| |
| |
| |
| |
Van de eene stad naar de andere.
‘Hè, gaat u ook naar Indië, naar 't land, waar uw broer is? dat is gezellig, nu kunt u ten minste bij elkander zijn.’
‘Ja, maar 't is jammer dat wij niet op dezelfde plaats zullen wonen, ik ga naar Soerabaia en mijn broer woont in Batavia.’
‘Nu, maar dan toch beiden op Java, dan kunt u elkander toch nu en dan zien.’
Zoo sprak ik eens met een mijner bekenden, vóór mijn vertrek naar hier, en zelve meende ik ook, dat ik ten minste eens in 't jaar mijn familie te Batavia zou kunnen opzoeken, evenals menschen, die in Frankrijk, Engeland of Duitschland wonen, tusschenbeide in Holland komen.
Doch dit viel mij tegen; de afstanden zijn verbazend hier; daar kunnen wij, niettegenstaande onze aardrijkskundige kennis, niet bij in ons gezegend, klein landje.
| |
| |
Zoo hoorde ik..., doch ik ging u niet vertellen van 't geen ik gehoord heb, maar van 't geen ik zelve ondervond.
Ik had dan een maand te Batavia gelogeerd en zou naar mijn toekomstige woonplaats Soerabaia vertrekken; natuurlijk informeerde ik hoe ik de reis moest afleggen en wat de kosten zouden zijn.
Ik vernam, dat ik, tenzij ik met een postwagen zou willen reizen, met de boot naar Samarang zou moeten gaan, een traject van 24 à 26 uur; ik zou met een boot van de Ned.-Ind. Stoomvaartmaatschappij kunnen reizen, of met de Maatschappij Nederland, doch in dat geval zou ik 50 pCt. van 't passagegeld moeten bijbetalen als boete.
Volgens een Gouvernementscontract met de Ned.-Ind. Stoomvaartmaatschappij mogen de booten van de Maatschappij Nederland en de Rotterdamsche Lloyd geen passagiers van Batavia verderop meenemen. Doen ze het, dan vervallen ze in bovengenoemde boete, die dan den passagier in rekening wordt gebracht. Op de terugreis is de passage van Soerabaia, Samarang of andere kustplaatsen vrij, als men van Batavia uit een billet neemt naar Europa.
Ik kon dan verder van Samarang met de boot doorgaan of per spoor naar Soerabaia vertrekken.
Dit laatste raadde echter iedereen mij af, daar de treinen hier verbazend stoffig en benauwd zijn; ook zou ik dan ergens moeten overnachten, daar een onafgebroken rit van elf uur niet te doen zou zijn in dit klimaat.
Ik moest dus wel te water gaan en 't eenige, wat ik doen kon, om de ellende van een zeereis te bekorten, was een kustboot vermijden, die ettelijke plaatsen aan zou doen.
Ik besprak daarom passage op een zoogenaamde rechtstreeksche boot en betaalde 90 gulden.
| |
| |
't Was eigenlijk nog maar zus of zoo, dat ik mee kon, want de boot was erg vol en...
‘Dat was niets, ik wilde mij gaarne behelpen en desnoods de hut met een ander deelen.’
In dat geval, was er nog wel eene couchette voor mij disponibel.
Ik zond mijn goed vooruit en kwam zelve op den ochtend van vertrek, Zondag 25 Mei, juist op Pinkster; ik had dat jaar toevallig alle feestdagen aan boord doorgebracht, dus ik wist niet beter of 't hoorde zoo.
Gelijk op alle Hollandsche en Indische booten, stond er een goed ontbijt klaar voor de passagiers en hun vrienden.
Tevens is 't dan gebruik, dat de vertrekkende champagne schenkt als afscheidsgroet aan de blijvenden.
De boot in quaestie: de Sumatra zou om 9 uur vertrekken; toen ik er om 8 uur kwam, was reeds alles in volle bedrijvigheid, zooverre dit woord toepasselijk is op 't phlegmatieke Europeesche publiek hier, en de nog phlegmatieker inlanders.
Wat men mij gezegd had, was waar. De boot was vol.
Elk hoekje van 't dek was bezet, elke plaats was ingenomen.
De kapitein verzekerde ons echter, dat de meeste passagiers er te Samarang af zouden gaan.
Dit heuglijk bericht woog echter niet op tegen de mededeeling, dat wij 2 × 24 uur daar ter reede moesten liggen, zoodat we eerst den vijfden dag op de plaats onzer bestemming zouden komen. Vier dagen op een kleine boot onder een tropische zon - waarlijk, dat was geen prettig vooruitzicht!
Wij vertrokken op 't bepaalde uur en ofschoon de zee bijna de vereischte spiegelgladheid had, voelde ik... hm.... hoe zal ik 't noemen?
| |
| |
‘Dat ik op zee was’, zal ik maar zeggen.
Ik weet niet of 't aan mij lag, maar toen ik om één uur in de propvolle eetzaal kwam om te rijsttafelen, meende ik in een draaimolen te zitten, of in een Russischen schommel, of in een switchback; 't rechte wist ik zelve niet, maar 't gevoel had ik, dat is zeker.
Ik kon mij dan ook niet begrijpen, dat alle anderen een flink soepbord rijst met velerlei ingrediënten verorberden; ik had niets kunnen doorkrijgen en gedachtig aan 't: prévoir c' est guérir, besloot ik mij te retireeren.
Doch, alle verandering is geen verbetering, dat ondervond ik; was 't in de eetzaal benauwd, in mijn hut, die er op uitkwam, was 't nog veel erger gesteld.
Dat kwam voornamelijk doordat de hofmeester zijn atelier er naast had en ettelijke luchtjes in mijn slaapsalet doordrongen.
Als ik spreek van mijn bluf ik doodeenvoudig; ik moet onze zeggen, want ik deelde de hut, die waarlijk haast te klein was voor één persoon, met een zeer corpulente, zeer spraakzame dame, wier tegenwoordigheid aldaar nu juist geen improvement was.
Wij waren dan met ons tweeën, naar ik dacht, en ik meende ten minste een eigen kooi te hebben, doch ook hierin vergiste ik mij, want toen ik een weinig gesluimerd had en mijn kussens wilde verschikken, merkte ik, dat ik een slaapgenoot had en wel in den vorm van een reuzenexemplaar der kakkerlakkenwereld!
Ce sont de ces petites misères de la vie humaine, qui font oublier les grandes.
Ik vergat voor 't oogenblik alle rare gevoelens en benauwdheid en tuurde met angstige blikken op 't roodbruine monster, dat kalm over mijn laken patrouilleerde, alsof 't zoo hoorde.
| |
| |
‘Hoor eens, vriend, jij er uit of ik.’
't Was een verstandige kakkerlak, want met versnelden pas liep hij tegen den muur op en ging zijn heil in een andere hut zoeken.
't Was intusschen donker geworden, 't geen hier bijna plotseling om zes uur gebeurt, doch ik had geen lust om op te staan en bleef kalm in mijn bed, mij nu en dan overtuigende dat mijn onwelkome gast niet teruggekomen was.
Spoedig kwam mijn hutgenoote ook, die op verwonderden, ja angstigen, toon vroeg:
‘Mijn hemel, mevrouw, wat hebt u met 't water gedaan? Wij zijn toch niet vergiftigd?’
Ik vloog overeind en zag in den blikken bak, die voor waschkom dienst deed, een zwartachtige massa.
Toen ik het water er 's middags in deed, zag het lichtbruin (onnoodig te zeggen, dat ik het niet gebruikte); van waar die verandering?
Doch bij een nader onderzoek merkte ik, dat mijn slof er in was gevallen; daar ik de bovenste couchette had, was ik genoodzaakt geweest om over de waschtafel heen te klouteren en bij deze ongewone beweging had ik genoemd voorwerp zeker verloren en onwillekeurig een bad laten nemen.
Mijn arm, met gouddraad geborduurd slofje! Kassian, het zag geheel zwart.
Den volgenden ochtend was de zee, die 's nachts nog al woelig was geweest, bedaard en zoodra de zon aan de kimmen verscheen, verliet ik ons weerzinwekkend verblijf en ging in de badkamer.
Daar was het ten minste donker, zoodat men de kleur van 't water niet kon zien.
Mijn slaapgenoote had mij verzocht 't eerst op te staan, daar ze nog al lang werk had met haar toilet.
| |
| |
Nu dat merkte ik; toen ik om half acht nog eens in de hut kwam, was ze reeds op, doch 't was goed tien uur, vóór ze puffende en blazende en hijgende en blozende kant en klaar op 't dek kwam. Ik was er al sedert meer dan drie uur en had intusschen mijn medepassagiers eens opgenomen. Er waren o.a. twee canapé's of rustbanken op het dek. Een er van was ingenomen door een lief Hollandsch vrouwtje met twee schreiende kinderen; haar man was officier van gezondheid en ze waren verplaatst, naar den Oosthoek, tot hun grooten spijt, want nu hadden ze vendutie moeten houden en ze hadden zich drie jaar geleden, toen ze trouwden, pas zoo netjes ingericht.
Op de andere canapé zat een oude Indische dame met haar zestienjarig dochtertje; twee groote jongens hingen er half op. 't Viertal deed zich te goed aan een flesch bier.
Ik hoorde dat zij, voor de opvoeding harer kinderen, gedurende achttien jaren in Holland was geweest; nu kon ze 't niet langer uithouden, haar hart trok naar Indië en naar haar moeder, die al over de tachtig was.
De pater familias was kapitein en bevond zich nu te Atjeh. Verder was er een aardige jongen van een jaar of veertien, de zoon van den Gouverneur van Celebes. Hij was te Batavia op school en ging met vacantie naar huis.
De booten correspondeerden echter zóo slecht en de trajecten zelf waren zóo lang, dat hij van de geheele zes weken, die zijn vacantie duurde, er slechts éen van thuis zou doorbrengen.
En die éene week genot kostte zijn vader eenige honderde guldens.
Dat zijn ook van die toestanden, waar we ons in Holland geen denkbeeld van kunnen maken.
Vervolgens waren er verscheiden jongeluî en nog een paar families, die er te Samarang afgingen.
| |
| |
't Jonge mensch bleef natuurlijk en verder een getrouwde opzichter met zijn vrouw, echte burger-luitjes uit den achterhoek van Friesland.
Na Samarang was zij, behalve mijn persoontje, de eenige dame aan boord, ofschoon deze benaming haar slecht paste en zij zelve er geen aanspraak op zou hebben gemaakt.
De goede ziel was er toch al mee verlegen, dat iedereen haar ‘Mevrouw’ noemde, een eer, die aan alle getrouwde Europeesche vrouwen hier te lande ten deel valt.
Gedurende de drie dagen, die er nog moesten verloopen vóór wij te Soerabaia kwamen, waren wij natuurlijk nog al veel samen en ze amuseerde mij dikwijls met haar origineele opmerkingen.
Zij en haar ‘Pieter’, hadden samen school gegaan, en van jongs af samen verkeering gehad, doch 't was hun niet meegeloopen. Waar of 't aan lag, wist ze niet, maar Pieter kwam niet vooruit en dus konden zij niet trouwen.
Zoo waren ze samen de dertig genaderd en 't werd nu toch tijd.
Voor eenige maanden kwamen er gelukkig en onverwachts betere uitzichten; er was op 't dorp een Indische familie komen wonen en de heer had: ‘zin in Pieter gekregen, omdat hij niet zoo slim was als de meeste lui, en daarbij doodeerlijk.’
Op een goeden dag had die heer dan ook gevraagd, of Pieter lust had naar Indië te gaan als opzichter op een koffieland in 't Oosten van Java.
Pieter nu had er in 't geheel geen lust in, maar zij hield er nog al van: ‘de dingen aan te pakken’, en vond: ‘dat men met thuisblijven heelemaal niet verder kwam.
Er werd natuurlijk een familieraad belegd, doch die was
| |
| |
er tegen; de Burgemeester daarentegen en de heeren van den Raad, wien men ook 't geval had meegedeeld, waren er voor en Pieter was er ten leste ook voor ‘geporteerd’ geweest.
Hij nam 't voorstel aan en ze trouwden meteen maar. ‘Dan was dat achter den rug’, meende hij, ‘op 't laatst kwam er zooveel kijken.’
Ze hadden nog zoowat een maand tijd, vóór ze zich moesten inschepen en die zouden ze ieder bij hun familie doorbrengen en gebruiken voor hun uitrusting.
Het was aardig om haar te hooren vertellen, wat ze zooal meegenomen hadden, onder andere een kistje met roggebrood, door haar moeder gebakken. ‘Mensch, daar kon ze niet buiten.’
Hun weggaan scheen bepaald een gewichtige gebeurtenis voor 't dorp te zijn geweest.
‘Neen, maar u hadt 't eens moeten zien, ze liepen allemaal uit, toen de bagage naar 't spoor werd gebracht, er waren dan ook zeven kisten en dan hadden we ieder nog een valiesje voor op de boot.’
Zeven kisten vertegenwoordigden in haar oog een fortuin. Laatst maakte ik een visite bij een dame op 't Koningsplein te Batavia, die juist uit Europa was teruggekomen, en er twee en dertig bij zich had; en nog beklaagde ze zich, dat ze niet van alles had kunnen meebrengen.
‘Meubels’, zoo vertelde ze verder, had ze niet meegenomen, want die zijn daar zoo anders. ‘Ik had anders wel graag mijn lâtafel bij mij gehad in Indië, die heb ik van mijn tiende jaar af gebruikt, doch die Indische mevrouw raadde 't mij af. Die was toch vriendelijk genoeg en ze gaf mij zelfs twee kabaaien, dat hielp al weer; toen maakte ik er nog twee bij en daar zullen we 't voorloo- | |
| |
pig maar mee doen. Ze wasschen in Indië toch ook.’
Ik kon niet nalaten te glimlachen en te denken aan de stapels kabaaien, welke de dames hier hebben. Ze doen dan ook meest tweemaal per dag een schoone aan.
Ons vrouwtje was er met vier tevreden en vertelde ook met een soort van glorie, dat haar man een heel wit pak had gemaakt, zooals de heeren ze hier dragen. Eén wit pak! wat zou ze wel gezegd hebben, als ik haar verteld had, dat men ze hier bij zes of twaalf tegelijk maakt?
De reisindrukken van mijn eenvoudige gezellin waren zeer gemengd; storm op zee vond ze ‘een ijselijk ding’ en ze had al gedacht: ‘als dat ze vergaan zouden’, maar: ‘dat had onze Lieve Heertje niet gewild.’
't Eten vond ze kostelijk, ofschoon ze van Amsterdam naar Batavia tweede klasse gereisd hadden.
Toen ik later de volgestapelde borden zag, die 't echtpaar verorberde, begreep ik dat ze niet moeielijk in den kost waren.
De Indische tafel beviel hun ook goed, maar ze vonden 't wel jammer, ‘dat je hier geen appels hadt’. Het mandieën of baden vond zij vooral heel prettig; ze begreep ook, dat 't noodig was in de warmte: ‘Thuis doet 't er niet toe, of je eens overslaat om Zaterdag te houden, maar hier zou 't niet gaan’.
Vóor ze verder gingen, waren ze een dag of tien te Batavia geweest, en over hetgeen ze daar gezien had, was ze zoo gauw niet uitgepraat.
Vooral die Chineezen had ze ‘al heel bizonder’ gevonden; ze had er wel eens een op een plaatje gezien, maar nooit willen gelooven, dat er heusch menschen waren, die staarten droegen. De inlanders met die bruine gezichten en handen vond ze ‘vies’, en ze hoopte maar dat zij er geen noodig zou hebben. Als ze in Holland
| |
| |
getrouwd was, zou ze ook geen meid gehouden hebben; haar moeder had haar geleerd de handen uit de mouwen te steken en dan nam ze tusschenbeide maar een schoonmaakster.
Dit vertelde zij aan tafel in 't bijzijn der andere passagiers en 't duurde geruime tijd, vóór 't lachen, veroorzaakt door haar gezegde, was bedaard. De stumperd lachte mee, maar begreep niet, waarom men hier geen schoonmaakster zou kunnen hebben.
Aardig was 't verder om te zien, hoe zij 't Indische costuum droeg; onder den sarong droeg ze haar rokken, zoodat deze, in plaats van sluitend om 't lichaam te hangen, met een breede plooi op zij, breed uitstond en in tal van kleine plooien neerhing. Dan had ze haar kabaai op vier, vijf verschillende plaatsen met groote veiligheidsspelden vastgemaakt, terwijl de dames 't hier met drie gouden of zilveren speldjes doen.
In plaats van muiltjes droeg ze stoffen pantoffels met groote rozetten, alsook grove, witte, gebreide kousen. Ze vertelde ook, dat ze bezig was, sokken voor Pieter te breien en dat ze er ongebleekt katoen voor had meegenomen, maar dat ze er niet toe kwam omdat: ‘je hier zoo sneu zit zonder stoof.’ Ze begreep wel, dat er in dit land geen sprake kon wezen van vuur, maar men kon daarom toch wel stoven hebben.
Ze vertelde ook nog een droevig avontuur, dat hun te Batavia was overkomen.
Ze hadden 't er nl. ook eens van willen nemen en waren met een rijtuig boodschappen gaan doen. Doch met welk een rijtuig!
Men heeft te Batavia een soort van voertuigen, dos-à-dos genaamd, die heel goedkoop, doch tevens heel slecht en vuil zijn.
| |
| |
Toch zijn ze gemakkelijk, daar ze bijna in elke straat stationneeren en men er te allen tijde een kan krijgen.
In zulk een wagentje dan nam ons echtpaar plaats; ze lieten zich naar 't Chineesche kamp brengen, kochten er een theeserviesje en een paar blaadjes, doch werden zoo schandelijk overvraagd, dat al hun geld er mee heenging.
Ze hadden niets meer over om de dos-à-dos te betalen, doch dat was minder, in 't hotel had hij nog geld; daar gekomen zeide hij den koetsier te wachten en ging met zijn vrouw naar binnen.
Toen hij een paar minuten later terugkwam, vond hij den koetsier niet meer; deze had gezien, dat ons paartje hun pakjes in 't rijtuig had laten liggen en:
‘Se mit à courir et court encore.’
‘Ja, wie had daar nu aan gedacht?’ vertelde ze mij. Mijn man wilde natuurlijk eerst betalen en dan zou hij die pakjes er uit hebben genomen, maar heden.... daar was me die man weg.’
Kassian! zooals ze hier zeggen.
En nu gaan we terug naar de ‘Sumatra’.
De overige passagiers waren allen heeren, die òf voor zaken naar Batavia waren geweest, òf gouvernementsbetrekkingen bekleedden en overgeplaatst waren.
Onder de laatsten behoorde een kapitein der infanterie, die van Atjeh kwam en daar in een gevecht met de Atjehers een slag met een knods op zijn hoofd had gekregen, waarvan hij maanden lang de gevolgen had ondervonden.
Toen een zijner soldaten zijn aanvaller had nedergeveld, ontdekte men dat het een vrouw was, die uit dweepzucht en door invloed van de priesters het hoofd der Hollanders had willen vermoorden.
| |
| |
Er werd daar aan boord, zooals trouwens overal hier, veel over Atjeh gesproken en over vermetele daden, die ondernomen werden, alleen uit hoop op de Willemsorde.
Hoeveel jonge en flinke mannen hebben er niet een vroegtijdigen dood gevonden, alleen ter wille van dat lintje!
Plaignons et passons!
Bovengemelde kapitein, die ongeveer achttien jaar in Indië was geweest, had al wat meegemaakt, en had tooneelen bijgewoond, waarvan 't hooren alleen genoeg was om iemand kippenvel te doen krijgen.
Doch hij behandelde ook kalmer onderwerpen en vertelde, dat hij gedurende al die jaren zijn eenige afleiding, behalve in lezen, gevonden had in 't verzamelen van insecten en kapellen en in het houden van duiven; dat was waarlijk wel een tegenstelling, de duif, de vogel des vredes, als attribuut van een zoon van Mars.
Verder was er nog een jongmensch, die als opzichter van den waterstaat uitging - en vol illusiën was; hij had een prettig, flink gezicht en open oogen en onwillekeurig dacht ik er aan, wat er van over zou zijn na de lange campagne, die hem hier wacht.
Men loopt niet ongestraft onder de palmen! dat is maar al te waar, en elke Europeaan, op zeer weinige uitzonderingen na, gaat hier zedelijk zoowel als lichamelijk achteruit.
De op zoogenaamd liberale leest geschoeide maatschappij is vol van begrippen, die wij in Europa niet gunstig beoordeelen, en toch schijnt men ze als vanzelf op te nemen.
En dan de Indische toestanden! waaraan de Europeanen zich, helaas, zoo spoedig gewennen.
Ach, neen! ik zeg maar:
Oost, West, thuis best!
| |
| |
't Is nog zoo kwaad niet in 't oude Nederland en wie er ‘brood’ heeft, die blijve er en kome niet hier om er ‘vleesch’ bij te hebben. Het heeft een bitteren nasmaak.
We moesten dan vier volle dagen aan boord blijven en hoewel mij dit bij den aanvang der reis afschuwelijk voorkwam, toch moet ik bekennen, dat het meeviel.
De onderlinge stemming der passagiers droeg daar veel toe bij; men was gezellig onder elkander en aan 't einde der reis merkte een der heeren op, dat er, o wonder! geen Whistje was georganiseerd; wel 't beste bewijs, hoe men elkanders gezelschap waardeerde.
Verder deed de kapitein alles om 't ons aangenaam te maken; hij gedroeg zich eer als een wellevend gastheer dan als een gezagvoerder, die 't schip ergens op een bepaalden tijd brengen moest.
Te Samarang ging hij, evenals de meeste passagiers, aan wal en toen nam de eerste stuurman de honneurs voor hem waar.
Hij was een echte burgerjongen, doch goedig en openhartig en vóór de kapitein een half uur weg was, zat hij reeds met ons achterblijvers te praten en vertelde hij ons alles van zijn familie in Patria. Hij liet ons zelfs de portretten zien en was zoo joviaal mogelijk.
Die acht-en-veertig uur waren toch een corvée en wij hadden het knapjes warm.
Slechts een dun zeil beschutte ons tegen de brandende zonnestralen; daarbij was 't bladstil.
's Nachts was 't lekker koel, ja zelfs frisch.
Daar er, behalve kakkerlakken, ook nog een talrijke bende ratten hier en daar in de hutten verspreid was en een der heeren zelfs een schorpioen had gevonden, wilde ik er liever niet ingaan.
Ik sliep dus op dek en 't beviel mij redelijk goed. De
| |
| |
meeste heeren deden het ook en 't had veel van een zigeuner-kamp, doch alles was beter dan in die zoölogische hutten te overnachten.
't Eten was vrij goed; 's morgens kregen we een flink ontbijt, bestaande uit brood, eieren, worst, rookvleesch en jam; tegen elf uur een kop bouillon of chocolade met beschuitjes; om twaalf uur werd er madera voor de dames en bitter voor de heeren geschonken en om één uur had het hoofd-incident van den Indischen dag plaats, nl. het rijsttafelen.
Eerst kregen wij scheepskost, namelijk: zuurkool met worst, erwtensoep, en bruine boonen met spek, om beurten, daarna rijst met tallooze bijspijzen, onder andere ook gezouten eendeneieren.
Chacun son goût! Ik bedankte voor dit gerecht. Daarna biefstuk met gebakken aardappelen en nog een paar schotels, ook vruchten.
Na dezen maaltijd ging ieder wat slapen.
Tegen vier uur kwam men boven water en werd er thee gedronken; tot dien tijd was men steeds in négligé, of in ‘Perzisch baltoilet’, zooals de heeren het noemden.
De dames waren namelijk in sarong en kabaai, terwijl de heeren slaapbroek en kabaai droegen.
Na half zes ging men baden en zich kleeden; vóór 't eten gebruikte men een hartsterking en om zeven uur dineerde men.
De tafel was weer overvloedig en wat er aan qualiteit ontbrak, werd door de quantiteit goed gemaakt.
Na 't eten trok men de Europeesche kleeding weer uit en kregen wij dames een likeurtje van den kapitein en de heeren een sigaar.
We brachten den avond verder onder gezelligen kout door, luisterende naar de kabbelende golven; en werden
| |
| |
slechts nu en dan gestoord door den een of anderen verdwaalden kakkerlak.
En zoo verliep de tijd, doch wij waren allen recht dankbaar, toen de reede van Soerabaia in 't zicht kwam en nog blijder, toen we weer vasten grond onder de voeten hadden.
Wij waren des Zondags om 9 uur 's morgens van Batavia vertrokken en arriveerden Donderdagochtend te 7 uur te Soerabaia.
Zoo reist men hier van de eene stad naar de andere.
|
|