In sarong en kabaai
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Een kijkje in een Indisch huishouden.Ten einde mijn lezeressen een kijkje in een Indisch huishouden te geven, wil ik haar vertellen, hoe ik gisteren den dag doorbracht; dan zullen ze zien, dat Indische dames nog wel iets meer doen dan altijd in een luierstoel liggen, gelijk zoo vaak van haar gezegd wordt. Ik had 'snachts bijna niet geslapen, en geen wonder, daar wij in de kentering zijn (d.i. de overgang tusschen de twee moessons) en het dan meest elken dag onweert. Het was vannacht een flinke bui, zoodat het huis dreunde en de ondergeteekende lag te rillen in haar bed. Daarbij zware regens, zooals men ze alleen onder de tropen heeft en die met zooveel geweld neerkomen, dat hooren en zien u vergaat. Nog eens, geen wonder, dat ik niet slapen kon. Ik was dan ook gaarne wat langer blijven liggen, doch de klok van zes uur was nog niet koud, of mijn man, die als oud Indisch-gast reeds te halfzes opstaat, kwam | |
[pagina 57]
| |
mij zeggen, dat de toekan roempoet al ‘zoo lang’ wachtte. Ik was juist aan 't droomen over Holland, en had eerst eenige moeite om mij te herinneren, wat ik met den vreemden sinjeur had uit te staan, die toekan roempoet werd genoemd. Weldra schoot het mij te binnen, dat hij de man was, die gras voor de paarden bracht (toekan=man, roempoet=gras), en daar hij zeker nog meer vrachtjes te bezorgen had, wilde ik hem niet langer ophouden dan noodig was, en haastig een peignoir aanschietende, ging ik naar buiten, om hem 60 cts te geven. Bij de goedang, oftewel provisiekamer, stond de koetsier mij al op te wachten met emmers voor het voer der paarden. (Ge ziet, dieren gaan hier vóór menschen.) Nu zou men zoo oppervlakkig denken dat het een kleine moeite is, om eenige katti-matenGa naar voetnoot1) met zemelen te vullen; doch hier is het dat lang niet. Toen ik pas in Indië was en telkens zoo schrikte als ik een reusachtige spin of tor zag, en op de wandeling angstig uitkeek of er ook een slang te bespeuren was, zei mijn man wel eens: ‘Geloof mij toch, voor de groote dieren behoef je niet bang te wezen, die zie je zelden; maar 't zijn de kleine insecten, die je altijd bevechten moet.’ En zoo is het ook. Ik zag in de vier maanden, dat ik hier ben, slechts driemaal een slang, en slechts eens vloog er een groote klappertor tegen mij aan, terwijl ik nu en dan last had van een sprinkhaan of andjing-tanah (de griezeligste tor, die men zich denken kan); doch de mieren en torretjes doen mij den dood aan. Zoo vond ik op een morgen verscheiden zwarte beestjes in 't paardenvoer, en sedert doorzoek ik het telkens heel voorzichtig; vandaar dan ook, dat het uitgeven mij gerui- | |
[pagina 58]
| |
men tijd kost. Ben ik klaar met den koetsier, dan komt kokki voor hout, hetgeen geregeld aanleiding geeft tot verschil van opinie, daar zij altijd beweert meer noodig te hebben dan ik haar geef. Na het hout komt de beurt aan de eieren enz. voor 't ontbijt. Daar ik ze van verschillende menschen koop, en 't eene soort beter is dan 't andere, merk ik ze, om ze uit elkander te houden. Dit schijnt de huisjongen, die verbazend slim is, gezien te hebben; doch 't rechte begreep hij er niet van. Tenminste, laatst toen hij mij pas gekochte eieren gaf, zag ik dat hij er ‘Soerabaia’ op gezet had. Dat vond hij zeker vrij wat deftiger dan een kruisje of nummer. Ben ik zoover klaar, dan ga ik naar de mandi-kamer, verfrisch mij door een bad, doe sarong en kabaai aan en ga in de voorgalerij een kopje koffie drinken. Dan komt een heerlijk rustig uurtje, dat ik meest gebruik om te schrijven; te halfnegen is de rust echter weer gedaan, dan moet ik voor 't ontbijt zorgen. Behalve eieren hebben wij een klein plaatbroodje van 10 cts, en gewoonlijk 't een of ander blikje, benevens koek of jam, ook uit blik. Wij drinken er mineraalwater bij; 't water hier is nl. zóó ongezond, dat wij er ons niet aan durven wagen. Wij drinken nu met ons beidjes voor 30 à 40 cts mineraalwater per dag, zoodat dit een aardig postje op ons maandboekje wordt. Na 't ontbijt, als mijn man naar 't kantoor is, nadat ik hem eerst opgegeven heb, wat ik uit de stad noodig heb, ga ik dadelijk naar de goedang, om mijn kostbaar half fleschje melk te koken, dat mij liefst 20 cts kost en waarop ik dus heel zuinig ben. Elken dag hebben wij er twee, één voor de koffie en thee, en één voor mijn speciaal gebruik voor puddings enz. Daarna begint het eigenlijke uitgeven, want men sluit | |
[pagina 59]
| |
hier alles weg, ten einde de arme Javaantjes niet in de verzoeking te brengen het 8ste gebod te schenden, een verzoeking, waartegen zij zelden bestand zijn. En ofschoon alles achter slot en grendel is, weten ze zich toch nog 't een en ander toe te eigenen; laatst nog vond ik een flesch van 't paardenvoer in een der bediendenkamers, en als de goedang een oogenblikje openblijft, kan men er zeker van zijn, dit aan de blikjes of flesschen te merken. Onlangs scheen het hangslot niet goed gepakt te hebben, tenminste toen ik het 's middags wilde ontsluiten, was het reeds open. Den volgenden ochtend zag ik bij 't tellen van den wijn, dat er twee flesschen Rijnwijn ontbraken. Dadelijk vroeg ik om de leege flesschen van de Angor Assim (letterlijk: zure wijn) te zien. Ja, die waren er niet; één werd voor olie gebruikt, een paar waren gebroken, enz. Nu voel ik altijd na 't sluiten, of 't slot wel goed dicht is. Daar ik tot nu toe niets dan ongeschikte kokki's heb gehad, doe ik veel zelve en maak ik elken ochtend iets voor het dessert. Kokki gaat in dien tijd naar de passar (markt) en koopt vruchten, groenten, enz. Eens in de week krijg ik echter een mandje met groenten uit het Tenger-gebergte, welke oneindig beter zijn dan die te Soerabaia. Nu, ze kosten dan ook genoeg: voor zulk een mandje, waarover wij met ons tweeën vier of vijf dagen doen, betaal ik 2 gld. Daarvoor krijg ik sla, bieten, andijvie, kool of erwtjes, radijsjes en prei, van alles wat. Daarvan eten wij twee keer per dag; ook bederft er elke week een groot gedeelte. Terwijl ik bezig ben met koken op een petroleumtoestel en een spirituslampje, kijk ik onder de hand eens, of de bedienden wel werken; en dat dit niet overbodig is, ondervind ik telkens. | |
[pagina 60]
| |
Een paar dagen geleden ging ik 't geheele huis door, zonder een enkelen jongen of baboe te zien. Ik liep dus 't erf op en zag op de brug, die onzen tuin met den weg verbindt, een tafereeltje, dat, op z'n minst genomen, eigenaardig was. Sidin, de huisjongen, zat op den grond gehurkt en onderging de kunstbewerking, die men bij ons haarknippen noemt. De koetsier en de tuinman keken met open mond naar deze vertooning; op mijn vraag waar de vrouwelijke bedienden waren, hoorde ik, dat ze even waren gaan eten. Voor dit laatste hebben de inlanders geen bepaalden tijd; als ze trek hebben, eten ze wat, en daar ze meestal te lui zijn om het zelf te koken, gaan ze even naar de warong. Dit is een open stalletje, waar ze van alles kunnen koopen, en waar ze tevens van de hand kunnen zetten, wat ze zoo nu en dan aan de Europeanen ontvreemden. Daarom ziet men er soms de vreemdste dingen liggen. Als wij iets te kort komen, nemen wij ook onze toevlucht tot de warong, en dan kan 't heel goed gebeuren, dat men weer inkoopt, wat de bedienden er verkocht hebben. Doch ik zou u vertellen, wat ik gisteren al zoo uitgevoerd heb, en ik ben onwillekeurig in algemeenheden vervallen. Nadat ik uitgegeven en mijn Schuldigkeit aan de edele kookkunst gedaan had, ging ik naar de paarden kijken, een vaste gewoonte der dames hier: doet men het niet, dan worden ze geheel verwaarloosd en verkoopt de koetsier het voer. Na de paarden moest de tuin eens bekeken worden. Vreemd is het, dat de Indische vruchtboomen, die meestal volgeladen zijn, zoo weinig opleveren; vraagt men er naar, dan zijn 't altijd de kalongs, kampretsGa naar voetnoot1) of | |
[pagina 61]
| |
vogels, die ze opeten. Ook is het vreemd, dat die dieren de schillen altijd op 't erf neerleggen, want daar zijn ze gewoonlijk te vinden. Men zou haast geneigd zijn, de bedienden te verdenken! Zoo wees ik gisteren een der jongens op een hoop pisang schillen, en vroeg tevens, waar de pisangs waren, die eenige dagen geleden aan den boom zaten. Met 't onnoozelste gezicht der wereld antwoordde hij: ‘Pisang, tida, ada.’Ga naar voetnoot1) Ik. ‘Dat zie ik, maar waar zijn ze gebleven?’ Hij. ‘De pogel (vogel) eet allemaal op, njonja!’ Wat kan njonja in zulk een geval doen? In 's hemelsnaam maar verder gaan en den kebon oftewel tuinman vragen, waarom hij niet zorgt voor wat bloemen op tafel, hetgeen ook al niet helpt, want hij verkoopt ze liever op de passar. Ik ging dus maar weer in huis en zag, dat er nog zoowat niets aan de kamers was gedaan. De bedienden toch doen nooit iets uit zichzelf; zoodra ik hen aan 't werk had gezet, werd ik weggeroepen, en toen ik terugkwam, zat de tuinman heel gemoedelijk te visschen in de sloot voor 't huis, en de huisjongen had van mijn afwezigheid gebruik gemaakt om een koelie te nemen ten einde een paar gordijnen op te hangen, daar 't hem te veel moeite was. Zoo langzamerhand werd 't twaalf uur en moest ik voor 't eten van mijn man zorgen, dat hem, zooals hier 't gebruik is, op 't kantoor wordt gezonden. Ik verzeker u, dat het met de slechte kokki's, die tot nu toe mijn deel waren, een heele toer is, om vleesch, groente, aardappelen en ‘een toetje’ klaar te krijgen. De aardappelen zijn gewoonlijk om halfelf al gekookt, en met 't overige wordt gewacht tot kwart voor twaalven. | |
[pagina 62]
| |
Is het eindelijk weg, dan moet Mevrouw eten, iets waarvan kokki niet altijd 't noodzakelijke inziet. Na 't eten heb ik weer een rustig uurtje, waarin ik wat naaien kan. Gisteren echter kwam 't er niet van, daar ik naar de stad moest om boodschappen te doen. Ik ging om één uur en haalde in het voorbijgaan mijn man van 't kantoor. Zoo'n ritje midden op den dag is niet erg frisch hier in de tropen. Daarbij had ik mij geërgerd aan den koetsier, die telkens als ik in een winkel was, de gelegenheid waarnam om op mijn plaats te gaan zitten en een cigaretje te rooken. Kwam ik terug, voordat het op was, dan bleef hij kalm voortrooken, zoodat ik den, verre van geurigen, damp in mijn aangezicht kreeg. Natuurlijk gaf ik mijn man volmacht om hem een standje te maken; 't is treurig genoeg, dat ik nog niet genoeg Maleisch ken, om zelve mijn gemoed te ontlasten. Wij kwamen zoowat te half drie thuis en deden een lekker dutje tot vier uur; daarna baden, thee drinken en onze gewone avondwandeling doen. Toen wij bij half zeven thuis kwamen, moest ik dadelijk naar de goedang om 't avondeten voor de paarden uit te geven; daarna verdeelde ik een uurtje tusschen keuken en eetkamer, om te zorgen, dat 't eten op tijd klaar kwam en er behoorlijk gedekt werd. De huisjongen toch heeft, met zijn Oostersche voorliefde voor kleuren, een ware manie om allerlei borden en schoteltjes te gebruiken, die niet bij elkander passen. Verder is 't voor hem, die altijd met zijn vingers eet, een raadsel, waarom wij zooveel vorken en lepels, noodig hebben, en daarom vergeet hij gewoonlijk de helft. Na 't eten moest ik nog even 't zilver tellen en wegsluiten, en suiker geven voor den volgenden morgen, daar de mieren alweer aan den suikerpot waren geweest, | |
[pagina 63]
| |
iets wat volgens Sidin's beweren bijna elken dag gebeurt, en dan gooit hij den inhoud weg. Toen, het was half negen, kon ik mij nedervlijen in een luierstoel en de courant lezen. Zegt nu eens eerlijk, waarde lezeressen, leiden wij nu wel zoo'n erg gemakkelijk leventje in Indië? |
|