sima, niemand had haar noodig! | |
[pagina 223]
| |
Den volgenden ochtend kwam de oude kokki haar meester roepen; haar gezicht was grijs van angst en aandoening en haar oogen stonden strak. Hij volgde haar in den tuin tot aan 't einde van den bamboe-haag en daar zag hij tusschen 't hooge gras in, een vrouw liggen. Het scheen, dat ze in den modder aan den kant der sloot was gestikt, want ze was slechts gedeeltelijk nat en ze had niet in 't water gelegen. Verbaasd keek hij kokki aan. ‘Liat toewan’ (zie meneer), was alles, wat ze zeggen kon, terwijl ze op de saamgeknepen handen der vrouw wees. Heur haren hingen over haar schouders en borst en de uiteinden er van hield ze vast; doch toen hij haar hand losmaakte, zag hij, dat ze er ook een blonden lok in omklemd hield en toen hij aandachtig in 't doode gelaat keek, zag hij, dat 't Sima was. Allah had haar gebed ditmaal verhoord, ze was gestorven! In de duisternis was ze uitgegleden en daar ze niet om hulp wilde roepen, had niemand er iets van gemerkt. Haar blanke meester zag haar nog eens met weemoed aan, toen sloot hij haar de trouwe oogen en ging in huis. Eenige minuten later wist iedereen in den kampong opsir; dat er een vrouw dood was gevonden op 't erf van kapitein Muller, doch men sloeg er niet veel acht op. 't Was maar een baboe! |
|