In sarong en kabaai
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Een bergreisje.
| |
[pagina 138]
| |
komt er menigmaal een onvoorziene kink in den kabel, die alle berekeningen omverwerpt. Gewoonlijk speelt 't klimaat hun parten en loopen zij een leverziekte of een aanval van malaria op, welke hen noodzaken nog vóór 't door hen bepaalde tijdstip Indië te verlaten. Aandoenlijk is 't, indien de dood hen wegmaait, als ze hun doel nabij zijn en dezen strijders om 't bestaan, juist als ze denken er uit te scheiden met werken en de zoo welverdiende rust te nemen, een spottend: repos ailleurs toeroept. Ik echter ben van opinie dat prévoir beter is dan guérir en men veel wijzer doet, met in dit afmattend klimaat nu en dan eens een kleine vacantie te nemen, dan steeds door te zwoegen tot men er bij neervalt, en dit had ik mijn vriend Kees zoo dikwijls voorgepreekt, tot hij eindelijk begon in te zien, dat ik gelijk had en mijn voorslag, om samen eenige dagen in 't Tenger-gebergte te gaan doorbrengen, aannam. Wij vertrokken den 1sten October 's morgens om 7.30 per spoor van Soerabaia, waar Kees woont, en kwamen zonder eenig merkwaardig voorval te 10.15 te Pasoeroean aan. Wie zich een Indischen trein voorstelt als een Franschen train-de luxe of als een Duitschen salonwagen, vergist zich deerlijk; het heeft er heelemaal niets van. De treinen zijn hier klein, nauw, stoffig, benauwd, en wat dies meer zij, doch men doet 't er mee, uit gebrek aan beter. Mijn vriend Kees bromde verschrikkelijk in 't begin, veel erger, dan ik van zulk een fideelen vent, als hij is, had kunnen verwachten, doch de man was uit zijn element en betuigde, dat hij wel zoo lief op zijn kantoor zat te schrijven, dan voor zijn pleizier op reis te zijn. Ik verzocht hem, dan ten minste 't mijne niet te bederven door zijn zwartgalligheid en langzamerhand verbeterde zijn humeur. | |
[pagina 139]
| |
Te Pasoeroean namen wij een dos-à-dos, 't nec plus ultra van ongemakkelijke voertuigen, tot aan een plaatsje Paserpan geheeten, en daar onze koetsier verklaarde, dat hij niet verder wilde gaan - 't scheen dat 't paard niet verder kon - namen wij een tweede dos-à-dos, welke ons naar Poespo bracht, alwaar wij rijsttafelden. Het was toen omstreeks drie uur, zoodat wij tamelijk moe van 't zitten waren. Het laatste gedeelte van den weg ging bergop en kon dus niet anders dan stapvoets afgelegd worden. De natuur was prachtig; de trotsche palmen verhieven haar kruinen statig in de lucht en de breedgetakte waringins en tamarindeboomen spreidden hun lommer over den weg uit. Daartusschen groeide de meest weelderige varenpracht, terwijl de buigzame lianen zich om de stammen der boomen slingerden. Het doel van onzen tocht voor dien dag, was Tossari, een bekend herstellingsoord in Java's Oosthoek. Nadat wij ons versterkt en opgefrischt hadden, stegen wij te paard en reden er heen. Onze Sandelwoods, een soort van paard of eigenlijk hit, dat hier zeer gezocht is, stapten flink door en na een rit van anderhalf uur, hadden wij 't Hôtel bereikt, dat, ongeveer 6000 voet hoog, op een helling van 't Tengergebergte ligt. Behalve dit Hôtel, bestaat de plaats enkel uit inlandsche woningen. Het klimaat is er heerlijk en de verfrisschende koude, de temperatuur was 53° Fahrenheit, deed ons goed na de vochtige hitte van Soerabaia. Wij wikkelden ons dan ook met wellust in een wollen deken, nadat wij eerst een flink avondmaal hadden gebruikt. Den volgenden dag zou de reis eigenlijk pas aanvangen; tot Tossari toch was er nog niet veel aan geweest. Wij stonden 's morgens om 5 uur op en in de diepe duisternis, die er rondom ons heerschte, bestegen wij de paarden, welke wij den vorigen dag besteld | |
[pagina 140]
| |
hadden. Twee koelies droegen ons Handgepäck, benevens eenigen mondvoorraad, bestaande uit brood met vleesch uit blik en eenige flesschen bier, die f 1 't stuk kostten. Langzamerhand werd 't licht en vertoonde de Indische natuur zich aan ons in al haar pracht, en daarbij frisch met morgendauw beladen, Aphrodyte gelijk, als ze uit haar golvenbad te voorschijn treedt. Doch de vernielende menschenhand, die niets ontziet, heeft ook de schoonheid van 't Tenger-gebergte niet gespaard en heeft de maagdelijke wouden, die het sierden, voor timmerhout gebruikt. Welk een profanatie! welk een majesteitsschennis tegenover moeder natuur, de Koningin van 't Heelal! Het gebergte is schaars bewoond, slechts hier en daar ziet men een bamboe-huisje met eenige velden er om heen, waarop aardappelen, kool en andere Europeesche groenten worden verbouwd. Van uit Tossari is er zelfs een vrij levendige handel in groenten naar Soerabaia en en tal van gezinnen worden er tweemaal 's weeks van voorzien. Intusschen zetten wij onzen tocht voort, meest langs smalle bergpassen en tusschen diepe ravijnen in. Alles was doodstil, slechts nu en dan hoorden wij een licht geritsel tusschen de bladeren en zagen wij een schuchtere hagedis of een grasgroen en sprinkhaan. Tegen negen uur waren wij in de Moengoelpas, die 8000 voet boven de oppervlakte der zee gelegen is; wij wisten, dat wij nu niet ver meer van de beroemde Zandzee, het groote aantrekkingspunt van 't gebergte, af waren. En bij een wending van den weg zagen wij de onmetelijke vlakte op eenmaal vóór ons, - het gezicht was verrukkelijk schoon, zelfs mijn vriend Kees, die naar ik al ras merkte geen enthousiast was op reis, zelfs hij, ge- | |
[pagina 141]
| |
raakte een oogenblik onder den indruk en bekende, dat 't een grootsch schouwspel was, dat zich aan onze oogen voordeed. De Zandzee is de bodem van een krater, die hard is geworden; deze bodem ligt 3000 voet beneden den kraterwand, welke zeer stijl is, en op sommige plaatsen nagenoeg loodrecht naar beneden gaat. De doorsnede der Zandzee is ongeveer 1¾ uur gaans. Vóór wij op reis gingen, had ik 't werk van Professor Veth over Java nog eens opgeslagen en had er deze en andere bizonderheden in gevonden. Terwijl ik ze nu aan mijn vriend meedeelde, keek hij op eens zeer ernstig en zeide: ‘Eén en drie kwart uur gaans, zeg je? jongens, dan kon Amsterdam er met gemak in ronddansen, als dat nu eens gebeurde, dat zou aardig zijn, hè? Ik ging dadelijk een glas bier bij Kras drinken, dat zou smaken na zulk een tocht!’ Ik antwoordde niet, liet mijn prozaïschen vriend aan zijn eigen gedachten over en vervolgde mijn overpeinzingen. Van nature ben ik ook geen droomer, maar als men zulk een wonder voor zich ziet, dan wordt men vanzelf genoodzaakt er over na te denken. De bodem der Zandzee bestaat, zooals ik reeds gezegd heb, uit hard geworden lava; langzamerhand hebben nieuwe kraters zich door die lava-laag heen een weg gebaand. De grootste er van is de Bromo, welke nog werkt en de hoogste is der vier bergen, die hun kruinen uit de Zandzee verheffen. De drie andere zijn begroeid, doch de Bromo ziet er uit als een grijze, afgeknotte kegel van asch, sintels en lava. Voortdurend vallen er nog steenen en kleine stroomen lava uit, zoodat de bodem der Zandzee er op vele plaatsen mee bedekt is, slechts op enkele plekken groeit een weinig gras. Toch genoeg om voedsel te verschaffen aan | |
[pagina 142]
| |
een kudde wilde paarden, de eenige dieren, welke men er aantreft. De wanden van dezen vroegeren krater zijn zwaar begroeid. Terwijl wij uitrustten, hadden wij een heerlijk vergezicht en konden wij de meeste bergen van Java zien, als de Smeroe, de Lamongan enz., alle vulkanen, waaruit aanhoudend zware rookwolken opstegen. Nadat wij ons, aan 't geen wij meegenomen hadden, te goed hadden gedaan, daalden wij af in de Zandzee. De tocht duurde een goede twintig minuten en de weg liep langs een zeer steil pad. Eindelijk kwamen wij aan den voet van den Bromo, dien wij te paard bestegen tot bij den top; daar stegen wij af en beklommen een houten trap van 250 treden, welke naar den kraterrand voerde. Er is een klein hutje gebouwd, waar men kan uitrusten, terwijl er om den krater een leuning is gemaakt. Dit is wel noodig, want onwillekeurig overvalt u een duizeling, als ge in den 180 M. diepen krater kijkt en toch kunt ge er de oogen niet van afhouden. De zwavel kookt en bruist er met donderend geweld in en 't is alsof er elk oogenblik een uitbarsting zal volgen. In den laatsten tijd hadden er geen plaats, doch dat is geen waarborg voor de toekomst. De witte zwaveldampen stijgen echter onophoudelijk op en maken een lang verblijf bij den krater onmogelijk. Wij daalden dan ook spoedig weer af en waren weldra aan den voet van den berg. Vandaar reden wij de Zandzee door, beklommen den kraterwand op een andere plaats en begaven ons langs een schilderachtigen weg naar Ngadisaris, een dessa of Javaansch dorp, beroemd door zijn lekkere perziken en Europeesche groenten. Wij profiteerden echter niet van deze produkten en dronken enkel een kopje koffie, dat wij in de pasang- | |
[pagina 143]
| |
grahanGa naar voetnoot1) lieten klaarmaken en vrij slecht vonden. Wij gebruikten tevens de rest onzer broodjes en begaven ons te 12¾ ure weer op weg. Het doel van onzen tocht was nu Probolingo, dat te midden der voornaamste koffiedistricten van den Oosthoek ligt. Wij gingen langs den Goenoeng Ringgit, een vrij hoogen berg; nu en dan kwamen wij kleine riviertjes tegen, die vroolijk kabbelden tusschen de grijze steenen, waaruit de bedding bestaat. Te 4 uur kwamen wij aan een andere dessa, Soekapoera genaamd; daar verklaarde mijn reismakker, dat hij nu genoeg van 't paardrijden had, en 't overige van den weg, wij rekenden er nog een uur of drie over te doen, per rijtuig hoopte af te leggen. ‘Goed,’ zei ik kalm, ‘telephoneer dan maar even aan den huurkoetsier, dat hij met een landauer met twee paarden voorkomt.’ Hij mopperde iets van ‘een flauwe ui,’ en meende, dat er toch wel 't een of andere karretje te krijgen zou zijn. Ik betwijfelde het en de uitslag bewees, dat ik gelijk had; van een voertuig was geen sprake te Soekapoera en we mochten ons gesternte nog danken, toen wij door bemiddeling van den Wedono (inlandsch hoofd der politie) andere paarden kregen. De tocht ging nu uiterst langzaam en er was geen questie van, dat wij op den bepaalden tijd te Probolingo konden komen. De invallende duisternis maakte 't gaan nog moeielijker en wij waren blijde, toen we de walmende olielampjes van een warong (inlandsche winkel of etenshuis) te zien kregen. Dat was een teeken, dat er een dessa in de buurt was, misschien konden wij er een rijtuigje krijgen. Wij zagen ons echter weer teleurgesteld. Wel was er een | |
[pagina 144]
| |
klein Javaansch dorp, Pantalan genaamd, doch een équipage werd er niet op na gehouden. Na nog een uur rijden kwamen wij weer aan een dorp, Moening geheeten, 't was iets grooter dan 't vorige en toen wij ons tot den Wedono wendden, zeide deze, dat hij ons wel helpen zou. Hij zette een zestal inlanders aan 't werk en weldra zaten wij goed en wel in een wagentje, dat wij in Europa niet zouden hebben aangekeken, doch dat ons hier zeer welkom was. Wij hadden een langen en vermoeienden dag achter ons en waren recht in onzen schik, toen wij te 10.30 ongeveer te Probolingo arriveerden. Eenige uren slapen deden ons de doorgestane ongeriefelijkheden vergeten en vóór nog de zon aan de kimme verscheen, waren wij op en gekleed. Mijn vriend Kees verzekerde mij, dat hij al genoeg van 't reizen had en stelde voor, om maar weer naar Soerabaia terug te gaan, doch ik gaf hem de stellige verklaring, dat ik daar niet den minsten lust toe gevoelde en niet tevreden zou zijn, vóór wij het ‘Blauwe Water’, een der wonderen van Java, gezien hadden. Ook vertelde ik hem, dat wij 't dien dag alles zoo gemakkelijk mogelijk konden inrichten en in 't geheel met geen hinderpalen of ontberingen zouden te kampen hebben. Dat verzoende hem met mijn verdere reisplannen en te 6.30 zaten wij in den trein, welke ons anderhalf uur later te Redjossa bracht, een station, dat dicht bij 't Blauwe Water gelegen is. Wij reden er op ons gemak in een rijtuigje naar toe en bereikten de badplaats in een klein halfuur. Deze bestaat uit een bron, die uit den grond opwelt en wier water blauwachtig is, er omheen is een vrij groot bassin gemetseld, zoodat men er heerlijk in zwemmen kan. Een tiental steenen badkamertjes en eene pendoppo of | |
[pagina 145]
| |
wachtkamer, waar men iets gebruiken kan, zijn er bij gebouwd. Om het bassin heen is een dicht bosch, waar een vrij groote apenkolonie in huist. Deze dieren zijn grijsachtig bruin van kleur en zeer mak van aard, zij maken de potsierlijkste sprongen en buitelingen, beschouwen de plek blijkbaar als hun privaat eigendom en geneeren zich in 't minst niet, als er visite is. - In het bassin zwemmen tal van visschen, doch daar ze door de inlanders als heilig worden beschouwd, mogen ze niet gevangen worden. 't Eerst wat wij deden, was natuurlijk een bad nemen! 't Was een waar genot om de ledematen in 't frissche water uit te strekken en er naar hartelust in rond te plassen. Menschelijke wezens waren er niet in de nabijheid, alleen de Javaan, die 't buffet van de pendoppo pachtte en deze zat met het, aan zijn volk eigen, phlegma strootjes te rooken. Op eens echter werden wij verrast door 't geluid van stemmen en voetstappen en weldra zagen wij een vijftigtal inlanders van allerlei leeftijd, mannen, vrouwen en kinderen, allen fraai uitgedost, verschijnen. Ze gingen een slamatan of eetfeest houden bij de bron ten teeken van dankbaarheid, daar er eenige zwaar zieken in hun dessa waren hersteld. Daar zij deze genezing aan de tooverkracht van 't water (of mogelijk van de visschen) toeschreven, waren zij er heengekomen om er hormat (hulde) te bewijzen. Eerst baadden zij zich in 't water, vervolgens wierpen zij er bloemen in en brandden zij reukwaren; ook offerden zij een gedeelte der meegebrachte spijzen en, nadat zij 't overige zelf verorberd hadden, was de plechtigheid afgeloopen en gingen ze huns weegs. Na dit troepje, kwam er een ander en op onzen terugweg ontmoetten wij er nog meer. De Javaantjes in de buurt schenen bepaald van dankbaarheid vervuld te wezen en hadden behoefte die te toonen. | |
[pagina 146]
| |
Na ons bezoek aan 't Blauwe Water, hadden wij zoowat 't voornaamste in den Oosthoek gezien en namen wij, van Probolingo uit, den trein weer naar Soerabaia. Toen wij 's avonds, in de koele voorgalerij van 't huis mijns vriends, onder 't genot van een flesch Rijnwijn en een fijne sigaar zaten, en 't gesprek nog eens op ons reisje kwam, moest mijn gastheer toch bekennen, dat wij veel interessants gezien hadden en dat 't een mensch toch wel goed doet, zich zoo nu en dan aan den dagelijkschen sleur te onttrekken. |
|