| |
| |
| |
| |
Uit Atjeh.
Brieven van een jonge vrouw aan haar moeder in Holland.
Hôtel de l'Europe Kotta-Radjah 2 Maart 189...
Liefste Moeder.
Schrik nu als het u belieft niet, als u een brief van mij uit Atjeh ontvangt en stel het u niet erger voor dan het is.
In verbeelding ziet u ons natuurlijk omringd door een woeste horde Atjehers, tegen wie Henri zich verdedigt met het zwaard in de hand, terwijl ik, wit van angst, mijn eenen arm om ons ventje heb geslagen en met den anderen een geweer of dolk of zoo iets, omvat.
In werkelijkheid echter is 't heel anders, wij ziten rus- | |
| |
tig in de voorgalerij van het hôtel, Henri is bezig met een stuk bamboe voor Wim in een proppenschieter te veranderen, ik schrijf (dat merkt u), en Wim kijkt met alle aandacht naar zijn heer Papa.
Niets geeft ons 't idee, dat wij in een vijandig land zijn en ik ben niet angstig, en dat zal ook niet zijn, zoolang Henri bij mij is.
Na u, hoop ik, aldus gerust gesteld te hebben, vervolg ik mijn reisverhaal.
Mijn laatsten brief sloot ik, ongeveer acht dagen geleden op de ‘Merapi’ af, weinig denkende, dat mijn volgende uit Atjeh zou zijn.
Verbeeld u, dat de jongelui aan boord bij wijze van een grapje, een brief geschreven hadden aan mijn man inhoudende zijn benoeming tot eersten militaire-apotheker te Kotta-Radjah. Dit besluit was behoorlijk door den leger-commandant geteekend.
In een begeleidend schrijven van zijn adjudant stond, dat zijn vrouw (ik dus) met de boot door moest naar Batavia, om de jongelui's tafel te blijven presideeren. Naar ik meen, schreef ik u den vorigen keer reeds, dat ik op vriendelijk verzoek van eenige zee-officieren en ambtenaren dien eervollen post op mij had genomen.
Henri, die uitstekend met de jongelui omging, en voor een kapitein wel wat te goedig is, had er veel schik in en animeerde mij sterk van het aan te nemen, ofschoon ik er eerst niet veel lust in had, daar ik mij niet gaarne op den voorgrond zet.
Doch om op den bewusten brief terug te komen, natuurlijk gingen wij dadelijk op het grapje in en verzekerde ik plechtig den presidents zetel niet te zullen verlaten vóór en aleer de ‘Merapi’ in de haven van Tandjong Priok zou zijn geärriveerd.
| |
| |
Intusschen kwamen wij te Oleh-leh, een der kustplaatsen van Atjeh. Terstond kwam er een sloep van een oorlogschip naar ons toe, om de brieven te halen, waarvoor wij eigenlijk gekomen waren, om ze af te geven, bedoel ik.
Zooals gewoonlijk, als er iets te zien is aan boord, bogen wij ons allen over de verschansing om naar 't bootje en de daarinzittenden te kijken. U kunt u begrijpen, hoe aangenaam wij verrast werden, toen wij onzen ouden vriend uit Utrecht, Dr. van der Meulen de smalle scheepstrap zagen opklimmen. Na den kapitein vluchtig begroet te hebben, kwam hij dadelijk naar Henri en mij, vond Wim een ‘aardig jong’ (de uitdrukking is van hem) en vertelde ons, dat Henri aangehouden zou worden, daar de eerste militaire-apotheker te Kotta-Radjah, wegens ziekte naar Europa moest en Henri in zijn plaats moest treden.
‘Nu ja,’ zei Henri vroolijk, meenende, dat hij ook al van de grap wist, ‘en Annie blijft aan boord’ als presidente van de jongelui's tafel.
‘Neen,’ antwoordde van der Meulen, blijkbaar verwonderd, ‘mevrouw kan met u meegaan. Kapitein Hoogenaar was niet getrouwd, doch de voor u bestemde gouvernements-woning is groot genoeg.’
‘Och! loop heen,’ hernam Henri, meer kernachtig dan beleefd.
Dokter van der Meulen betuigde ons nu, dat hij in volle ernst was en toen de Hofmeester Henri in 't zelfde oogenblik een dienstbrief kwam brengen, waarin zijn plaatsing stonden, moesten wij de jobstijding wel gelooven.
Wij moesten de mailboot, waarop wij ons al zoo thuis gevoelden, verlaten en dat bijna onmiddellijk.
Brommen hielp niet, het eenige, wat er op zat, was om dadelijk aan 't pakken van onze hutbagage te gaan.
| |
| |
Wij gingen dus maar naar beneden en onwillekeurig welden er een paar groote tranen in mijn tooveroogen (zooals mijn man ze noemt.)
Ofschoon ik mij afwendde, zag Henri ze toch en mij in zijn armen drukkende, fluisterde hij:
‘Kom, kom Annie, wees nu flink, ge hebt me toch beloofd een soldatenwijfje te zijn. We zullen in Atjeh ook wel gelukkig wezen, het klimaat is er heerlijk koel en dat is goed voor onzen kleinen Wim.’
Hij trachtte vroolijk te zijn, doch 't ging niet van harte en ik merkte wel, dat hem deze plaatsing ook erg tegenviel.
Veel tijd tot nadenken of treuren hadden wij niet, want nauwelijks was ik begonnen om mijn boeltje zoowat bij elkander te zoeken, of Sarina, mijn baboe, kwam mij vertellen, dat ze niet meeging naar Atjeh, het speet haar wel, want - voegde ze er bij - hield veel van njo, zooals ze Wim noemde:
Ik verliefd op jongenheer.
‘Saja perliep sama njo.’
Nu dat laatste had ze gerust thuis kunnen laten, die zwarte meid!
Ik weet zelf nog niet, hoe wij in zulk een korten tijd klaar kwamen.
Eerst pakken, toen naar de andere koffers uitkijken, waarvan eenige in 't ruim waren, waar het goed voor de reis bewaard wordt en eenige bij de bagage voor Batavia.
Onder de hand moesten wij van iedereen afscheid nemen en op Wim passen, want die vervelende baboe stak geen hand meer uit. Ze zat maar in een hoek gehurkt te huilen en riep aldoor:
Heusch mevrouw, enz.
| |
| |
‘Betoel njonja saja perliep sama njo.’ Anders was iedereen even lief en gedienstig. Zelfs de dikke Mevrouw van Leeuwen, die wij, van wege haar waggelgang, de rotgans hadden bestempeld en die wij altijd voor den gek hadden gehouden, hielp trouw met pakken.
Ten minste ze kwam in onze hut in sarong en kabaai en met een waaier in de hand en legde allerlei kleedingstukken op de bedden of op den grond, terwijl ze het zich heel druk maakte en telkens zei: ‘Wacht maar kind, ik zal je wel helpen.’
Onder de hand gaf zij mij ook allerlei raadgevingen en terwijl zij boven op een koffer zat en ik dien dichtmaakte, vertelde zij mij nog eens precies, hoe zij klappertaart maakte, er tevens bijvoegende, dat ze bijna zeker was, dat ik er in Atjeh de ingrediënten niet voor zou kunnen krijgen. Ook verzocht ze mij haar te schrijven en betuigde ze haar leedwezen, dat wij van elkander gingen: ‘Wij altijd zoo goede vriendinnen, ja? Ik jou zoo zal mis. Wacht, ik jou heef een stel mooie Padangsche Kabaia-knoopjes, dan jij heb een souveniertje van mij, ja?’
En meteen snelde ze, zoo gauw als haar corpulentie haar toeliet, weg, om het ‘souveniertje’ voor mij te halen.
Ik was er werkelijk verlegen mee, want ik had 't niet aan haar verdiend.
Moraal: - ‘lach nooit dikke, Indische dames uit, dan behoef-je je later niet te schamen, als ze je een cadeautje geven.’
Eindelijk waren we klaar en begon de overscheping naar het kleine bootje. De kapitein van de ‘Merapi’ bracht ons zelf naar den wal, hetgeen bizonder aardig van hem was.
| |
| |
Toen wij goed en wel in de stoomsloep gezeten waren, begon Wim op eens erg te huilen en strekte zijn armpjes naar de boot uit, terwijl hij, tusschen 't snikken in: ‘Sarina’ riep.
Om mij aan 't lachen te maken vroeg Henri, of hij ook ‘perliep’ op haar was.
Wim liet er zich niet over uit, doch ik zeide hem, dat hij zich nu maar met Mama moest vergenoegen.
Dat ontbrak er nog maar aan, dat mijn zoon zijn hart verloor aan een Inlandsche vrouw.
De overtocht was afschuwelijk, daar er veel branding was en het bootje vreeselijk slingerde.
Uitgeput van vermoeienis, zeeziekte en warmte, kwamen wij ten lange leste aan land. Het was toen ongeveer half twaalf, dus zond het lieve, Indische zonnetje ons zijn stralen loodrecht naar beneden.
De landingplaats is vrij slecht te Kotta-Radjah en het was niet zonder gevaar, dat wij uit onze kleine boot op het ijzeren hoofd stapten, dat ver in zee is uitgebouwd.
Henri ging 't eerst aan wal met de blikken doos, waarin zijn papieren en geldswaarden zich bevonden, toen wilde ik met Wim volgen, doch de kapitein nam hem mij af, zette hem neer en wilde mij toen helpen.
Op eens echter kwam er een groote golf aan, die de sloep bijna deed kantelen en een heel eind ver in zee dreef.
Ik zat er alleen in met Dr. van der Meulen en een paar matrozen en ik kan u verzekeren, dat ik mij alles behalve op mijn gemak voelde.
Man en zoon stonden op den vasten grond en ik dreef op de wijde baren.
Gelukkig echter lieten onze Jantjes zich niet door de groote golven intimideeren en met een paar krachtige slagen, roeiden zij ons weer naar den wal.
| |
| |
Van der Meulen hielp mij uitstijgen en weldra liep ik gëarmd met Henri naar het kleine station, waar wij bijna een half uur moesten wachten, vóór er een trein naar Kotta-Radjah reed.
Het trajekt duurde niet lang, hoogstens een kwartier. Bij aankomst gingen wij natuurlijk dadelijk naar het hôtel.
De dokter was als een engel voor ons, hij had zelfs van uit Oleh-leh zijn vrouw per telegraaf van onze komst verwittigd, zoodat ze ons in 't hôtel afwachtte.
Daar ik in dien kleinen tocht in de sloep meer last van zeeziekte had gehad dan gedurende den geheelen overtocht van Marseille naar Atjeh - en ik bovendien hoofdpijn had, raadde zij mij aan, om terstond naar bed te gaan.
Zij zorgde voor Wim en had voor mij een schoone sarong en kabaai meegebracht, alsook een flesch Eau-de-Cologne en een stuk lekkere zeep.
Neen, waarlijk moesje, u hadt niet beter voor mij kunnen zorgen en ik liet mij alles maar welgevallen. Henri moest intusschen voor de bagage zorgen en zich aanmelden bij zijn commandant.
Eindelijk kwam hij in onze kamer en vroeg mij, hoe ik 't had.
Nu, dat was maar zoo, zoo. Slapen kon ik niet, ten eerste was het er vreeselijk warm en benauwd en dan was onze kleine vent erg lastig.
Er stond een bedje voor hem in de kamer, doch - zoodra hij er in lag, was hij vreeselijk geschrikt op het zien van een grooten kakkerlak, die fideel over zijn kussen wandelde.
Hij begon erg te schreien en was niet tot bedaren te brengen.
| |
| |
De omgeving, waarin wij ons bevonden, was hoogst primitief, zelfs armoedig.
De klamboe zag goor en was overal gelapt, de muren waren gewoon van hout met een laagje kalk er over gesmeerd, er lag niet eens een kleed op den grond, niets als een oude mat, die op enkele plaatsen den naakten vloer deed zien.
De meubelen waren oud en leelijk en bestonden uit een kleine waschtafel met een gebroken waschstel, een vrij groote kast, een tafel en een paar stoelen.
Verder was er niets in de kamer als een schut van verschoten rood damast, het zag er zoo ongezellig mogelijk uit en toen mevrouw van der Meulen vertrokken was, kreeg ik een verschrikkelijk verlaten gevoel, eigenlijk een soort van heimwee. Voor het eerst speet het mij, er in toegestemd te hebben, dat Henri om overplaatsing naar hier verzocht. Wel is waar, viel het ons moeielijk om in Holland zonder fortuin onzen stand op te houden, maar wij kwamen er toch.
En wat was ons eenvoudig bovenhuis op de Oude Gracht toch vriendelijk en, in vergelijking van de hôtelkamer, waar ik mij nu in bevond, weelderig ingericht.
En dan 't voorrecht, om als er eens iets was, dat mij hinderde, er mee naar u te kunnen loopen. O! moeder, wat miste ik u, toen ik daar zoo droevig lag te schreien in dat vreemde bed. Te vergeefs poogde ik mij te herstellen, toen Henri binnen kwam; ik deed mijzelve geweld aan, om mijn tranen in te houden, doch hij zag, hoe 't met mij gesteld was aan mijn roode oogen en hij hoorde 't aan mijn schorre stem.
Hij zeide er echter niets van, doch ging kalm op den rand van mijn bed zitten en liet mij stil uitweenen. Wat is hij toch goed!
| |
| |
Langzamerhand begon hij mij te troosten, door mij te vertellen van het groote huis, dat wij zouden krijgen, en den mooien tuin met tropische gewassen en bloemen en hij spiegelde mij voor, hoe gezellig mijn leven zou wezen, als ik maar eenmaal kennis had gemaakt met de andere officiersvrouwen. Hij had al werk gemaakt van een baboe en was zoo lief en hartelijk mogelijk. Toen ik gekalmeerd was, liet hij mij een beelderigen bouquet rozen zien, welken hij van den directeur van het hospitaal gekregen had. Aardig, niet waar?
Juist ging de bel voor de rijsttafel en met moeite haalde ik Henri over, om er aan deel te nemen. De arme man zag er zoo afgemat uit, dat hij wel wat mocht hebben en ik was zeker, dat een goed maal hem zou opknappen.
Hij wilde mij echter niet verlaten, voor hij voor Wim en mij gezorgd had, hij riep dus een baboe en weldra kwam zij terug met een blad vól met allerlei schotels van de rijsttafel en wat vruchten op water, die mijn beste man apart voor mij had besteld.
Ik gebruikte ze met smaak en mijn lief, klein ventje at een heel bord met rijst en gehakt en ging toen zoet slapen.
Daar mijn kamer uitkwam op de achtergalarij of eetkamer, had ik niets beters te doen dan te luisteren naar de gesprekken der aanzittenden.
Ik vond dit veiliger voor mij dan mijn eigen gedachten, maar, o! moeder, wat ergerde ik mij. U kunt u niet voorstellen, welke rare onderwerpen daar behandeld werden. Ik ben nu toch al over de drie jaar getrouwd en geen kind meer, doch ik verzeker u, dat ik er van bloosde en dat ik mij schaamde om zulke dingen te hooren.
Ook voor Henri vond ik het minder prettig, want ik ben zeker, dat de conversatie niets in zijn smaak viel.
| |
| |
Het verwonderde mij dus erg, toen ik hem op eens hoorde lachen om een ui, die meer dan plat was.
Ik ken zijn lach uit duizende en hoe gaarne ik dien anders ook hoorde, nu klonk hij mij als een wanklank in de ooren.
Gelukkig echter mengde hij zich slechts zelden in 't gesprek. Zou hij 't uit kieschheid voor mij gelaten hebben? mogelijk wel, want ik heb hem, zoolang ik hem ken, nog nooit een onvertogen woord hooren zeggen. Aan boord, had ik ook wel eens gemerkt, dat jongelui wel eens na tafel gekheid stonden te maken onder elkander of met den kapitein en dan plotseling ophielden, als ik, of een andere dame aankwam. Zulke taal had ik echter nooit gehoord en toen Henri eindelijk weer bij mij kwam, gaf ik aan mijn ergernis en verontwaardiging lucht.
Hij lachte er echter om, zeggende: ‘Och! dat moet je je niet zoo aantrekken, de officieren hadden een fuifje onder elkaâr, dan wordt er al licht een extra-glaasje gedronken en dan wil men wel eens wat opgewonden zijn, en nu ga ik ook wat slapen, want ik verzeker-je, dat ik moe ben.’
't Duurde dan ook niet lang, of wij lagen beiden in zoete rust. Te vijf uur ongeveer wekte Henri mij met een zoen: ‘Kom, vrouwke, opstaan, zulle?’ zeide hij en daar ik nu geheel hersteld was, trok ik snel een sarong en kabaai aan en ging ik met hem mee naar de badkamer. Mandie-kamer, zooals ze hier zeggen.
Aan boord hadden we alleen zout water gehad, om ons in te baden, en als ik er wel eens over geklaagd had, dan vertelde Henri mij altijd, hoe heerlijk het zou wezen, om in Indië een grooten steenen kuip vol zoet water te hebben.
Hoe geducht viel het mij dus tegen, toen hij mij een
| |
| |
klein, donker hokje, boven het water gebouwd, aanwees, als zijnde de badkamer.
Hij deed de deur voor mij open en keerde toen terug naar Wim, dien wij niet zoolang alleen durfden laten.
Toen ik er pas inkwam, zag ik heelemaal niets, langzamerhand begon ik 't een en ander te onderscheiden. In een hoek stond een groot vat met water en daarnaast een bankje met drie pooten en een klein plankje voor 't zeepbakje, verder waren er alleen nog maar een paar spijkers in den muur, waaraan men zijn goed en handdoeken kon ophangen. Hoe weinig geleek dit benauwde hokje op de heerlijke voorstelling, welk ik mij van een Indische badkamer had gemaakt.
Het water was echter heerlijk koel en terwijl ik het in stroomen over mij liet vallen uit een blikken emmertje, dat er voor bestemd was, kreeg ik een behagelijk gevoel over mij en moest ik bekennen, dat het mij erg opgefrischt had.
Toen ik weer in onze kamer kwam, was Wim wakker en hij zag er zoo snoezig uit met zijn guitige, blauwe oogen en frissche roode wangen, dat ik de verzoeking niet kon weerstaan van even met hem te stoeien, iets, dat men in Indië niet ongestraft doet, daar men er dadelijk warm en verhit door wordt.
Aan boord had iedereen mij verteld, dat zoowel volwassenen als kinderen in Indië dadelijk hun kleur verliezen en dat iedereen er even bleek ziet. Nu, dat heb ik wel gemerkt aan de weinige menschen, met wie ik tot nu toe in aanraking ben geweest, maar dat ik bij mijn ventje de rozen van zijn koontjes zal zien verbleeken, wil ik er nog niet goed bij mij in. Henri beweert echter, dat het een natuurlijk gevolg van het klimaat is en dat niemand er aan ontsnapt.
| |
| |
Juist, toen ik mij kleeden ging, kwam mevrouw van der Meulen. Ze had zich niet eens aan laten dienen, ze had Henri in de gang ontmoet, zoodat ze wist, dat ze zich gerust in onze kamer kon wagen, ze kwam dan ook zoo maar binnen.
Ik geneerde mij erg, omdat ik nog niet ‘visible’ was, doch zij lachte er om, en verzekerde mij, dat men in de Oost zoo stijf niet was.
Zij was dan ook alles behalve stijf en maakte zich geheel thuis, ze pakte mijn koffers uit, na eerst de huishoudster van den hôtelhouder te hebben geroepen, om haar te helpen.
Terwijl ik Wim en mij zelve aankleedde, praatte zij vroolijk en opgewekt met mij.
Eigenlijk is ze een echte nonna, d.w.z., een hier geborene, wier ouders ook Indisch zijn, doch in haar manieren is ze zeer beschaafd.
Alleen is ze wat donker en praat ze wat vreemd.
Ik was eigenlijk zoowat begonnen over 't een en ander te klagen, doch hield in eens op, meenende, dat dit minder beleefd tegenover haar was, waarop zij mij in de rede viel en schertsend zeide:
‘Och! wat, u behoeft niet beschaamd zijn, ik Kotta-Radjah niet gemaakt, waar u toch praten van.’
Ze lijkt mij een zeer goedige vrouw, van der Meulen had haar in Batavia leeren kennen, en daar hij op 't punt was, van naar Atjeh te worden geplaatst, waren ze maar dadelijk getrouwd. Ofschoon dit meer dan een jaar geleden is, heeft de ooievaar haar nog geen zoet geheimpje ingefluisterd.
Naar aanleiding daarvan zeide ze: ‘Zoo jammer, ja? Ik die kleintjes zoo aardig vind, zeg altijd van der Meulen, wou zoo graag een kindje hebben, maar 't helpt niet.’
| |
| |
Zij maakte zeer haar excuses, dat ze ons niet te logeeger kon vragen, verbeeld u, alsof ik dat verwacht had? Bij haar eten moesten we in elk geval: ‘en als u morgen bij mij komt, ik u zal leeren rijsttafel maken, ja? Gier kan-je niet zoo lekkere dingen krijgen, maar ik laat komen uit Batavia, alles zoo heerlijk, ja? Goudt uw man van rijsttafel? Van der Meulen goudt zoo veel van.’
Eigenlijk kan ik u niet weergeven, hoe ze sprak, daar het voornamelijk in 't leggen van den klemtoon was, dat ze fouten maakte, en dan ook in 't verwisselen van de h met de g.
Toch amuseerde zij mij; toen ik klaar was, dronken wij een kopje thee en daarna gingen wij een eindje wandelen.
Voor het huis hadden we een mooi gezicht, waar ik bij onze aankomst niet zoo op gelet had.
Links stroomde de Atjeh-rivier vlak langs het erf, recht voor ons uit, zagen wij den Goudberg, eigenlijk een spitse rots, die geheel begroeid is.
Vlak bij het hôtel is een brug over de rivier gelegd, waarvan druk gebruik wordt gemaakt door soldaten, Chineezen, Inlanders enz.
Rechts is een breede rijweg van grint met de societeit aan den overkant.
Iets verder, te midden van een groot grasveld staat de ‘Missigit,’ dat is de Mahomedaansche kerk, welke het gouvernement er voor de Atjehers liet zetten. Erg lief, vindt u niet?
Het is werkelijk een mooi gebouw in Moorschen stijl met een koepeldak.
Daar achter is de passar of Inlandsche markt, waar de bruintjes en zwartjes door elkander krioelen als mieren.
Terwijl wij zoo voor het hôtel het een en ander van uit de verte bewonderden, kwam de hôtelhouder zich aan
| |
| |
ons of liever aan mij voorstellen, Henri kende hem reeds.
Hij is een Duitscher en spreekt afschuwelijk Hollandsch, ofschoon hij al meer dan twintig jaar in Atjeh woont. Hij was echter zeer voorkomend en betuigde mij zijn leedwezen, dat ik de eenige dame in 't hôtel was.
Ook betreurde hij het ongetrouwd te zijn, daar in 't tegenovergestelde geval, zijn vrouw mij van dienst had kunnen zijn.
Zijn huishoudster zou echter bereid zijn, om mij in alles te helpen, ik moest mij maar niet geneeren en gerust over haar beschikken.
Ik had waarlijk niet gedacht in een land van halve wilden zulk een netten man aan te treffen.
Na hem voor zijn vriendelijkheid bedankt te hebben, liepen wij een eindje den weg op; wij kwamen verscheiden dames en veel militairen tegen. Daar het al donker begon te worden bleven wij niet lang uit.
Tegen half acht reden wij per dos-à-dos naar de van der Meulens, die ons zoo hartelijk mogelijk ontvingen. Ze wonen in een net huis naast 't hospitaal, en het ziet er bij hen heel anders uit dan in 't hôtel, daar er overal mooie matten en gordijnen zijn. Het eten was heel smakelijk en wij vonden het een genot, om weer eens aan een kleine tafel met een paar menschen te zitten.
Dat alles is gisteren gebeurd, veel meer kan ik u dus met schrijven, trouwens het is welletjes, zooals Henri zegt.
Wij maken het gelukkig alle drie best, Wim zendt u kusjes, Henri vele groeten en ik omhels u innig. Steeds
Uwe U liefhebbende dochter
Annie.
| |
| |
| |
Hôtel de l'Europe Kotta-Radjah 11 Maart 189...
Liefste Moeder.
Wij zijn nu zoowat een week hier en ik heb u dus heel wat te vertellen, wij zijn waarlijk nog al tevreden en het valt ons erg mee. Zoodra wij een eigen huis hebben, zal 't nog beter gaan.
Wat mij het meest tegenvalt, is de toon of liever de verhouding tusschen de dames hier.
Geen dag gaat er voorbij, of de een of ander komt mij iets vertellen van een harer kennissen en veel goeds is 't gewoonlijk niet.
Daar iedereen zoo wat een beurt kreeg, is 't voor mij moeielijk om te kunnen oordeelen, ze zullen toch niet allen intrigeeren en jokken.
Henri gaf mij den raad om met allen vriendelijk, doch met niemand intiem te zijn en dat is zeker wel 't beste in zulk een kleine kolonie als het hier is.
Met mevrouw van der Meulen maak ik echter een uitzondering, zij is steeds zoo lief voor mij en ik geloof ook, ze anders is.
Een der dames hier, een echte nonna en de vrouw van een tweeden luitenant, is een vreeselijke kwaadspreekster en laat niemand met rust.
Zoodra ze bij mij kwam, zei ze tot mij: ‘Ik heb hegoor (voor gehoord) ja? dat moeder van der Meulen zoo gartelijk voor jou is, je moet niet helooven, zij zoo valsch, ik vertrouw gaar niet. Zij altijd zoo aardig voor iedereen, praat nooit een beetje kwaad. Flauw, ja? Heeft zeker achter den mouw.’
| |
| |
Hoe vindt u nu zulk een redeneering?
Ik ben hier natuurlijk te kort, om te weten, wat er van al die praatjes aan is.
Zoo vertelt men, dat de Generaalsche (dat is de vrouw van den Generaal) wat te veel heeft in te brengen en het vaak gebeurt, dat officieren overgeplaatst worden, alleen omdat zij òf hun echtgenooten niet in haar smaak vallen.
Ik voor mij vind het nog al gevaarlijk, om zulke dingen te verspreiden, doch daarin schijnen de dames hier niets te vinden. Ze vertellen soms de intiemste aangelegenheden en geneeren zich niet over zaken te spreken, waar men in Holland niet aan denken zou.
Wat mij ook opvalt, is dat als er over de vrouwen gesproken wordt, de rang der mannen er altijd bij wordt gemeld.
Het lijkt wel of wij ook in dienst zijn en allen rang en ancienniteit hebben.
Dat dit over en weer praten dikwijls aanleiding geeft tot onaangenaamheden, is licht te begrijpen en dan gebeurt het niet zelden, dat de heeren er in betrokken worden.
Henri vertelde mij een paar dagen geleden, toen wij er over spraken, dat de dienst er vaak onder lijdt dat de promotie of achteruitzetting van den man dikwijls minder afhangt van zijn eigen positieve of negatieve capaciteiten dan van de meerdere of mindere slimheid der vrouwen.
Het is hier ook: ‘cherckez la femme.’
En nu ga ik u wat van onze baboe vertellen, want sedert een dag of zes hebben wij er een en wel een echte zwarte, die: ‘Timah’ d.w.z. ‘tin’ heet. Ze hadden haar eerder chocolaad kunnen noemen, dat zou meer ad rem zijn geweest.
| |
| |
Het is een echt monster met roodachtig, zwarte tanden van het sirih-kauwen en een mond, die bijna van haar eene oor naar het andere loopt.
Toch schijnt ze vrij goed te zijn en ze zorgt flink voor onzen kleinen vent, die er heerlijk uitziet, al beginnen zijn wangen ook wel een klein tikje te verkleuren.
Doch om op Timah terug te komen, ze is getrouwd moet u weten en haar man, die sedert een jaar hier is, bekleedt den eervollen post van kettingjongen, dat is zooveel als galeislaaf.
Daar hij echter goed oppast, en zich uitstekend gedraagt, is hij tot mandoer of opzichter over zijn makkers aangesteld en geniet hij meer vrijheid dan zij.
Henri zegt, dat zoodra wij een huis hebben, hij 's nachts in een der bediendenkamers mag slapen.
In het eerst wilde ik er niet van hooren, dat zulk een gevangenis-boef op ons erf zou komen, doch Henri, die de zaak onderzocht, stelde mij gerust en zeide, dat hij vijf jaar dwang-arbeid kreeg, omdat hij betrokken was in een opium-geschiedenis en dat het nog de vraag was, of hij werkelijk schuld had. De Chineesche smokkelaars toch zijn zoo slim, dat ze heel dikwijls vrij komen, door inlanders om te koopen. Ze geven dan zoo'n man een flinke belooning en hij ondergaat de straf voor hen. Timah's man nu schijnt zich ook zoo te hebben laten omkoopen.
In de acht dagen, dat ik hier ben, heb ik zoowat alles van Kotta-Radjah gezien.
De Kraton, dat is het fort, waar de Sultan vroeger inwoonde, bestaat uit een groote, vierkante ruimte, omgeven door een hoogen, steenen muur, met tal van schietgaten en openingen, waardoor kanonnen hun brutale monden steken. Binnen dezen muur zijn de woonhuizen met bijgebouwen.
| |
| |
Dwars door den Kraton heen loopt een klein riviertje, dat zich een minuut of tien verder in de Atjeh-rivier stort.
Vlak bij den Kraton, staat de oude Missigit. Bij de eerste expeditie der Hollanders namen ze dit gebouw, meenende dat het de Kraton was. De eigenlijke Kraton was zóódanig door dicht geboomte omgeven, dat ze er niets van konden zien.
Eerst bij de tweede expeditie werd de Kraton ontdekt en bemeesterd; nu zijn er geen sporen meer van boomen, of planten, daar de Hollanders alles hebben laten omkappen.
Wat zullen daar een slangen en spinnen uit gekropen zijn! 't Is om van te griezelen.
Nu woont de Gouverneur van Atjeh binnen den Kratonmuur in een fraai houten huis. Alle huizen zijn hier van hout, behalve de gevangenis, die van steen is.
In het huis van den Gouverneur, die den rang van Generaal heeft (maar daarom toch geen Gouverneur-Generaal is), is een groote receptiezaal, die van voren geheel open is.
Daar worden de officieren en notabelen ontvangen, als er receptie is, hetgeen elken Woensdag plaats heeft. Daar kunnen de Atjehsche hoofden ook hun opwachting maken bij den Gouverneur. Behalve tal van officieren, wonen er nog een paar duizend soldaten in den Kraton, u kunt dus nagaan, hoe uitgestrekt hij is.
Er omheen zijn eenige wijken, waar ook nog officieren wonen en verder een Chineesche, een Maleische en een Atjesche kampong, het hospitaal, eenige kazernes, de societeit en eenige andere gebouwen, benevens de toko's of winkels en de woningen van eenige particulieren, daar hebt u nu geheel Kotta-Radjah.
In een der wijken, Nessoe genaamd, krijgen wij een huis.
| |
| |
Nessoe beteekent grasveld, er is dan ook een groot veld, waar omheen officierswoningen zijn gebouwd, ten minste aan drie kanten, de vierde grenst aan den Kraton-muur.
Voor de meeste huizen is een aardig lapje grond, toch staan ze vrij dicht bij elkander.
Voor de gezondheid zijn ze op steenen palen gebouwd, zoodat ze één Meter van den grond staan.
Boomen ziet men hier haast niet, alleen wat palmen; de Hollanders hebben alles weggenomen, uit vrees dat de Atjehers er zich in zouden verbergen.
Wij merken hier niet veel van de bruine bevolking, alleen komen er elken dag een paar honderd Atjehers, - vrouwen, zoowel als mannen, op de passar (markt) om hun waren te verkoopen.
Henri zegt, dat het door ons bezette gebied van Atjeh ongeveer zoo groot is als de provincie Utrecht en dat er een 4000 Atjehers op wonen. Dat gebied is door ons onderworpen en ze houden er zich geheel stil, er gebeurt bijna nooit iets, dus behoeft u zich heusch niet angstig te maken, hoor moedertje.
Zoodra wij ons eigen huis hebben, zal uw Annie er even rustig zitten als in een buitentje te Zeist of in een optrekje aan den Haagschen Trekweg.
Het hôtel-leven verveelt ons erg en het eten is heel slecht, soms bepaald ongenietbaar.
Aan de rijsttafel kan ik nog niet goed wennen, en ik eet voor mijn déjeûner meest gehakt met sla, ofschoon dit laatste gerecht voor een parodie op al wat salade heet, kan doorgaan.
't Ergste is, dat de meeste dingen in klapperolie gebakken zijn - bah!
Vruchten zijn er ook niet veel en wat er is, komt uit Pinang.
| |
| |
Van den overvloed van heerlijk fruit, waar de oud-Indischgasten altijd zoo van praten, merken wij hier dus al even weinig als van den beroemden tropischen plantengroei.
Doch ik zie, dat ik aan 't mopperen ga en dat mag niet.
Henri laat u hartelijk groeten en Wim zendt Oma veel kusjes.
Steeds
Your own
Annie.
| |
Nessoe Kotta-Radjah 6 April '92.
Beste Moeder.
Daar Henri u in den laatsten tijd nog al eens schreef, nam ik maar vacantie, zooveel was er nu ook niet te vertellen. Wij krijgen nu geregeld uw brieven over Batavia en spoedig zullen we ze regelrecht ontvangen.
Wij zijn eindelijk geïnstalleerd en ons huis bevalt ons vrij goed.
Het is hier ook dikwijls:
‘Quand on n'a pas ce que l'on aime, il faut aimer ce que l'on a,’ dat begrijpt u.
't Liefst ben ik alleen met Henri thuis, daar de conversatie der andere dames mij hoe langer hoe minder bevalt, het is hier maar een babbelnest.
Een paar keer in de week is er militaire muziek in de societeit, doch wij gaan er zelden heen. Het is zoo
| |
| |
verleidelijk om in négligé in de voorgalerij te zitten, en zoodra men uitgaat, moet men zich kleeden.
Toch gingen wij een avond naar Oleh-leh om de muziek daar te hooren, die iets beter is dan de onze.
Wij vertrokken om zes uur met iets tusschen een trein en een stoomtram in.
Dit gevaarte wordt alleen door inlanders gedreven; dus was ik wel wat bang in het begin, doch Dr. van der Meulen, die met ons was, stelde mij gerust.
De weg liep gedeeltelijk door een moeras en gedeeltelijk langs een Atjehsch kerkhof, waar helaas! tal van Hollanders liggen.
Er is echter nog een ander kerkhof voor de onzen, dat keurig onderhouden wordt en waarop verscheiden gedenkteekens staan; o.a.: dat voor Generaal Pel; het is heel groot, doch wel wat eenvoudig, het bestaat uit een steenen sarcophaag, waarop een zuil van graniet is geplaatst; in deze zuil is aan den voorkant een marmer borstbeeld van den Generaal aangebracht.
Doch ik zal u maar niet meer van een kerkhof vertellen, dat is zoo somber!
Toen wij te Oleh-leh kwamen, was de zon juist aan 't ondergaan en verspreidden haar laatste stralen een phantastisch rood licht op de geheele omgeving, de zee was heerlijk kalm, de oppervlakte bewoog zich zacht. De Franschen noemen dit zoo eigenaardig: ‘La respiration de la mer.’
Het was er beelderig en niets warm, wij genoten bepaald. Aan den eenen kant zagen wij de bergen, en voor ons die groote, stille, onmetelijke Oceaan, die tusschen u en ons ligt, moedertje!
Henri zag, dat dit mij weemoedig stemde en vertelde mij, dat die bergen voor Europeanen bijna ontoegankelijk
| |
| |
zijn en dat de Atjehers vandaar de voorbijgaande schepen beschieten.
Van een dier toppen waait ook nog de Atjehsche vlag, die helder rood is met twee witte gekruiste klewangs er in en daarboven een insgelijks witte halve maan.
Oleh-leh is veel grooter dan Kotta-Radjah en er zijn verscheiden goede winkels.
Over dag kan men gerust van de eene plaats naar de andere rijden of wandelen; na zes uur is het echter gewaagd en mag men zich niet buiten zekere grenzen bewegen.
Aardig was het, om de schepen in de haven van Oleh-leh te zien, er zijn vooral veel oorlogschepen en aan den wal zijn altijd verscheiden zee-officieren, die hier zeer gezien zijn.
Ik zei daar zooeven, dat men 's avonds niet buiten zekere grenzen mocht gaan, er zijn nl. zoowel om Oleh-leh, als om Katja-Radjah ijzeren hekken gemaakt en daar mag geen enkele Atjeher in na zes uur, evenmin als er een Europeaan uit mag.
Men is dus erg voorzichtig zooals u ziet en er bestaat geen gevaar voor ons.
Die avond te Oleh-leh was waarlijk heel gezellig en wij zaten, onder het genot van een glaasje limonade met ijs, zeer genoegelijk naar de muziek te luisteren.
Om acht uur was het al afgeloopen en toen stoomden wij weer terug.
Heeft Henri u al verteld, dat wij een dog-car hebben? Ja, moesje-lief, wij houden equipage. O! u moest onzen zwarten koetsier eens zien, daar zouden zijn confraters in Europa wel den neus voor optrekken.
Verbeeld u, die man draagt niet eens kousen of schoenen; van handschoenen natuurlijk geen sprake!
Als ik hem zoo op 't achterbankje zie staan in zijn
| |
| |
grijs, linnen pantalon en zijn grijs met rood katoen baadje en ik denk dan aan een Hollandschen koetsier, die zoo deftig met een hoogen hoed en een bonten kraag op den bok zit, dan kan ik een ‘sneer’ niet onderdrukken.
Verleden week was ik eens in het hospitaal, om Henri's bureau te zien, dat zich daar bevindt.
Wat was het er flink ingericht en helder!
De ziekenzalen zijn ruim en zindelijk en de eetzalen heel netjes.
Op zij zijn eenige zalen voor de gewonden, gelukkig zijn er op het oogenblik niet veel. Eens in de week speelt de muziek voor hen en dan mogen de andere verpleegden, voor zoover zij er toe in staat zijn, er naar komen luisteren.
Een aardig idée, niet waar?
Er is ook een vrouwen-kwartier, dat voor de vrouwen der soldaten is ingericht.
Het is echter niet uitsluitend voor militairen; burgers kunnen er ook verpleegd worden.
Aan weerskanten van den hoofd-ingang zijn vrij mooie bloemperken aangebracht.
Tot zoover schreef ik eenige dagen geleden en ik kwam er niet toe, om mijn brief af te maken. O! moeder, er is zoo iets vreeselijks gebeurd en ik heb op zulk een droevige manier de ernst van het leven onder de oogen gekregen.
Doch ik wil u geregeld alles vertellen.
Gisteren ochtend om zes uur werd Henri geroepen, om dadelijk in het hospitaal te komen. Daar zoo iets in 't geheel niet gebeurd was, begrepen wij er niets van.
| |
| |
Zonder het aan elkander te zeggen, vermoedden wij, dat er het een of ander had plaats gehad en ofschoon Henri er zich tegen verzette, ging ik dadelijk met hem mede.
Wij zaten juist gezellig samen een kopje koffie in de achtergalerij te drinken, en ik ging maar zoo met hem mede in sarong en kabaai, dat kwam er in dat vroege morgen-uur niet op aan. Ik drukte de baboe op haar hart, dat ze goed voor Wim zou zorgen en zeide, dat ik spoedig terug zou komen, want ik had Henri moeten beloven, dat ik dadelijk weer naar huis zou gaan, zoodra ik zou hebben vernomen, wat er aan de hand was.
‘Dwaas vrouwke, dat dadelijk nieuwsgierig is, om geen erger woord te noemen, zoodra er iets bizonders is’, - poogde hij vroolijk te zeggen, doch ik zag wel, dat hij ook niet gerust was.
Al doet men nog zoozeer zijn best, om zich goed te houden, toch kan men niet nalaten te bedenken, dat men in een vijandig land is en dat er voortdurend gevaar is.
En ditmaal bleek onze vrees niet ongegrond, want zoodra wij in 't hospitaal kwamen, hoorden wij 't volgende: Kapitein Berger, het hoofd van een kleine vesting, een uur van Oleh-leh af, was 's nachts uitgerukt en had een Atjehsche benting in de buurt veroverd. De schildwachten der Atjehers werden allen gevangen genomen, zoowel als de lui in de benting, die niet veel weerstand boden.
't Schijnt echter, dat een der schildwachten ontsnapte en de bewoners van een nabijgelegen benting of kampong, (dat weet ik niet precies) waarschuwde.
Ten minste, toen Kapitein Berger, na een poos gerust te hebben, den terugtocht wilde aanvaarden, merkte hij, dat hij aan alle kanten door de Atjehers omringd was.
Zijn macht was te klein, om er zich door heen te slaan,
| |
| |
hij trok dus met zijn soldaten in de pas veroverde benting en verdedigde zich daar zoo goed mogelijk. Lang zouden ze het echter niet kunnen volhouden. Een der officieren bood dadelijk aan, om door de gelederen van den vijand heen te sluipen en hulp te gaan halen.
Denk eens, moeder, hoe verschrikkelijk en hoe dapper, hij ging van slechts twee man vergezeld, zoo maar door de Atjehers heen, die rechts en links op hem vuurden. De kogelregen liet hem ongedeerd, doch zijn beide makkers werden er door getroffen en vielen doodelijk gewond neder. Toen ging hij alleen verder.
Eindelijk kwam hij bij een Hollandsche bezetting en telephoneerde hij naar den Generaal te Kotta-Radjah. U moet weten, dat al onze posten telephonisch zijn verbonden.
De Generaal gaf terstond bevel om de noodige troepen uit te zenden om den armen Kapitein Berger uit zijn benarde positie te verlossen.
Hij zond tevens om Henri, die met de doktoren het noodige moest klaarmaken, om de gewonden te ontvangen, want natuurlijk zou er gevochten worden.
Toen ik dit alles gehoord had, vervulde ik mijn belofte en ging ik naar huis, doch ik kan u niet beschrijven, welk een ellendige dag het was.
Telkens reden de treinen weg met troepen, paarden, kanonnen, eten, drinkwater en ik weet niet wat al meer.
Voortdurend zagen wij ordonnances te paard heen en weer rennen.
De officieren werden zoo maar uit hun huizen gehaald, om mee te gaan; sommigen hadden nauwelijks tijd, om behoorlijk afscheid van hun vrouwen en kinderen te nemen en toch wisten ze, dat het wellicht een afscheid voor het leven was.
| |
| |
Om acht uur kwam Jeanne van der Meulen bij mij, die juist haar man naar het spoor had gebracht, daar hij met de ambulance mee moest.
Zij was vreeselijk zenuwachtig en vroeg of ze bij mij mocht blijven, wij speelden wat met Wim en dat gaf ons afleiding, ik was natuurlijk ook niet op mijn gemak.
Als militair-apotheker was er wel geen direct gevaar voor Henri, doch het onheil zat, om zoo te zeggen, in de lucht.
Een poosje later hield er een rijtuig voor ons huis stil; verschrikt vlogen wij beiden naar voren, in zulk een tijd schrikt men van alles. Het was mevrouw Hondius, wier man majoor is en de troepen commandeerde.
Ze deed niets dan huilen en was niet tot bedaren krijgen; eindelijk vertelde ze ons door haar tranen heen, dat ze zeker wist, dat er iets met haar man zou gebeuren, want toen hij weg was, had zij den talisman gevonden, welken zij hem bij hun huwelijk gegeven had en dien hij steeds droeg.
Het was een medaille aan een koordje en ik zag er niets bizonders aan, doch zij beweerde, dat dat stukje metaal tooverkracht bezat en den drager beschermde.
Ze is een echte Indische en heel bijgeloovig. U begrijpt, dat haar bezoek er niet toe bijbracht, om de stemming van Jeanne en mij te verbeteren; doch tenminste had ze latere berichten en dat was veel waard.
Ze had nl. van den Generaal gehoord, dat hij order had gegeven, om alles in de buurt der bezette benting om te kappen, ten einde de Atjehers te verjagen. Alle ketting-jongens, wel een tweeduizend moesten mee.
Timah's man kwam haar dit ook nog even zeggen, vóór hij zich op weg begaf, en de arme meid, die onder haar bruine huid toch ook een hart heeft, begon een vree- | |
| |
selijk misbaar te maken en ging erg te keer; waarop Wim, dit ziende, ook begon te schreien.
't Klinkt misschien wat gek en zoo'n algemeene huilpartij is wel wat belachelijk, doch ik verzeker u, dat ik mij geen raad wist.
Mevrouw Hondius had ook gehoord, dat het wel vier uur kon worden, vóór de troepen terugkwamen, wij hadden dus een treurige, lange dag voor ons.
Hoe zou die omkomen en wat zou het einde er van zijn?
Om negen uur zoowat kwam de eerste trein met gewonden aan, het waren twee Europeesche en twee Inlandsche soldaten.
Ze vertelden, dat Kapitein Berger met zijn troepje nog steeeds in de benting zat en dat er noch eten, noch drinkbaar water was.
Eenige uren later vernamen wij, dat zij ontzet waren, doch dat de vijand talrijker was dan men gedacht had en dat de onzen om versterking hadden gevraagd.
Om 11 uur zoowat kreeg ik een briefje van Henri, hij schreef mij, dat hij het te druk had, om thuis te komen, ik moest maar wat eten sturen en vooral niet ongerust wezen. Ik vond het erg lief van hem, om dat te zeggen, of juister te schrijven, doch 't hielp natuurlijk niet veel. Waar ik zooveel angst en verdriet om mij heen zag, kon ik niet kalm blijven en de spanning, waarin wij verkeerden, werd hoe langer hoe grooter.
Het was afschuwelijk! Telkens kwam de een of andere officiersvrouw hooren, of wij ook iets wisten, alle twist en nijd scheen verdwenen en de dames, die anders 't meest op elkander aan te merken hadden, waren nu het hartelijkst voor elkander.
Jeanne en ik hadden hadden ons beijverd, om een lekkere rijsttafel klaar te maken, dat was een goed tijdver- | |
| |
drijf en de meesten onzer bezoeksters aten een hapje mee.
Zoo zaten wij tamelijk rustig bijeen, slechts nu en dan opschrikkende door het schieten der kanonnen, toen een der hospitaal-bedienden mij weer een briefje van Henri bracht.
Onnoodig u te zeggen, hoe verlangende allen waren, om den inhoud er van te vernemen.
Ze keken allen over mijn schouders heen, terwijl ik bevend het couvert verbrak.
Hèt was slechts kort en luidde:
‘Vrouwtje.
Van der Meulen is ernstig gewond teruggekomen, bereid Jeanne voor, maak het vooral niet te erg, daar zij toch niet bij hem mag. Zooeven wordt Majoor Hondius binnengebracht, zijn toestand is hopeloos. Zou-je niet eens naar zijn vrouw gaan?
Henri.’
Hoe erg Jeanne ook schrikte en hoe bedroefd zij ook was, toch wijdden wij eerst onze zorgen en deelneming aan die arme mevrouw Hondius. Ze was als krankzinnig en vloog compleet door het huis. Nu eens sprak ze Maleisch, dan weer Hollandsch, doch het eenige, wat zij zei, was: ‘Dat komt er van - ik wist het wel, hij had zijn talisman vergeten.’
Het was akelig, om aan te zien, eindelijk kwam ze lachend naar ons toe en vroeg kalm aan mevrouw van der Meulen: ‘Kom, zet je hoed op, Jeanne en ga met mij mee, ja? Ik ga eens naar mijn man kijken.’
En wat wij ook zeiden, hielp niets, ze wilde absoluut naar het hospitaal. Jeanne en ik en nog een dame gingen met haar mee.
| |
| |
Jeanne was zoo zielsbedroefd, dat ze geen woord kon spreken en zacht snikte, dat was ten minste beter dan de toestand van mevrouw Hondius. Toen wij bij het hospitaal kwamen, besefte ik eigenlijk pas, wat een ontzettende ramp zulk een oorlog toch eigenlijk is.
Het hek, dat gesloten was en bewàakt werd, was, als het ware belegerd door Inlandsche vrouwen, die kwamen hooren, of haar mannen ook onder de gekwetsten of gedooden waren.
Zelfs stonden er verscheiden officiersvrouwen onder de menigte, het was een allertreurigst tooneel en daarbij heerschte er een temperatuur, om bij neer te vallen.
Zoo warm had ik het, sedert ik in Indië was, nog niet gehad.
Wij drongen door de menschenmassa heen en toen een der oppassers mij herkende, liet hij ons binnen en riep hij Henri.
Hij kwam gelukkig spoedig en vertelde ons, dat van der Meulen een schot in de borst had gekregen en juist verbonden was.
De chef van het hospitaal had ten strengste verboden, dat Jeanne bij hem zou worden toegelaten, daar de minste emotie noodlottig voor den patiënt zou zijn en het niet te verwachten was, dat zij zich goed zou houden.
Op eens pakte ze Henri bij den arm en fluisterde met een heesche stem: ‘Hij dood, ja? en u niet zeggen wil, o! mijn arme man!’
En wat Henri ook zeide, ze was niet van dit denkbeeld af te brengen, eindelijk kreeg ik een inval.
‘Zeg, Jeanne, je gelooft mij toch wel, is 't niet?’ ze knikte toestemmend.
‘Welnu, ik zal naar je man gaan zien en je de volle waarheid vertellen, vind-je dat goed?’
| |
| |
Weer knikte ze en ik verliet de wachtkamer, waar wij ons bevonden.
Ik vond het ellendig, doch vermande mij maar, Henri was bij de andere dames gebleven en had een der jongens gezegd, om mij den weg te wijzen.
Wij gingen de lange gang door en kwamen aan een kleine zaal, waar van der Meulen lag. Hij was doodsbleek en lag met gesloten oogen; op den grond lagen zijn bebloede kleeren en zijn blonde baard zag donker van het bloed.
Een sterke jodoformlucht heerschte in het vertrek en hij had zakken met ijs op zijn hoofd en borst.
Het kwam mij voor, of ik nu eerst een echten zieke zag en dat, wat ik tot nu toe bijgewoond had, kinderspel was.
Ontroerd wendde ik mijn gezicht af, doch ik ontstelde hevig, toen ik naast het bed van den gewonde een eenvoudige baar zag staan, waarop een onbewegelijke gestalte lag onder een wit kleed.
De dokter, die juist binnenkwam en die mijn verschrikten blik zag, zeide: ‘Dat is Hondius, er was niets aan hem te doen, arme kerel.’
Doch ik zal u maar niet meer vertellen van al die akeligheden.
Gelukkig is van der Meulen vandaag iets beter en wanhoopt de dokter niet aan zijn herstel.
Mevrouw Hondius is nog steeds in den zelfden toestand, ze wordt in het hospitaal verpleegd en men vreest voor een hersenziekte.
Behalve eenige Inlandsche soldaten, vielen er anders geen slachtoffers.
O! moeder, was ik toch maar weer rustig bij u thuis! Het is hier zoo vreeselijk!
| |
| |
Toch ben ik niet heelemaal ongelukkig want ik heb Wim en Henri, die mij gisteren vóór hij ging slapen, innig in zijn armen drukte en met een kus zeide: ‘Je hebt je kranig gehouden, vrouwke, je bent wat een flink wijfje geweest.’
Ziet u, dat was een zalig oogenblik. - Ik wachtte, tot hij sliep, de arme man was zoo moe, dat hij zijn oogen niet open kon houden, - en toen ging ik naar Jeanne, die nu bij ons logeert.
Ik begreep, dat zij behoefte had, om iemand bij zich te hebben. Ik praatte wat met haar en slaagde er in, om haar een kalme nachtrust te bezorgen.
En nu kan ik niet meer, ik ben doodmoe van het schrijven en ook van alles, wat er gisteren gebeurd is.
Dag, moederlief, steeds
Uw Annie.
|
|