In sarong en kabaai
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
Ngaliem's nieuwjaar.
| |
[pagina 65]
| |
om te baden; doch Ngaliem plaste niet vroolijk rond, zooals anders. Zij deed met de andere Kampong-kinderen den krokodil niet na, zooals haar gewoonte was en waarom ze altijd lachten, en ze wierp hun geen water in 't gezicht en trok hun sarong niet af. Neen, niets van dat alles... Ngaliem was bedroefd, er kwamen zelfs tranen in haar oogen, die langs haar bruine wangen rolden, zonder dat zij ze afveegde. Waarom ook? Niemand lette op haar; Sarina, Kiem, Aïssa, Lamsja, Aïma en hoe haar speelnootjes verder heetten, dachten slechts aan 't genoegen dat haar wachtte, want de Nieuwjaarsdag is een groot feest voor de Inlanders. Ze dachten aan de nieuwe sarongs en baadjes, die ze zouden krijgen, - geen Javaan zoo arm toch, of hij heeft dan nieuwe kleeren, - en verder aan de kwé-kwé en manisanGa naar voetnoot1) welke ze volop zouden eten. Dagen vooruit waren de moeders al aan 't bereiden van al 't lekkers geweest, en ze vertelden aan elkander wat er al zoo zou zijn en waar ze het meest van hielden. Lamsja beweerde dat de glibbertjes, zooals haar zuster ze maakte, 't lekkerst waren; een ander hield meer van lobi-lobi, terwijl een derde pisang-goreng verkoos. En ze snapten als jonge eksters en niemand lette op Ngaliem. Alleen Kiem, die iets ouder, en ook iets verstandiger was dan de anderen, vroeg: ‘Apa kowè mara, Nga?’Ga naar voetnoot2) ‘Tida,’Ga naar voetnoot3) klonk het kortaf uit Ngaliem's mondje, en toen haalde Kiem de schouders op en plaste weer door: | |
[pagina 66]
| |
het was nog zoo heerlijk koel in de rivier en baden is 't grootste genot der Inlanders. Ngaliem bleef niet lang in 't water: ze moest spoedig van sarong verwisselen en dan naar haar dienst gaan; want njoGa naar voetnoot1) was altijd zoo vroeg wakker en als Ngaliem er dan niet was, om met hem in den tuin te spelen, maakte hij de zusjes wakker en deze wekten de baboe, die dan boos op Ngaliem werd en haar eten wegnam. Ze ging dus spoedig naar Gang Besaar, waar de familie woonde bij welke zij in dienst was. Arme kleine Ngaliem! Ze had pas negen maal het Nieuwjaar beleefd en toch was ze geen kind meer, ze was al een kleine baboe en werd Peng genoemd, d.w.z. kindermeid of loopmeisje. Ze moest van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de nukken en grillen van een vierjarig jongentje gehoorzamen, dat haar nu eens als lastdier, dan weer als Turksche trom, dan weer als rijpaard gebruikte, en als zij weigerde te doen wat hij haar gebood, huilde hij en riep: ‘Mama, Peng mara, Peng brandal!’Ga naar voetnoot2) En dan kreeg zij knorren van mevrouw of werd naar achteren gezonden naar kokki, die haar dan allerlei werk gaf, dat veel te zwaar voor haar was. Ach! dan was zij nog maar liever binnen en speelde met njo of stond achter zijn stoel, terwijl hij at; zij werd soms wel moe van 't staan, doch njo en de anderen waren dan zóó bezig met eten, dat niemand er aan dacht om haar af te snauwen, en meestal liet njo de helft van zijn eten over en dan mocht zij het opeten, en dat vond zij lekkerder dan wat kokki haar gaf. Soms ging ze mee | |
[pagina 67]
| |
uit rijden en zat dan op den bodem van 't rijtuig gehurkt; dan zag ze al de mooie groote huizen van 't Koningsplein, en als men langs de groote Kampongs reed, zag ze de kinderen der rijke Inlanders met hun mooie zijden baadjes en met bloemen in 't haar. Eens droeg Ngaliem ook een zijden baadje, dat van voren met een inlandsche broche van zilver met diamantjes was vastgemaakt, en elken dag kreeg ze toen versche melatti of andere bloemen in haar kondekGa naar voetnoot1), ook had ze zilveren banden om de voeten, en dan nog een halsketting van gouden muntjes gemaakt, en een mooie haarnaald. Die haarnaald had ze nog; al 't andere was reeds lang geleden naar 't Pandhuis gegaan. Nu 't Nieuwjaar was, droeg zij dat eenige overblijfsel van vroegere weelde, doch 't maakte haar nog treuriger, want ze dacht met weemoed aan dien gelukkigen tijd, toen ze met haar ouders en haar broertje Sidin in een aardig huisje in de groote Kampong bij de rivier buiten Batavia woonde. Haar vader had toen twee buffels, die Sidin 's middags in de rivier liet baden en die hem kenden en gehoorzaamden, alsof zij jonge hondjes waren. Toen was Ngaliem heel vroolijk; ze mocht den geheelen dag spelen, kreeg altijd centen voor lekkers en ging met haar moeder naar de passarGa naar voetnoot2), waar moeder veel sambals en visch kocht voor bij de rijst. En als het Nieuwjaar was, dan kocht moeder voor haar 't mooiste baadje, dat er bij den Chinees te krijgen was, en de duurste sarong ook, en dan stond er in de kamer een heel groote tafel vol met lekkere dingen, | |
[pagina 68]
| |
waarvan zij en Sidin naar hartelust mochten eten, als ze maar zorgden niet sakitGa naar voetnoot1) te worden. Doch opeens was alles veranderd. Er kwam een heel ongelukkig jaar: Sidin kreeg de koorts en stierf; en dat was jammer, want Sidin was een goede jongen en hij kostte niet veel. Kleeren droeg hij zelden, hij liep 't liefst zoo maar rond: dat was frisch, en dan kon hij zoo dikwijls in de rivier baden, als hij maar wilde, zonder de moeite te nemen van kleeren te verwisselen. Sidin stierf dan, en dat was ongelukkig; doch kort daarna stierven de buffels, en dat was nog veel ongelukkiger, want een kind kan gemakkelijker gemist worden dan een buffel en Ngaliem's vader was zoo trotsch op de zijne geweest, en nu waren ze dood en de stal was leeg. Hij werd wanhopig en zeide, dat hij niet zonder buffel leven kon, en toen ging hij naar Said Ali Mohamed den Arabier, die in het groote huis dicht bij de Kampong woonde, en deze gaf hem geld voor een anderen buffel, doch hij liet ook een briefje opmaken, waarin stond, dat als Tjoepan, zoo heette Ngaliem's vader, het geld niet terugbetaalde, alles wat hij had, nl. zijn bamboe huisje, zijn stukje rijstveld en zijn huisraad van Said Ali zou zijn. En toen de nieuwe buffel kwam, was Tjoepan blij en hij ging zelf met hem naar de kali, doch toen gebeurde er een ongeluk, want Ngaliem verloor haar talisman, en dat was een teeken, dat er slechte tijden op handen waren. Dat was ook zoo gebeurd, toen Sidin ziek werd; den avond te voren had de moeder bij het baden in de rivier haar talisman verloren, en toen wist ze wel, dat Allah boos zou zijn en hun iets kwaads zou laten overkomen. En nu verloor Ngaliem den hare: er zou dus weer een ramp volgen. | |
[pagina 69]
| |
Die bleef dan ook niet uit: de paddi-oogstGa naar voetnoot1) mislukte, de buffel werd ziek en stierf en Said Ali Mohamed legde beslag op hun boeltje. Toen trokken ze naar Batavia, waar Tjoepan koeliewerk moest verrichten. Ngaliem en haar moeder gingen bij de grootmoeder wonen en de eerste zocht werk en vond dit ook. Maar Tjoepan vond het vreeselijk, koeliewerk te doen, en eens, dat hij een groote kist bij een Chinees had gebracht en wachten moest op 't draaggeld, maakte hij een kast open, waarin een sleutel stak, en nam een stel gouden knoopjes, met diamanten bezet, weg. Die wilde hij verkoopen, dan had hij weer wat geld en behoefde niet zulke zware lasten te dragen. Doch de Chinees kwam terug, juist op 't oogenblik dat Tjoepan de knoopjes tusschen zijn baadje wilde verstoppen, en toen pakte de Chinees hem beet en riep de politie. Toen werd Ngaliem's vader kettingjongen, en dat was nog erger dan koelie, doch na dien tijd hoorden zij nooit meer iets van hem. Kort daarna kreeg haar moeder de koorts, evenals Sidin, en toen ging ook zij dood en Ngaliem had wel mee onder den grond willen gaan liggen tusschen al die houten kruisjes, net als moeder en Sidin, want ze vond het zoo naar om alleen achter te blijven. Grootmoeder was altijd boos, en dan zoo arm, dat ze niet voor haar zorgen kon; en toen was ze in dienst gegaan in Gang Besaar, en daar was ze nu al heel lang, hoe lang wist ze zelve niet, maar 't was al heel dikwijls nieuwe maan geweest. Nieuwjaar was het nog niet geweest, dat was het nu voor het eerst; en als Ngaliem bedacht, hoe 't vorige was, toen ze nog in de Kampong aan de rivier woonde, dan kon ze niet vroolijk wezen. | |
[pagina 70]
| |
En als ze dacht aan de vorige poewasa en aan al het patassanGa naar voetnoot1), dat ze toen en vooral met den Nieuwjaarsdag had afgestoken, dan werd ze toch zoo verdrietig, vooral toen ze het knallen en knetteren van 't patassan hoorde, dat de andere Kampongkinderen afstaken. Die kinderen waren allemaal gelukkig en werden bedorven, en zij, kassian, ze had niets meer in de wereld en ze zou wel baboe moeten blijven, tot ze zoo oud was als NennèhGa naar voetnoot2). Eerst zou men haar Peng noemen, zooals nu, en dat vond ze afschuwelijk, en naderhand zou ze DjahidGa naar voetnoot3) genoemd worden, en niemand, behalve Nennèh en de Kampongkinderen, die ze alleen 's morgens bij 't baden zag, noemden haar Nga, zooals moeder en vader en Sidin hadden gedaan. Iedereen was ook zoo boos op haar en gaf haar harde woorden, terwijl ze vroeger, toen ze nog in de groote Kampong aan de rivier woonde en zijden baadjes droeg, een persoontje van gewicht was geweest. Er werd altijd met minachting over haar gesproken, en eens, toen Njo heel lief was en haar een zoen had gegeven, had zijn Mama hem beknord en gezegd, dat hij ‘zoo'n vies Inlandsch kind’ niet mocht aanraken. Dat had ze heel goed verstaan, want ze was bizonder vlug van begrip en verstond meestal wat er in 't Hollandsch gezegd werd. Het was twee uur op dien bewusten Nieuwjaarsdag. Iedereen sliep in 't groote huis in Gang Besaar, en in de bijgebouwen sliepen de bedienden ook, en 't eenige geluid, dat men hoorde, was 't stampen der paarden en 't schreeuwen van de kleine aapjes, die als naar gewoonte op den | |
[pagina 71]
| |
rug der paarden zaten. Vroeger had Ngaliem ook een aapje gehad, en daar hield ze veel van, doch Said Ali Mohamed, de Arabier, had het weggenomen en gezegd, dat het juist goed voor zijn kinderen zou wezen. Iedereen sliep; alleen Ngaliem was wakker. Zij ging 's middags altijd voor een paar uur naar de Kampong, doch eerst sloop ze behoedzaam langs 't huis, tot dicht bij 't hek bij den grooten waringin, die zijn reusachtige takken wijd en zijd uitspreidde. Daar stond ze stil, en keek schuchter op zij, of ze ook haar schaduw zag, want evenals alle Inlandsche kinderen was ze daar bang voor. Dat was ook 't eenige, waar Ngaliem bang voor was: groote spinnen, torren, sprinkhanen, vleermuizen, kakkerlakken, ja, alles durfde ze aan. Ze speelde er zelfs gaarne mee. Doch als ze langs het huis liep en haar schaduw zag, dan begon ze van angst te beven. Nu zag ze echter niets; dus sloop ze verder, achter den waringin om, de crotons voorbij waar Njo's Mama zoo trotsch op was, en naar 't melattibed toe. Daar plukte ze haastig de mooiste bloemen en deed ze voorzichtig in haar slendangGa naar voetnoot1). Juist stak ze haar hand uit om nog meer te plukken, toen ze opeens een harden zweepslag op haar rug voelde, en toen nog een en nog een, tot ze dacht, dat 't nooit op zou houden. Eindelijk was de hand, die deze geduchte kastijding toediende, moe, en toen Ngaliem angstig opkeek, zag ze Nonna Adèle, Njo's oudste zuster, die toornig uitriep: ‘Zoo, eindelijk weet ik dan toch, wie de melatti's steelt, en hoe 't komt, dat ik er nooit meer in mijn waschwater | |
[pagina 72]
| |
heb.Ga naar voetnoot1) Jou kleine heks, ben jij de dief? Dat zal je berouwen! Eindelijk heb ik je gesnapt, ik heb lang genoeg op je geloerd.’ Wat Nonna Adèle nog meer zei, wist Ngaliem niet: zij had zoo'n pijn, dat ze er niet naar kon luisteren. Toen Nonna Adèle geen woorden meer wist te bedenken, om aan haar woede lucht te geven, ging ze naar binnen, ten einde haar middagdutje te doen. De arme Ngaliem ging 't hek uit, want ze begreep wel, dat Nonna Adèle haar had weggejaagd; en ze bleef op den weg gehurkt zitten, want ze durfde niet naar haar grootmoeder te gaan. Ze wist wel, dat deze boos zou wezen, omdat ze uit haar dienst was ontslagen, waar ze, behalve een stuiver per dag en een half katti rijst, ook nog wel eens ander eten en nu en dan een baadje kreeg. Arme Ngaliem! Ze wist niet wat ze doen zou. Eerst huilde ze lang en bitter, toen bedaarde ze langzamerhand en begon op inlandsche manier zacht een liedje te zingen, dat zij, al zingende, improviseerde en dat ongeveer aldus luidde: ‘Ngaliem is bedroefd, Ngaliem is treurig:
Nonna is boos geweest, heeft Ngaliem geslagen.
Ngaliem heeft bloemen gestolen,
Maar Ngaliem is geen dief.
Bloemen voor 't graf van haar moeder,
Die heeft Ngaliem gestolen,
Mooie witte bloemen van de melatti-struik;
Die waren voor 't graf van haar moeder.
Waarom komt die moeder niet terug?
Ngaliem zou zoo blij zijn.
Moeder moet komen om Ngaliem te halen,
| |
[pagina 73]
| |
Ngaliem wil niet blijven op de aarde,
Waar menschen slaan en boos zijn.
m'Bok SidinGa naar voetnoot1), de moeder van Ngaliem,
Die Martidja heette, moet komen:
Arme Ngaliem is zoo alleen,’ enz.
Treurig en naargeestig klonk dit gezang, doch op dat uur ging er niemand voorbij en de huizen lagen te ver van den weg af, dan dat de bewoners, zelfs zoo ze niet geslapen hadden, het hadden kunnen hooren. Eenzaam en verlaten zat 't kind, alleen met haar groot verdriet. Opeens vernam ze voetstappen achter zich en hoorde ze een zachte stem vragen: ‘Wat scheelt er aan, kleine?’ Vol verbazing keerde zij zich om en zag een ouden heer, die wel eens bij de familie, bij welke zij diende, geweest was. Hij zag er zoo vriendelijk uit en had zijn hand zóó beschermend op haar hoofdje gelegd, dat Ngaliem's hartje opeens luchtiger werd, en toen de goede oude heer zijn vraag herhaalde, vertelde ze hem, wat er gebeurd was. Ze deed zelfs haar baadje uit, om hem te laten zien, hoe Nonna Adèle haar geslagen had, en hij zag, dat haar rug en schouders gezwollen waren. ‘Maar je wist toch, dat je geen melatti mocht wegnemen; waarom deed-je het dan?’ vroeg haar vriend op zacht-vermanenden toon. ‘Omdat Ngaliem ze zoo graag op 't graf van moeder legt. Dat doet ze elken dag, en moeder is er zeker blij om, en als ze Ngaliem komt halen, dan zal ze 't wel zeggen.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Toch mocht je ze daarom niet wegnemen. Maar wat ga je nu doen?’ ‘Dat weet Ngaliem niet. Ngaliem durft niet naar Nennèh te gaan, Nennèh zoo boos,’ en 't arme kind begon weer te huilen. ‘Zal ik vragen, of je weer in dienst mag komen bij Njo's Mama?’ Ngaliem's gezichtje drukte zooveel angst uit, dat de heer er medelijden mee kreeg. Hij dacht een oogenblik na en vroeg toen: ‘Zou-je met mij mee willen gaan?’ Verwonderd keek ze hem aan en antwoordde: ‘Waar gaat Mijnheer naar toe?’ ‘Heel ver hier vandaan, naar de bergen, waar 't lekker koud is. Daar heb ik kleine kinderen, waarmee je zoudt spelen, en mijn vrouw zou je leeren werken; maar niemand zou je slaan of beknorren, als je tenminste gehoorzaam wilt zijn. Nu, wat zeg je er van? Wil je met mij meegaan?’ Ngaliem schudde 't hoofd en zei langzaam: ‘Ngaliem wil niet ver van hier gaan, waar de bergen zijn en 't koud is. Daar kan Ngaliem's moeder haar niet vinden, als ze Ngaliem komt halen, en daar kan Ngaliem geen witte bloemen op 't graf leggen. Mijnheer heel goed is, maar Ngaliem kan niet meegaan. Mijnheer dan liever vragen, of Ngaliem mag blijven bij Njo's Mama.’ En wat haar vriend ook zei, hielp niets - het kind bleef on verzettelijk en antwoordde maar steeds: ‘Ngaliem moet blijven, totdat Ngaliem's moeder haar komt halen.’ En ze werd op verzoek van den ouden heer weer in genade aangenomen en werd weer ‘Peng’ bij Njo en werd er soms geslagen; doch dat kon haar niet schelen: alles | |
[pagina 75]
| |
liever dan weggaan van de plaats, waar haar moeder haar gelaten had. En als ze kon, sloop ze 's middags toch naar 't melattiperk bij den grooten waringin, en dan nam ze melatti weg, om op 't graf te strooien, en dan ging ze er heen en zong een treurig lied, - en als 't uit was, werd ze weer vroolijk en ging naar de KaliGa naar voetnoot1) om met de andere Kampong-kinderen te baden, en dan lachte ze en stoeide ze, tot 't tijd was om naar Njo te gaan. En zoo leefde ze haar eentonig leventje en hoopte nog steeds, dat moeder haar zou komen halen. Arme kleine Ngaliem! |
|