met een: ‘welkom, lieve nicht, op Batavia,’ begroette.
't Was de weduwe van een oom van mij, die jaren geleden naar Indië was gegaan en van wien wij alleen gehoord hadden bij gelegenheid van zijn huwelijk met een echte half-caste en wiens dood wij door de courant vernomen hadden.
Nu had zijn weduwe toevallig gehoord, dat ik in Indië was aangekomen, en kwam ze eens kennis maken. Ze was opgetogen - in zooverre dit woord op een kalme Indische is toe te passen - dat nicht al zóó thuis scheen in 't nieuwe vaderland en zelfs de nationale dracht al had aangenomen.
Nicht vond het jammer de illusie der goede vrouw te vernietigen, door te vertellen, dat het slechts voor de aardigheid was.
Ik nam mijn bezoekster eens goed op en moest bekennen, dat Darwin gelijk had met te beweren, dat de mensch van den aap afstamt.
Of mijn aangehuwde tante er, toen oom haar vroeg, aantrekkelijk uitzag, weet ik niet; maar nu was zij 't alles behalve.
Haar gelaatskleur deed mij aan café noir denken, haar mond aan den dag, waarop de eetkamer gedaan wordt en deze zonder meubelen is.
Haar oogen lagen diep in de kassen, haar vel was rimpelig, haar handen beenig, haar rug gebogen. Kortom, ze was no beauty!
In heur haar, dat ze in een kondeh had, - echt-Indischen dragen nooit een hoed, - prijkte een juweelen speld; ook droeg zij enkele ringen met juweelen.
Ik herinnerde mij ook, dat oom indertijd schreef, dat ‘zijn vrouw wèl geen teint had van melk en bloed, maar een flinken bruidschat meekreeg’.