In sarong en kabaai
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Een week alleen.Mijn man moest voor zaken uit de stad, een zijner vrienden te Batavia had hem namelijk gevraagd zijn belangen voor hem te behartigen in zake een koffieland, dat hij aan de Regeering wilde vragen en dat in Pasoeroean gelegen was. Toen ik er het eerst van hoorde, riep ik vroolijk: ‘Ha, wij gaan op reis, heerlijk, nu zal ik toch iets van mijn nieuw vaderland zien!’ Weldra echter was mijn geestdrift bedaard, want mijn man zei heel kalm: ‘Ja, ik ga op reis, maar ik kan je onmogelijk meenemen, daar dit geen tocht is voor een Europeesche dame.’ Bij nader inzien, moest ik toegeven dat hij gelijk had, doch ik vond het een dubbele beproeving; ten eerste ging mijn man van mij af, om een reis te ondernemen, die niet zonder gevaar was en ten tweede moest ik alleen achterblijven, alleen in een vreemd land met vreemde | |
[pagina 91]
| |
bedienden, nog nauwelijks in staat om mij behoorlijk tegenover hen uit te drukken. Er was echter niets aan te doen; wèl stelde mijn man voor, dat ik zoolang in een hôtel zou gaan, maar dat vond ik toch te flauw. Al lachte 't denkbeeld mij ook wel eenigszins toe, om mij onder bescherming van Europeanen te plaatsen, ik verwierp het terstond. Nu het geval er eenmaal toe leidde, moest ik mij groot houden en beweerde ik, dat ik 't best zou kunnen uithouden en niets bang was. 't Feit echter, dat ik te zamen met mijn man den avond voor zijn vertrek alle sloten en grendels nazag, het zilver wegsloot en mij met plate behielp en hem verzocht toch vooral niet te veel geld thuis te laten, gaf hem geen groot denkbeeld van mijn moed. Wij spraken er echter maar niet over, want wij begrepen elkaar; bovendien moesten wij samen overleggen, wat hij al zoo zou meenemen. Na Malang toch, waar hij den eersten nacht zou slapen, hield de beschaving op en zou hij grootendeels voor zich zelf moeten zorgen. Wij pakten dus een blikken trommel, waarin wij, behalve een wollen deken en een paar handdoeken, eenige flesschen wijn en mineraalwater deden. Verder ettelijke blikjes met vleesch, groenten, boter, melk en suiker, vervolgens een fleschje koffie-extract, een busje met zout en eindelijk, behalve servetten, een couvert en glas, een fleschje creoline als geneesmiddel tegen de cholera, dien gevaarlijken vijand, die, om zoo te zeggen, uit alle hoeken op u loert en elk oogenblik gereed is u te overvallen en met zijn doodelijke omhelzing te vermoorden. Het was een heel ding, eer alles bij elkander was. Toch had ik nog een hoekje opengelaten voor een kleine versnapering, die ik mijn man mee op reis gaf in den vorm van een trommeltje moscovische gebakjes, die ik zelve had gemaakt, een algemeene ge- | |
[pagina 92]
| |
woonte bij de dames hier, namelijk om al de kwé (gebak) te maken. Kokki's bruine vingertjes toch zijn niet te vertrouwen, wat zindelijkheid betreft; wel baden de inlandsche vrouwen een of tweemaal per dag, doch van handenwasschen weten ze niet veel af. Onnoodig te zeggen, dat men met die gegevens liever zelve de handen uit de mouwen steekt. Wel zijn er hier een viertal pâtissiers, doch daar alles hier zoo verbazend gauw oudbakken wordt, hebben ze nooit veel in voorraad en wat ze hebben is, voor zoo verre ik er over kan oordeelen, niet bizonder lekker.Ga naar voetnoot1) O! Sprecher, Monchen en concurrenten, wat mis ik u! en wat zouden eenige uwer producten hier welkom wezen! Mijn man vertrok dan naar Malang, een aardig garnizoensstadje, dat hier 4½ uur sporens vandaan ligt. Natuurlijk bracht ik hem naar 't spoor, ofschoon de trein te 6.20 's morgens vertrok, doch vroeg opstaan is hier de rigueur en 't ritje in den frisschen morgenstond was heerlijk. De treinen hier zijn tamelijk benauwd en smal; aardig is 't om de derde klasse-passagiers, namelijk Inlanders en Chineezen, te zien, vooral de eersten in hun bonte kleederdracht. De vrouwen dragen op reis en ook buitenshuis meest lange, donkere baadjes van effen katoen, soms echter ook worden die vervangen door roode of groene zijden dito; de hoog gekleurde, gewoonlijk gebloemde zijden slendang is dan echter onmisbaar. 't Is een langwerpig vierkante sjaal, die ze naar welgevallen om 't middel, om de schouders of op het hoofd dragen. Bij gegoeden is de slendang met goudgalon afgezet. Gewoonlijk dragen ze haar versierselen ook op reis; waar zouden zij ze ook laten? Bijouterie-kistjes zullen ze er wel niet op | |
[pagina 93]
| |
nahouden, evenmin als reistaschjes. De laatste worden vervangen door open koperen potten, die ze overal meedragen, en zoo ze zich die weelde niet kunnen veroorloven, hebben ze gevlochten korven. Meestal dragen ze op reis houten sandalen, waarop van voren een tamelijk groote knop zit; deze komt tusschen den grooten en den volgenden toon en dient om de sandalen vast te houden. Een hoogst primitieve inrichting! De mannen hebben op reis meest donkere jasjes aan; rijke Javanen dragen ze zelfs van fluweel, doch deze reizen tweede klasse, evenals de gegoede Chineezen. De zonen van 't Hemelsche Rijk verzaken, zoodra zij kolonisten worden, hun nationale dracht en kleeden zich meest in witte pantalons en kabaaien; de armsten onder hen zijn in 't donkerblauw katoen; de rijkeren, vooral dandies, zijn soms geheel Europeesch gekleed. De dracht der vrouwen is opzichtig en kostbaar, doch men ziet haar zelden; de kinderen zien er aardig uit met hun kaalgeschoren hoofden en korte staartjes, ten minste de jongens. Behalve Inlanders en Chineezen bestaat het publiek der derde klasse ook nog uit Arabieren, die er met hun schilderachtige, doch vuile kleeding, vreemd bij afsteken. De drukte aan 't station was op dien bewusten ochtend niet heel groot; er was in 't geheel geen haast, men zou er toch wel komen. Eindelijk gaf de stationschef 't signaal en vertrok de trein. Nog even met de hand gewuifd, nog een laatsten groet gewisseld - toen verdween mijn man uit 't gezicht en was ik alleen! Ik zocht natuurlijk dadelijk mijn rijtuig op en reed naar huis. Daar vond ik al de bedienden gemoedelijk bij elkander gehurkt, zich te goed doende aan een blikje gerookte sprot, dat ik weg had gedaan, wijl het bedorven was. | |
[pagina 94]
| |
Daar de Inlanders de visch gewoonlijk in een vergevorderden staat van ontbinding eten, smaakte de versmade sprot hun nog uitstekend en zaten ze er van te genieten onder bijvoeging van wat rijst, die ze uit een stuk pisangblad aten. Dat pisangblad vertegenwoordigt tout le service de table, couvert incluis, daar ze een stuk of liever reep er van als lepel gebruiken. Het eerste wat ik deed, was hun zoo goed en zoo kwaad als 't ging, te vertellen, dat toewan (mijnheer) zoo niet dien avond, dan toch den volgenden ochtend thuis zou komen, een verzekering, die ik elken dag herhaalde, zoodat ze er op 't laatst, meende ik, niet meer aan schenen te gelooven en 't thuiskomen van toewan als iets heel problematisch begonnen te beschouwen. Ik deed het uit voorzichtigheid, daar ik het beter vond, dat ze niet wisten, dat ik een week lang alleen met hen zou wezen, doch zooals ik zeide: die thuiskomst werd zoo dikwijls uitgesteld, dat ze er op het laatst aan begonnen te twijfelen. Dat ze van de afwezigheid van mijn man gebruik maakten om veel uit te gaan, behoeft geen betoog. 't Begon met den tuinman, die mij vroeg, of hij dien dag naar huis mocht gaan; naar huis beteekende de kampong, tot welke hij behoorde. Toen ik hem, door middel van den huisjongen, die tevens tolk van den huize is, gevraagd had, waarom hij wilde gaan, antwoordde deze (namelijk de huisjongen): ‘Kebon (tuinman) broer dood, kebon moet mee,’ waaruit ik opmaakte, dat de man de laatste eer aan een zijner familieleden moest gaan bewijzen, hetgeen ik natuurlijk niet weigeren kon of wilde; ik zeide dus, dat hij gerust kon gaan en had waarlijk medelijden met hem. Den volgenden dag vroeg Sidin, de huisjongen: ‘Njonja, | |
[pagina 95]
| |
Sidin wil met Kebon in de tram op en neer, mag wel?’ waarmede hij te kennen gaf, dat zij eens van de switchback wilden profiteeren, die hier sedert eenigen tijd is opgeslagen. Tevens vroeg hij één gulden voorschot. Ik gaf maar weer toe, ofschoon 't medelijden, dat ik met den Kebon had, er wel door verminderde, namelijk toen ik hoorde, dat hij den dag na de begrafenis zijns broeders zich met switchbacken wilde vermeien. Een paar dagen later was 't de koetsier, die met een treurig gezicht bij mij kwam: Njonja, koessèr minta poorschot, pijp gulden, broer matti,’ welk zonderling mengsel van verminkt Hollandsch en Maleisch, letterlijk vertaald, aldus luidt: ‘Mevrouw, koetsier vraagt voorschot, vijf gulden, broer dood.’ Ik gaf hem 't gevraagde, en tevens verlof om zijn plicht als broeder tegenover den afgestorvene te gaan vervullen, doch vond 't geval al iets minder treurig dan dat van den tuinjongen, en toen weer een paar dagen later de huisjongen om een dag en nacht permissie vroeg, omdat zijn broer trouwde, begon ik een waren hekel aan broers in 't algemeen en aan Inlandsche broers in 't bizonder te krijgen en beschouwde ik hen als kwelgeesten, die maar stierven en trouwden, alleen om Europeanen tijdelijk van hun bedienden te berooven. Ja 't ging zóó ver, dat ik voor goed alle geloof in broers verloor en hen doodeenvoudig onder de mythische wezens rangschikte evenals Sarah Gamp's Mrs. Harris (in Martin Chuzzlewit van Dickens.) Doch 't was niet alleen het mannelijk element dat op eens zulk een uithuizigen aard ontwikkelde, ook kokki bleef langer weg, als ze naar de passar ging en vroeg dan gewoonlijk of zij van den rijksdaalder, die ik haar had | |
[pagina 96]
| |
meegegeven één gulden mocht afhouden om een sarong te koopen, die zij voor een bagatel kon krijgen of wel ze had een mooie gendi (waterkan) gezien en vroeg of ik die voor haar koopen wilde. Altijd was er wat. Daar ik liever niet geheel alleen in huis wilde slapen, had ik mijn lijfmeid gezegd, dat zij zoo lang 's nachts in mijn kamer moest zijn. In 't begin ging 't goed en lag zij behoorlijk op haar matje in den hoek der kamer; toen het een paar dagen of liever nachten geduurd had, scheen zij er genoeg van te hebben, ten minste zij vertelde mij, dat zij erg ziek was en naar de kampong wilde gaan. Den volgenden dag was zij gelukkig weer beter, doch tegen den tijd, dat zij moest gaan slapen, verergerde haar kwaal weer zoodanig, dat zij niet blijven kon. 't Was een treurig geval! en ik troostte mij maar met mijn oude kokki, die haar plicht om mij te bewaken zóó letterlijk opnam, dat zij vlak voor mijn bed ging liggen, zoodat ik er niet in of uit kon, zonder over haar heen te stappen, een stepping-stone, die mij niet zeer aanstond. Ik vroeg haar dus een eindje op te schuiven. Behalve dat de bedienden op allerlei manieren misbruik maakten van mijn verlaten toestand als ‘baar,’ en behalve dat er telkens eieren braken, dat de blikjes, die ik liet openmaken (quasi) alle bedorven waren, dat de mieren op een verwonderlijke wijze de suiker deden verminderen, behalve al die kleine misères ging het over dag nog al. Als de koetsier geen broer te begraven had of niet iets, dat er aan 't tuig kapot was, aan den anderen kant van de stad moest laten maken, ging ik elken dag rijden en nam dan voor de gezelligheid een kleine baboe mee, die, aan mijn voeten gehurkt, in 't rijtuig zat. 's Lands wijs, 's lands eer! | |
[pagina 97]
| |
Zooals ik zeide, ging het overdag nog, doch zoodra de nacht het aardrijk omfloerste, was het of er om mij heen ook een nevel kwam en al mijn opgeruimdheid met de zon verdween. 't Was ook zoo akelig en het huis kwam mij zoo groot voor, als ik er zoo moederziel alleen in dwaalde en geen ander menschelijk wezen in de nabijheid had dan die slapende, bruine gestalte. In den vooravond, dat wil zeggen vóór het eten, was het nog zoo erg niet, dan waren de bedienden er nog; doch na het eten, als het huis gesloten was, had ik een gevoel alsof ik Juliet Capuletti was en in 't sombere graf vertoefde, en verlangde ik dubbel hard naar gezelligheid. In 't begin bracht ik een gedeelte van den avond buiten door, doch nadat ik een paar malen het zeer onwelkom bezoek van een groote vleermuis had gehad en er nu en dan een reusachtige tor tegen mij was aangevlogen, besloot ik ook van dit bescheiden genot afstand te doen en hield ik mij binnenshuis bezig met lezen, schrijven.... en zuchten. Geheel veilig was ik daar niet, want tot driemaal toe kreeg ik een koude rilling over 't lijf, bij 't zien van een groote toké, oftewel hagedis, die elken avond vlak boven mijn schrijftafel verscheen en mij van daar grijnzend aanzag uit haar groene oogen. Ook werd ik een halven nacht wakker gehouden door een vreemd gefladder, dat ik nu eens boven mijn bed, dan weer tegen de zoldering hoorde; door de klamboe (muskieten-gordijn) heen kon ik niet zien wat het was en mijn hoofd er buiten steken durfde ik niet, uit vrees dat het beest mij met gelijke munt zou betalen en zijn hoofd of kop er in zou steken. Eindelijk hield het op en sliep ik in; 's ochtends zag ik een zwarte kapel, ter grootte van een kleine vleermuis, in een hoek der kamer zitten. Den volgenden | |
[pagina 98]
| |
nacht hoorde ik 't zelfde geluid, doch nu wist ik, wat het was en maakte er mij niet ongerust meer over. Erger was, wat mij een paar nachten later overkwam. Reeds den geheelen dag had ik een gevoel van gejaagdheid niet kunnen onderdrukken en daar ik het toeschreef aan het voortdurend alleen zijn, waaraan ik niet gewend was, besloot ik er 's avonds eens op uit te gaan. Er was juist een voorstelling van een liefhebberij-comedie, en ofschoon dit hier nu niet bepaald een kunstgenot is, dacht ik: quand on n'a pas ce que l'on aime en zoo voort en liet er mij tegen negen uur heenbrengen, strikte orders aan den huisjongen en kébon achterlatende om goed op te passen. Daar de baboe, die in mijn kamer slapen moest, bang was alleen (tel maître, tel valet), sliepen zij er met haar beiden. Ook weer uit voorzichtigheid zei ik, dat ik om tien uur thuis zou komen, ofschoon ik wel wist, dat die soort voorstellingen, die laat beginnen en waarvan de pauzen eindeloos zijn, pas om half twaalf op zijn vroegst afliepen. Het was er dan ook lang over, toen ik mijn eenzame kluis opzocht, ofschoon ze op dat oogenblik die benaming niet verdiende. In huis toch sliepen de twee baboes, terwijl de beide bedienden in de voorgalerij op hun matje lagen. Ik vertelde reeds, dat ik van nature geen heldin ben, doch stouter harten dan het mijne hadden misschien ook gebeefd, als ze, evenals ik, bij 't oplichten van 't zeil, den huisjongen, met een kris gewapend, naar zich toe hadden zien komen. Lezer, 't was dicht bij middernacht, ons huis is door een vrij groot erf omgeven, en ik was alleen met eenige inlanders. | |
[pagina 99]
| |
Gelukkig merkte ik spoedig, dat de man geen kwade bedoelingen met zijn wapen had, 'twelk hij eer defensief dan offensief had willen gebruiken. Mijn man zei later, dat hij 't alleen had gedaan, om mij te toonen, hoe goed hij oppaste en gereed stond, om bij 't minste geluid, zijn moed te toonen. Intusschen had ik den schrik beet en terwijl ik mij uitkleedde, keek ik telkens naar de deur. Daar ik zeer moe was, sliep ik tegen verwachting spoedig in, om echter na een poosje opgeschrikt te worden door 't geluid van voetstappen buiten 't raam. Ik hoorde duidelijk de droge bladeren ritselen. Daar het venster, gelijk overal in Indië getralied was, kon niemand naar binnen komen, doch ik had wel eens gehoord, dat de Inlanders door middel van een soort van proppenschieter een verdoovend poeder tusschen de tralies door blazen, waardoor de persoon, dien zij voor 't oogenblik onschadelijk willen maken, 't gebruik van zijn of haar ledematen verliest en meestal in een staat van bedwelming geraakt. Dan forceeren ze een der deuren en slaan ze hun slag. Hiervoor nu was ik bang en daar ik geen lust had mij te laten bestelen, besloot ik ten minste mijn bed, dat vlak bij 't open raam stond, te verlaten. Weer hoorde ik 't geritsel; hoewel bevend van angst, sloeg ik toch de blikken dien kant uit en beproefde of ik iemand kon gewaar worden; het was echter pikdonker buiten. Na eenige oogenblikken, die mij natuurlijk dubbel lang voorkwamen, hoorde ik het opnieuw en nu besloot ik maar leven te maken. Ik riep dus de baboe, die spoedig wakker werd en maakte haar op 't vreemde geluid aandachtig. Nadat zij even geluisterd had, begon zij te lachen. ‘Ach! zij is 't eens met dien daar buiten,’ dacht ik | |
[pagina 100]
| |
en allerlei schrikbeelden kwamen mij voor den geest. Weldra merkte ik echter, dat zij mij wilde gerust stellen, ten minste ze vertelde dat er geen mensch was en dat ik maar eens moest gaan kijken; zij zelf durfde niet naar buiten gaan, daar zij, evenals de meeste inlanders, bang was voor haar eigen schaduw. Mijn angst was door 't hooren eener menschelijke stem wel wat bedaard en ik besloot nu de stoute schoenen maar aan te trekken en met behulp eener kaars, die ik intusschen aangestoken had, 't terrein te verkennen - van uit mijn kamer altijd. Ik liet het licht vallen op de plek, waar ik het geritsel had gehoord, en zag een vreemdsoortig dier; eerst dacht ik, dat het een slang was, doch daarna bemerkte ik, dat het pooten had. Het had de grootte van een flinke hagedis, doch de staart was wel tweemaal zoo lang en de kop heel spits. Ik hoorde later dat het een leguaan was, een soort van kleinen krokodil, die bij voorkeur overdag in slooten leeft, doch 's nachts gaarne een kleine wandeling op 't een of andere erf doet en dan in 't voorbijgaan meestal tracht het kippenhok binnen te sluipen en daar 't getal der bewoners te verminderen. Zijn kleur is groenachtig grijs met zwarte strepen. Na dien keer zag ik hem nog verscheiden malen, doch toen zonder vrees, daar ze zelden iemand aanvallen en ik altijd op een eerbiedigen afstand bleef. Toen ik dit voorval later aan mijn man vertelde, lachte hij mij niet zoo erg uit, als ik wel verwacht had; ja, hij bekende zelfs dat 't hem, toen hij pas in Indië kwam, ook wel eens was overkomen, dat hij gemeend had voetstappen te hooren en nadat hij was gaan kijken, gezien had, dat hij zich vergist had en het een leguaan geweest was. Het was dus niet te verwonderen, dat ik er mij door had laten verschalken. | |
[pagina 101]
| |
Wat ik verder voor soortgelijke avontuurtjes doorstond, zal ik maar niet mededeelen, evenmin hoe ik 's nachts telkens opschrikte door vermeende of echte geluiden en dan de ronde deed in al de kamers, om eindelijk, na niets verdachts gevonden te hebben, weer achter de klamboe te kruipen. Ik zou maar in herhaling vervallen van 't voorgaande, waaruit men nu toch reeds gezien heeft, wat ik wilde aantoonen, namelijk dat 't voor de dames hier alles behalve prettig is, als de heeren voor zaken uit de stad moeten. Natuurlijk was mijn geval al bizonder erg, daar ik, pas hier zijnde, geen kennissen had, en dus niet alleen, niemand kon vragen om dien tijd bij mij te komen doorbrengen, maar zelfs geen visites kon maken of ontvangen. De eenige ziel, die ik hier ken, is Nonna Bet en uit wat ik u van haar ga mededeelen, zal genoeg blijken, dat ik, al had mijn man het mij ook voorgesteld, geen lust gevoelde haar zoolang in huis te nemen. Het was op de volgende manier, dat ik met genoemde Soerabajasche celebriteit kennis maakte. Wij hadden zoo erg gesukkeld met baboes en kokki's, dat wij ten einde raad waren. De een was al dommer en onhandiger dan de andere en eindelijk riep ik eens op een morgen wanhopend uit: ‘Maar mijn hemel, zijn er dan geen goede baboes te krijgen? zijn hier dan geen besteedsters?’ ‘Daar zeg je zoo wat,’ antwoordde mijn heer en meester, ‘wij zullen onze toevlucht tot Nonna Bet moeten nemen, ik zal van ochtend zelf naar haar toegaan en haar vragen bij je te komen.’ Mijn man was nog geen uur weg, of een huurrijtuig hield voor 't erf stil, waaruit een Nonna van een jaar of 25 stapte, eenvoudig doch zindelijk in sarong en kabaai | |
[pagina 102]
| |
gekleed, en op bloote voeten met muilen aan, zooals hier 't gebruik is. ‘Is u Nonna Bet?’ vroeg ik. ‘Neen, ik zijn schoondochter; Nonna Bet is in de guis (thuis) om voor de kind op te passen. Mevrouw zoekt baboe, ja? Zal wel geven baboe aan mevrouw. Ken mijnheer al zoo lang. Mijnheer bedienden noodig, altijd kom bij Nonna Bet. Ik Nonna Lien, mijn man bij de spoor.’ Zoo vernam ik nog ettelijke familie-bizonderheden, die mijn lezers al even weinig zullen interesseeren als ze het mij deden. Toen kwamen wij ter zake en beloofde zij, mij een baboe en een kokki te zullen bezorgen. Behalve de kosten van het rijtuig, waarin zij gekomen was, moest ik haar een rijksdaalder betalen voor de moeite; later, als zij mij van bovengenoemde bedienden voorzien had, zou ik er nog een bij moeten leggen. Nadat die quaestie afgehandeld was, maakte zij een pakje, dat zij bij zich had, open en er eenige stokjes vanille uit nemende, vroeg zij of ik er wat van wilde koopen. ‘Zoo mooie vanille, ja? kost maar halve gulden een stokje.’ ‘Wat, een halve gulden?’ riep ik ontzet uit, ‘en bij den Chinees betaal ik maar een kwartje.’ ‘Ik zeg maar halve gulden, mevrouw moet bieden.’ ‘Neen, dat doen Hollandsche dames niet,’ hernam ik, niet zonder eenige deftigheid, ‘wij geven, wat men ons vraagt en als het ons te duur is, nemen wij het niet; afdingen, daar houden wij niet van.’ Zij begreep, dat ze met mij geen zaken kon doen en pakte de vanille maar weer in. Toen begon ze een gezellig praatje en vertelde mij onder andere, dat haar schoonmoeder mij zoo graag wilde zien, daar ik uit Holland kwam, waar zij achttien jaar had gewoond. Eindelijk vertrok zij. | |
[pagina 103]
| |
Den volgenden dag kwam zij weer, ditmaal vergezeld van een baboe, die mij echter niet aanstond, daar ze niets kende, doch alles leeren wilde. Zeker een zeer prijzenswaardig voornemen, doch minder aangenaam voor de andere partij. Ik was dus nog niet verder en verzocht nonna Lien nog weer eens voor mij te zoeken, 't geen zij beloofde. Het was om mij op de hoogte dier bemoeiingen te houden, dat ik op zekeren ochtend, 't was even na negenen, het bezoek ontving eener kleine, magere, verschrompelde, oude, bruine vrouw, die zich aan mij voorstelde als nonna Bet en mij de handen drukte als een oude bekende; tevens begon zij op de volgende manier te praten, iets, dat zij gedurende haar geheele visite volhield: ‘Ja, ben zoo blij, dat ik mevrouw zie, mevrouw zoo lief, ja? Lien zegt: O! moeder, zoo mooie mevrouw!’ Ik wil zoo graag zien, ja? Mevrouw Hollandsch. Holland zoo prettige land, ja? Ben achttien jaar in Holland geweest, ja, mevrouw. Bij den dominé. Kent mevrouw dominé? ja, zoo goede man. Zeg altijd, Bet moet naar de kerk. Ben ook bij den zendeling K. geweest. Ik haar in de rede vallende: ‘O! dien ken ik wel, ten minste, ik heb met zijn dochtertjes school gegaan.’ Ofschoon dit feit op zichzelf al heel weinig te beteekenen had en het niets met genoemden zendeling en nog minder met nonna Bet te maken had, scheen zij er opgetogen over. Ze stond op, drukte mij de hand en zei schreiende: ‘Ach! ja, mevrouw heeft mijnheer K. gekend, ach, zoo prettig, ja, zoo lieve mevrouw.’ Om een einde aan haar emoties te maken, vroeg ik of ze ook een glas wijn wilde hebben, 't geen zij gaarne aannam en waarin zij aanleiding vond, niet alleen om de gezondheid van mijn man en mij, maar ook van den | |
[pagina 104]
| |
hoeden (goeden) dominé en van de familie K. te drinken. Daar mijn huishoudelijke plichten mij riepen en ik bovendien vond, dat ik mijn Schuldigkeit tegenover haar gedaan had, vroeg ik haar mij om bovengemelde reden te excuseeren. Na een hartelijk afscheid, ten minste van haar kant, ging ik naar de provisie-kamer, die in een der bijgebouwen is. Nauwelijks was ik er, of mijn nieuwe vriendin kwam er ook, ze ging sans façons op een aldaar staanden blikken trommel zitten en babbelde maar weer door op bovengemelde manier. Tevens keek ze onder de hand rond en gaf zulke broad hints over wat ze lekker vond, dat ik haar wel 't een en ander moest geven. Zoo onder andere, toen ik koffie uitgaf. ‘Ach ja, Mevrouw geeft koffie uit, ja, zoo lekker, drink zoo graag koffie, ja? 's morgens met brood, Lien eet rijst, maar ik houd niet van. Houd van koffie, maar koffie zoo duur, Lien zegt, kan niet betalen, Mevrouw zooveel koffie ja? Mijnheer zoo rijk, kan altijd koffie drinken.’ Iets later zag ze een trommel met bitterkoekjes staan en wijdde ze daar weer over uit. En zoo bleef ze een paar uurtjes en daar ze het doel harer komst, namelijk om over een baboe te spreken, vergeten had, kwam ze 's middags nog eens terug. Toen ik haar boodschap had aangehoord, zette ik een glaasje limonade en een paar koekjes voor haar in de achtergalerij en ging zelf voor zitten. Daar zat me de goede ziel in haar eentje te babbelen en bracht er gemoedelijk een uurtje door. Nu en dan ging ik eens bij haar en dan deed ze mij lange verhalen van de gevallen, die ze had bijgewoond, | |
[pagina 105]
| |
want behalve besteedster, is ze nog ziekenoppasster. Ze weefde dien lieven dominé en den zendeling K. er ook nog eens in. Eindelijk moest ik uit en daar ze er niet meer zat, toen ik terugkwam, meende ik er uit te mogen afleiden, dat ze naar huis was gegaan. Daar ik nooit 't tegendeel heb gehoord, zal het ook wel zoo wezen. Den volgenden dag schreef ik een briefje aan nonna Lien, om haar te zeggen, dat ik reeds klaar was met een baboe en haar verzocht geen moeite meer voor mij te doen. De bezoeken van schoonmama waren mij te machtig. Toen mijn man dan ook vóor zijn vertrek 't plan opperde om nonna Bet zoolang in huis te nemen, bij wijze van veiligheidsmaatregel, had ik er niet den minsten lust in. Dan nog liever alleen. Prettig was anders, doch de week kwam toch om en eindelijk kon ik het genoegen smaken mijn man van den trein te halen. Van Malang uit had hij mij tweemaal geschreven, eens vóor zijn uitstapje naar 't binnenland en eens op zijn terugreis. Na Malang is er geen postdienst en moeten de daar wonende ambtenaren en planters zelf zorgen voor de bezorging der brieven, waarvoor zij gewoonlijk iemand hebben, die er zich uitsluitend mee belast. Ik was zoo blij, nu mijn man weer thuis was, dat ik al het doorgestane leed spoedig vergat en in een opgewekte stemming luisterde naar zijn reisverhaal, dat ik hier laat volgen: ‘Van Malang ging ik 's morgens vroeg naar Gondang-Legi, dat 15 palen zuidwaarts van Malang ligt; den vorigen avond had ik een der nationale voertuigen, de eenige die er te krijgen waren, besteld. Het zijn kleine, hoogst ongemak- | |
[pagina 106]
| |
kelijke karretjes, tjikar-veer genaamd, die alleen van voren open zijn. Daar ze voor inlanders bestemd zijn en dezen veel kleiner zijn dan de meeste Europeanen, kunnen de laatsten er bijna niet in. De wagen, die slechts twee wielen heeft, bestaat uit een vlakken bodem, waarop èen matje, benevens een onmogelijk vuil kussen, ligt. De eenige houding, die men aan kan nemen, is een half zittende, half liggende. Rechtop zitten toch kan men niet, daar de wagen te laag is en voor rechtuit liggen is geen plaats. 't Kussen beschermt eenigszins tegen 't schokken. Van buiten zijn deze karretjes op Indische wijze met hooge kleuren kakelbont beschilderd. Al naar het terrein is, worden ze door een of twee inlandsche paardjes getrokken. Klein en onaanzienlijk als ze zijn, houden ze het toch nog een heel poosje vol. De voerman zit op het voorstel, de paarden dragen gewoonlijk halsbanden met koperen bellen. Bijna overal langs den weg waren aanplantingen van suikerriet, dat daar overvloedig groeit. Wij kwamen dan ook geen man, vrouw of kind tegen, of ze kouwden een stuk er van. Eindelijk kwamen wij in de Passan grahan, dat is een hoogst primitief gebouw met rieten dak en bamboe wanden, dat opgericht is om ambtenaren op tournée nachtlogies te verschaffen. Van Gouvernementswege zijn er de hoogst noodzakelijke meubelen geplaatst. Zulk een gebouw, dat men bijna overal in 't binnenland aantreft, staat onder toezicht van den Europeeschen of inlandschen ambtenaar, die aan reizigers adsistentie verleent tegen betaling en hun een inlandschen bediende toevoegt. Te Gondang-Legi is het tevens de woning van den assistent-controleur; ik bracht er den nacht door; hij was zeer beleefd en bood mij gulle gastvrijheid aan. Daar ontmoette ik de | |
[pagina 107]
| |
beide controleurs, die met mij mee zouden gaan. Wij waren dus met ons vieren en brachten een gezelligen avond door. Gewoonlijk vinden de lui in 't binnenland het aangenaam, als iemand uit een groote plaats komt, waardoor ze dan weer wat nieuws hooren. Een van hen bestelde een paard voor mij en 's morgens, zoodra 't licht was, togen wij op weg; de andere heeren hadden natuurlijk hun eigen paarden. ‘Vóór wij vertrokken, voegden de inlandsche ambtenaren, die bij 't onderzoek tegenwoordig moesten zijn, zich bij ons, namelijk de wedono en de adsistent-wedono, benevens de hoofden der omliggende dessa's. Zoo begaven wij ons op weg, eerst in een afgedankten postwagen, die nog voor dienstreizen gebruikt werd, later te paard. De rit duurde ongeveer één uur, toen werd de weg niet meer begaanbaar voor rijtuigen en gingen wij, evenals de inlandsche hoofden en ambtenaren, te paard; langzamerhand hadden een vijftigtal dessabewoners zich bij ons, of juister, achter ons aangesloten. Aldus begeleid, gingen wij eerst door een koffieland, toen voorbij twee afgelegen dessa's, vervolgens moesten wij een snelstroomende rivier doortrekken, om aan den overkant tegen een steile helling op te klouteren, wat onze paarden met groote moeite deden. Toen kwamen wij weer op den grooten weg, doch na een poosje hield deze op en moesten wij langs een voetpad gaan. Een ander voetpad leidde naar 't woeste strand, waar wij niet ver meer van af waren. Nadat wij den grooten weg verlaten hadden, gingen wij meest door 't dichte bosch heen, waar allerlei geluiden onze ooren troffen. Eens zagen wij een reusachtigen, zwarten aap, die ziende dat wij geen geweren bij ons hadden, stilletjes bleef zitten. | |
[pagina 108]
| |
Het is vreemd, dat apen alleen vluchten als ze een geweer zien; ze schijnen dat wapen als bij instinct te kennen. Iets verder zagen wij een jaarvogel of inlandschen ooievaar. Toen onze tocht ongeveer drie uur had geduurd, kwamen wij aan een witte, gemetselde pilaar, die ter zijde van den weg stond. Een der controleurs vertelde mij, dat dit een der grenspalen van het aangevraagde land was. Het was namelijk al eens aangevraagd geworden, doch de aanvrager had geen geld voor de exploitatie gehad, en het ook niet kunnen krijgen; hij had zijn plan dus moeten opgeven. Wij stegen bij genoemde pilaar af; de dorpelingen hurkten bij elkander op den grond, en de controleur, die met het onderzoek belast was, liet hun door een der Inlandsche ambtenaren zeggen, dat het perceel, 't welk voor hen lag, aangevraagd was door den Europeaan, die naast hen stond, en dat deze wilde weten, of zij er ook iets tegen hadden. Daarop heerschte een plechtige stilte en keken ze zoo verwonderd op, alsof ze er nog nooit van te voren van gehoord hadden, hoewel ze zeer goed wisten, waarom ze daar gekomen waren. Ofschoon de wedono hen herhaaldelijk aanspoorde, om hun meening te zeggen, bleven zij een diep stilzwijgen bewaren. Eindelijk ging er een zacht gemompel op en gaven een paar woordvoerders te kennen, dat zij er niets tegen hadden, daar de grond hun niet persoonlijk toebehoorde, maar dat de dessa's en bloc het recht hadden op de natuurlijke producten van dien grond, als timmerhout, rottan, bamboe, arang-palmen (waaruit de Javaansche suiker wordt bereid) en zoo voort. Daarop werd hun door den controleur duidelijk ge- | |
[pagina 109]
| |
maakt, dat de Europeaan, die vroeger ditzelfde land had aangevraagd, hun reeds een geldelijke schadeloosstelling daarvoor had gegeven. “Dat was wel mogelijk”, luidde het antwoord, “doch dat geld was aan een andere dessa betaald, daar zij er zich later hadden neergezet.” Daarop bleef de quaestie hokken. Het was hun niet aan 't verstand te brengen, dat 't gevraagde hun niet toekwam. Zij bleven in hun eisch volharden. Eindelijk stelde de controleur voor, hun een maand bedenktijd te geven, waarin zij toestemden; na verloop van dien tijd, die door de wet er voor bepaald is, moesten zij hun definitieve beslissing nemen. Toen werden de inlanders met hun hoofden weggezonden op een viertal van de eersten na, die wij noodig hadden. Wij stegen nu weer te paard en deden een kleinen ontdekkingstocht op het toekomstige koffieland, na eerst van 't geen wij bij ons hadden, een hartsterking te hebben genomen, want de lange rit had ons het ontbijt, dat wij trouwens zeer vroeg gebruikt hadden, doen vergeten. Doordat het vroeger reeds was aangevraagd, was er reeds een rintis d.w.z. een gekapt spoor, dat op verscheiden plaatsen echter weer dichtgegroeid was, hetgeen in zulk een woud vrij spoedig gebeurt. Dat spoor, of wat er van over was, volgden wij gedurende een half uur, door heg en steg, langs hoogte en laagte, nu eens te voet, dan weer te paard, steeds rechts en links kijkende of er ook gevaar was. De inlanders liepen voor ons uit om zoo goed mogelijk den weg voor ons te banen. Intusschen werd het terrein hoe langer hoe moeielijker en moesten wij de paarden achterlaten met een der inlanders; nu liep onze weg over boomstronken, door doornstruiken en modderpoelen, waaruit kleine bloedzui- | |
[pagina 110]
| |
gers opsprongen. Deze, die zoo dun als een draad zijn, zoodat ze zelfs door de mazen onzer sokken heen konden glippen, werden, nadat ze zich te goed hadden gedaan, zoo dik als een pink. Natuurlijk trachtten wij ze, zoodra wij ze voelden, te verwijderen, toch vond ik er later nog een drietal tusschen mijn goed; zij zijn gemiddeld 2 cM. lang en bijten venijnig. Ter afwisseling kwamen wij langs alang-alang velden, dat is hoog rietgras, de geliefkoosde verblijfplaats van tijgers. Deze zagen wij gelukkig niet, wel een vrij groote slang, van ongeveer 2 M. lengte, van een heldere grasgroene kleur, die naar de borst geelachtig wil werd. De staart was echter bruin en als afgestorven. De inlanders doodden het monster met stokken en lieten ons de omgebogen giftanden zien. Na nog eenige boringen te hebben gedaan, die bevredigend uitvielen, keerden wij langs denzelfden weg terug, bestegen onze paarden en kwamen in den namiddag tamelijk vermoeid in de Passangrahan te Gondang-Legi terug.’ Toen ik dit alles gehoord had, was ik niet rouwig meer, dat ik thuis gebleven was en telde ik mijn kleine misères, den leguaan medegerekend, al heel licht. Zoo is alles toch betrekkelijk in de wereld. |
|