Rondom het boek 1935
(1935)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
Hedendaagse protestantse letterkunde
| |
[pagina 153]
| |
zodat zij zich nooit waarachtig verstaanbaar hebben kunnen maken, de diepsten het minst. Van Deyssel riep: ‘Menschen, menschen, ik loop als een vreemde tusschen U in’, verwonderd als hij was over het ‘voort-durend en hals-starrig ontbreken der betrekking.’ En hij vervolgtGa naar voetnoot1): ‘Want zelfs nu, nu ik dan met haar - de menschheid - verzoend ben...... nu ik mij warm en aangedaan voel worden bij de gedachte iets voor haar te zullen doen, iets voor haar te zullen zijn - nu is eigenlijk de afstand tusschen mij en haar even groot als vroeger.’ Hebben die anderen het veel verder gebracht? Bij deze toestand kon een literair middelaarschap - welke term de zaak juister uitdrukt dan ‘letterkundige bemiddeling’ - als roeping en als een aan het scheppen bijna gelijkwaardige taak worden gezien. Zo komen we bij Dirk Coster. In hem vond de Nederlandse dichtkunst, speciaal die van na de oorlog, een geniaal lezer op en tussen de regels. En zijn zeer persoonlijke interpretatie wist hij zó welsprekend en suggestief tussen de poëzie en den lezer in te schuiven, dat het vers bijna niet meer netto te genieten was. De sterkere dichters voelden instinctief, dat hun vrijheid bedreigd werd; anderen schepten behagen in die zo geniaal blootgelegde verwikkeldheid van hun wezen en kregen misschien neiging die te cultiveren. Ten overstaan van zulke knappe verklaringen kon de dichter immers desnoods volstaan met een schoon gemompel of een gebaar. En het logisch eindpunt zou moeten zijn de dichter, die voor zijn alter ego, de essayist, geen geheimen meer heeft. Komt het zover, dan wordt de poëzie weer alleenspraak, sluit zich de kring en is men in het puurste individualisme teruggekeerd. Wanneer nu Protestantse Christenen zeggen met een eigen literatuur, althans een eigen literatuurbeschouwing, te komen, dan moeten zij toch voor 't minst het punt kunnen aangeven, | |
[pagina 154]
| |
waar zij die vicieuze cirkel willen doorbréken. Zeker, het is hun in de letterkunde om Christus te doen, maar wie dit zegt zonder meer, die heeft de zaak meteen doodgeslagen. Het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke, zeggen wij Paulus na. Met alle andere mensen hebben wij in eerste instantie dit aardeleven gemeen. Wie literatuur zegt, die zegt cultuur; wie cultuur zegt, die zegt uitstel van executie, ‘tezamen opwassen tot de oogst’, tijd, en taak. Er is Christelijke literatuur mogelijk, omdat er literatuur überhaupt mogelijk is. De schepping is een feilloos bestuurde onderneming Gods, waarvan Hij onafhankelijk blijft, maar waarbij Hij zich met Zijn eigen Wezen heeft geïnteresseerd. Cultuur is een Godsbelang. Hij laat haar plaats en tijd, opdat ze zich op Hem richte. Want ook de niet-Christelijke literatuur wordt door Hem gedragen, haar geschiedenis is een duizendmaal proberen Zijn Naam te schrijven. Wij sluiten dus aan bij... de tachtigers, in zover zij leven wilden uit de vrijheid van het kunstenaarschap. Alleen maar: het vrije, en ook het interessante, zit hem niet in de dichtende of getuigende mens. Christelijke kunst is niet maar kunst van Christenen (Wap Smit/Kamphuis) of van Godsgetuigen (Heeroma); ze is als levensuiting en gehandhaafd Godsbelang zèlf Christelijk, d.w.z. vrijgemaakt. God geeft ons vrijheid Hem in literatuur onze eerbied en aanhankelijkheid te betuigen, langs duizend wegen, als de bode van Tagore, ‘altijd tot Zijn dienst.’ En Protestants betekent hier rechtstreeks. De schrijver, door zijn moedertaal aangewezen op zijn volk (geen enkelingen, geen klasse) spréékt daarmee, van mond tot mond, over en weer verstaanbaar. Dat voorkomt wederzijdse vereenzaming en waarborgt continuïteit, langer dan de el, die een generatie reikt. En geen literaire clerus nestelt zich, scheiding makend, tussen de heilige hartsgeheimen der kunst en een devote, wetsonkundige schare. Alles prediking, niets preek. Dit zijn gedachten, die, niet bij allen, toch bij velen onzer, leven en rijpen. Intussen gaat de practijk zijn gang en schrijft | |
[pagina 155]
| |
zijn geschiedenis. Het beste inzicht waarborgt geen kunst, het is Socratisch vroedvrouwenwerk, lastig en nodig. En als nu de Commissie voor Collectieve Reclame voor het in Nederland Uitgegeven Boek zo vriendelijk is, ‘grote verscheidenheid’ en ‘belangrijkheid’ in de productie te constateren, kunnen we dat beamen als we nagaan wat er ongeveer in 1934 op Protestants-Christelijk gebied verschenen is? Die belangrijkheid is een teer punt; verscheidenheid is er zeker, vooral wanneer we het begrip letterkunde niet al te dogmatisch opvatten. Maar Van de Hulst hebben we dan toch, al vijf en twintig jaar! Men zal niet aarzelen zijn werk ‘kunst’ te noemen. En de kinderen, straks de tweede generatie, die het voorrecht heeft daarbij op te groeien, zijn gelukkig nog aan het wóórd te weinig toe, om niet voor de záák heerlijk-toegankelijk te wezen. Uit het kind schrijvende, voldoet hij aan de enige voorwaarde om er voor te schrijven. Van de Hulst maakt altijd de indruk op me van een gelukkig mens te zijn, ook als schrijver. Hij schiep zich een eigen genre, bereikte daarin meteen ongeveer het beste, verkwikte en vernieuwde zich steeds aan het eeuwig-kinderlijke, dat hem aantrekt, bleef buiten het problematische, de strijd, het experimenteren der ‘ouderen’, vermooide het onderwijs en hielp mee de voorwaarde te scheppen voor een natuurlijker verhouding tussen kunst en volk. Al is zijn werk cultuur-historisch (wat een woord!) te dateren op vóór de oorlog, het zal zich daaraan niet storen en nog voor onafzienbare tijd het bezit blijven van onze jeugd. Ter gelegenheid van zijn jubileum verscheen de achtste druk ‘Van een klein meisje en een grote klok’, verlucht met vier aquarellen van Sierk Schröder, de tweede druk van ‘Rozemarijntje’, en: ‘Rozemarijntje naar school.’ Ik aarzel niet vooral die Rozemarijntjes meesterwerkjes te noemen. Goede jeugdlectuur gaf Diet Kramer in ‘Razende Roeltje’, Nel v.d. Vlis in ‘Herrie-Let’ en Rudolf van Reest in ‘Zo'n kleine Duitser’. | |
[pagina 156]
| |
Van de jeugd naar de poëzie il n'y a qu'un pas, althans naar de poëzie in het algemeen. De poëzie in engere zin, de versproductie van onze dichters, is doorgaans niet zo open en toegankelijk. Bovendien wordt onder poëzie bijna uitsluitend lyrische kleinkunst verstaan. Waarom? Ik ben daarom Eekhout dankbaar, dat hij - reeds in 1933 - zijn poëtische bewerking van ‘Gilgamesj’, Soemerisch-Babylonisch Epos in Twaalf Tafelen, deed verschijnen, waarin Soemerisch-Babylonië en Zeeuws-Vlaanderen elkaar onverwonderd ontmoeten. Ook in zijn ‘Osmaansche Strofen’ zoekt hij, meer nog dan naar motieven, naar een grondige ontwikkeling van zijn reeds rijk taal-apparaat, dat in wezen anti-modern is. Wat bereidt zich in Eekhouts werk voor? Van behoefte aan poëzie op langer adem geeft ook blijk het fragment ‘Haninna’, dat Dr. W.A.P. Smit, na lang zwijgen, publiceerde in het lustrumboek van de Christelijke Auteurskring ‘Het Heerlijk Ambacht.’ Wap Smits werk heeft een vrij hoog minimum aan distinctie en fijne dichterlijkheid, die hier de Oosterse felheid van de Hoogliedmotieven tempert en vergeestelijkt. In ‘Het Heerlijk Ambacht’ draagt Jan H. de Groot een Spreekkoor bij: ‘Het Spookschip’, waarin wel wat veel geparadijsd wordt, maar dat toch een frisse schets is van wat hij in dit genre nog wel eens geven kan en dat we dringend noodig hebben: poëzie van langer adem, minder vreemd aan het episch-dramatische dan de eenzijdig-lyrische verscultuur. Gilgamesj, Haninna, de Vliegende Hollander en, om niet te vergeten, Willem de Mérode's bewerking van XXX Psalmen, zijn voor mij symptomen van een mogelijke kentering van het wel wat lang durende getij der enkel-lyriek. Op die kentering hoopte ik destijds reeds, toen ‘Opwaartsche Wegen’, A.J.D. van Oosten's ‘Rattenvanger van Hameln’ en Leo van Breen's vertaling van ‘The Ballad of Reading Goal’ publiceerde. Ook een robust vers als ‘Fabriekspoort’ van H.M. van Randwijk | |
[pagina 157]
| |
wijst misschien in die richting.~Ga naar voetnoot1) Vertalend, nadichtend of zelf scheppend, desnoods nog binnen het lyrisch domein, ziet de dichter toch om zich heen in ruimte en tijd en herinnert zich de duizend mogelijkheden der literatuur. De grondvraag is deze: is de poëzie een mooie aarzeling voor het leven, droom, klacht of vlucht, of nabetrachting, of durft ze het leven en het object áán? Het is voor mij Marsmans belangrijkheid, dat hij hevig-korte levenscontacten heeft gehad en de moed daartoe. Want gevoel hebben alle dichters, verbeelding vele, maar heldenmoed......? Daarom haat ik de cynische levenstoon in de moderne poëzie, die kwalijk-verborgen lafheid is. En wanneer nu dichters, die zich noemen naar het Leven met een hoofdletter, het leven met een kleine letter, en het object, niet aandurven, dan moeten ze het praedicaat ‘Christelijk’ maar weglaten. Laat intussen de Christelijke critiek en het Christelijk essay onvermoeid wijzen op de duizend wegen, die voor den bode des Konings openstaan. Van Willem de Mérode verscheen in 1934 nog het ‘Doodenboek.’ De Mérode is in zijn periode van rijpheid getreden. Ook hier moet men altijd weer denken aan aria's op de g-snaar, met donkere tonen en glaszuivere flageoletten, een klankenregen, die soms een orkestrale veelstemmigheid suggereert...... tot weer een kaal aangestreken g ertussen U eraan herinnert, hoe virtuoselijk hier op één diepe snaar wordt gespeeld...... Noch over Jan Ietswaart's bundel ‘Het Gedroomde Leven’, noch ook over de reeks ‘Nobel’-verzen, waarin Eekhout, Jan de Groot, Muus Jacobse, G. Kamphuis, de Basschaerde en Bert Bakker o.a. aandacht vragen, kan ik afzonderlijk handelen. Ik moet me beperken tot de - wat de inhoud betreft tamelijk representatieve - verzamelbundel ‘Het Derde Réveil’, bijeengebracht en ingeleid door K. Heeroma. Hier vindt men de meeste jong-Protestantse dichters bijeen: Willem de Mérode, Roel Houwink (deze beiden staan eigenlijk onderling | |
[pagina 158]
| |
en gezamenlijk apart van de overigen), H. de Bruin, Jan H. Eekhout, Jan H. de Groot, W.A.P. Smit, W. Hessels, Muus Jacobse, H.M. van Randwijk en Jan Ietswaart. - Terwille van de lijst zijn afgesneden de figuren van G. Achterberg, G. Kamphuis, Martin Leopold, Han G. Hoekstra en Leo van Breen. Bij een minder literair-dogmatische opzet zou de inleiding, dank zij Heeroma's onmiskenbare intelligentie, zeer instructief hebben kunnen zijn, zij het dan ook nogal Costeriaans geïnfecteerd. Nu is de bundel als verzamelwerk onvolledig en tweeslachtig, half analytisch, half ‘profetisch’. Jammer. De Christelijke Auteurskring vierde zijn eerste lustrum. Bij die gelegenheid verscheen een verzamelbundel proza en poëzie, waaraan nagenoeg alle leden van die kring hebben bijgedragen, onder de titel ‘Het Heerlijk Ambacht’, ontleend aan Van Deyssels uitspraak: ‘Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij (de schrijver) gekozen heeft.’ Het boek is werkelijk prachtig uitgegeven en met name de wijze van illustreren is een merkwaardig experiment. Het gaat voor mij, als lid van de redactie, moeilijk aan, verder iets over de inhoud te zeggen. We zijn blij, dat het zoo goed ontvangen is. - Ondanks uitgebrachte critiek op de opzet, blijf ik ook ‘De Tien Geboden’ een interessante, deels wel mooie verzamelbundel vinden. De novelle ‘Mevrouw Van Dam’ van Mevrouw Kuyper - Van Oordt behoort tot haar zeer goede werk, dieper van psychologie dan sommige andere novellen. Wel moet ik sommige critici toegeven, dat het jaarlijks ter perse leggen van zulke verzamelbundels op den duur er toe kan leiden, dat de auteurs niet meer komen tot innige en langdurige concentratie voor groter werk. Toch is er een stapel grote verhalen en romans: ‘Ruth’ van Jilles Limburg, ‘De Kloof zonder Brug’ van Rie van Rossum, ‘Bartje’ van Anne de Vries,Ga naar voetnoot1) ‘Deining’ en ‘Batig Slot’ | |
[pagina 159]
| |
van G. Mulder, ‘Te mogen leven’ van Mary Pos en ‘Polderland’ van Jan Knape Mzn., werk dat naar zijn aard, of naar het aanvangsstadium, waarin de auteur verkeert, niet dan incidenteel of potentieel met literatuur te maken heeft. Nu er meer auteurs komen heeft de veelschrijverij in 't geheel geen zin meer (zo ze die ooit had); ook voor de z.g. volksschrijvers klemt de eisch van strenge zelftucht en concentratie. Rie van Rossum heeft geest, maar geeft die te veel in kopergeld uit. In Mulders ruigheid zie ik wel een belofte. Anne de Vries kan een fijn verteller worden. Aan Novellenbundels van de hand van één en dezelfde auteur verscheen ‘Kort Oponthoud’ van P.J. Risseeuw, waarin mooie, gevoelige dingen staan; ‘Geuzen’ van Jan H. Eekhout, ‘Jonker Costijn’ van Mevrouw Hendrika Kuyper - Van Oordt, werk, dat hier niet behoeft geprezen te worden en ‘Kostgangers Gods’ van C. Rijnsdorp. De Christelijke uitgevers zijn zeer actief geweest: er is nog een stevige roman ‘In beide handen’ van Mevrouw Sevensma-Themmen, terwijl de zesde druk van Diet Kramer's ‘Begin’Ga naar voetnoot1) op de markt kwam, tezamen met de romans ‘Opstanding’ van Wilma en ‘Menschen in Malaise’ van P. Korthuys. Bovendien debuteerde Hein de Bruin als romanschrijver met ‘Wat blijft’. Bij Mevrouw Sevensma vinden we niet, als bij Risseeuw, symptomen van stijlvernieuwing. Zij schrijft nog geheel volgens het verouderd romanprocédé, soms werkelijk goed, soms ook een beetje braaf. Een radicale stijlrestauratie zou haar talent kunnen redden, mits die van binnen uit mogelijk is. Maar zulk een restauratie voert ook tot andere thema's dan bezwaren bij gehuwde schrijfsters; wat betekenen die in onze tijd? Moge het haar gelukken uit de stemmingsschrijverij los te komen. ‘Wat Blijft’ van Hein de Bruin is zoo rustigjes-weg van veel moderner allure; hier zijn een aantal poëzie-rudimenten uitgestrooid over een nogal begrensd gegeven. Overigens ook een goed boek | |
[pagina 160]
| |
voor leraars om oudere pupillen aan te bevelen. Korthuys is met zijn ‘Menschen in Malaise’ minder gelukkig dan met enkele zeer goede novellen, die ik van hem ken: ‘Kerstmis 1930’, destijds afgedrukt in ‘Opwaartsche Wegen’ en ‘Tropen’, uit ‘Het Heerlijk Ambacht’. Wilma vertegenwoordigt in het proza het - als het niet al te oneerbiedig klinkt - literair piëtisme. Haar werk ligt mij persoonlijk minder, maar het zou een grove onbillijkheid zijn van deze plaats niet met nadruk te wijzen op de bewondering van velen onder haar lezers, waardoor ze wordt gedragen en de liefde tot haar Heiland, die haar leven en werk vervult. Ten slotte zij vermeld een belangrijke studie over Jeremias de Decker (academisch proefschrift) door Dr. J. Karsemeyer. Zo blijken, over het geheel beschouwd, verlangens en practijk nog tamelijk ver uit elkaar te staan. En hier is het de plaats even te memoreren, wat tot overbrugging gedaan wordt. Er is, behalve de reeds genoemde Auteurskring (Secr. G. Kamphuis, Emmawijk 5, Zwolle), een Chr. Essayistenkring (Secr. J.P. Meertens, Prinsengracht 1101, Amsterdam) en een Verbond van Chr.-Lett. Kringen in Nederland (Secr. J. Allon, Rembrandtlaan 43, Heemstede). Van het letterkundig maandblad ‘Opwaartsche Wegen’ is eindredacteur Mr. R. Houwink, Prof. Lorentzlaan 54, Zeist. In verschillende Chr. bladen en tijdschriften wordt letterkundige voorlichting gegeven. In de ‘Nederlander’ houdt Q.A. de Ridder een letterkundige kroniek bij; onder Risseeuws redactie is het Zondagsblad van de ‘Rotterdammer’ zeer actief met populaire voorlichting; de ‘Standaard’ komt jaarlijks met enkele boeken- of kunstnummers. In de ‘Heraut’ kroniekt Mevrouw Kuyper - Van Oordt, in de ‘Reformatie’ Dr. C. Tazelaar, die ook in ‘Stemmen des Tijds’, met dr. W.A.P. Smit, literair-critische arbeid geeft. Aan volledigheid valt niet te denken; wel wil ik ten slotte niet onvermeld laten wat ‘Het Korenland’, uitgave van het Ned. Jong. Verbond, waaraan verschillende jongeren medewerken, aan voorlichting verstrekt. | |
[pagina 161]
| |
Ook de uitgevers gaan min of meer radicaal rekenen met de veranderde houding van het Chr. publiek. Hun huisorganen worden aantrekkelijker. Uiteraard kan van zulke reclame-uitgaven niet de leiding uitgaan, die nodig is, al verheug ik me óók over literatuurprediking onder firma-deksel. Eén ding hebben we voor: ons lezerspubliek laat zich voortreffelijk organiseren; ondanks alle verschil van mening, wrijving desnoods, vormen we een duidelijk afgetekende groep, waarin (de Auteurskring symboliseert dat zo mooi) zowel patriciaat, middenstand, als kleine burgerij, behoudende en vooruitstrevende tendenzen, ouderen en jongen samenwerken. Tot niets in staat, tot alles geroepen. | |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:CORNELIS RIJNSDORP werd geboren 19 September 1894 te Rotterdam-Delfshaven, woont te Rotterdam, Beukelsweg 30a. Debuteerde met verzen in 1923 in ‘Stemmen des Tijds’ en ‘Opgang’. Van de hand van dezen auteur is verschenen: ‘Koningskinderen’, Roman, 1930, 6e druk 1932. Duitsche vertaling onder de titel ‘Simon Haenhuysen’ van wijlen Dr. Franz Dülberg (Buchhandlung des Erziehungsvereins Neukirchen Krs. Moers) 1934. ‘Eens Christens Reis’, Spreekkoor; ‘Het Wonderbare Discours’ (brief aan een zieke); ‘Kostgangers Gods’, novellen. Ter perse is: ‘Ter Zijde’ (ad spectatores), een bundel studies over muziek, kunst en literatuur. In bewerking: ‘Eldert Holier’, roman van het cultuurleven. |
|