Rondom het boek 1935
(1935)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Boekverluchting
| |
[pagina 114]
| |
het daarom prettig, in deze aangelegenheid mijne (overigens niet onfeilbare) inzichten te kunnen uitspreken en met enkele van die begripsverwarringen eens ter dege af te rekenen (voor zoover mijn inzichten wèl onfeilbaar zijn). Het is een ander geval, immers, of een beeldend kunstenaar de hoogtepunten uit een verhaal, dat meestal fantasie is, in vormen giet (die altijd fantasie zijn) dan wel, of de microscopische details van, laat ons zeggen: bloedlichaampjes, moeten worden getoond. Bij het eerste voorbeeld is de beeldende kracht maar niet de feiten-juistheid, bij het tweede de documenteele nauwkeurigheid maar niet de wijze van beelding hoofdzaak. Hier een eigen vormtaal, een nieuw-geschapen beeld, ginds een fotografische accuratesse, en elk liefst tot het hoogst bereikbare peil opgevoerd; hier dichterlijke visie, ginder inventarisatie. In de illustratie - in den breede genomen - vallen dus al dadelijk twee hoofdsoorten te onderscheiden: de eerste is beeldende kunst, de tweede wetenschappelijke, actueele of andere documentatie. Wanneer een houtsnijder een houtsnede maakt, gaat het er om of hij de kern van het verhaal heeft weten te lichten uit de duizenden woorden, waaruit dat is opgebouwd, en die kern in de scherpste beelding voor ons vermocht neer te zetten: ook al wortelt zij in den tekst, hier hebben wij met een oorspronkelijke schepping te doen. Wanneer er een heer op voorkomt, behoeven alle zeven knoopen van 's mans vest er niet op te staan: als hij maar leeft, als hij maar loopt, zingt, peinst, valt, schrikt, dàn zijn we er, en zeven of zevenentwintig knoopen aan zijn vest - dat laat ons koud. Bij het bloedlichaampje daarentegen kunnen wij dergelijke dichterlijke vrijheden volstrekt niet gebruiken omdat wij precies weten en tellen moeten, hoe en hoeveel van de kleinste kleinigheden zich voordoen in de eene, of in de andere omstandigheid. Voor die tweede soort illustratie bewijst de foto onschatbare diensten. Een teekenaar of houtsnijder kan nooit | |
[pagina 115]
| |
zóó nauwkeurig, zóó objectief wezen als de lens eener camera; niet voor niets is die ‘het objectief’ geheeten. Wil men hier een zuiver resultaat bereiken, dan late men den teekenaar thuis. Bij de eerstgenoemde soort illustratie is dat net omgekeerd. Hier late men den fotograaf thuis. Een afbeelding van alle vestknoopen van een man helpt ons niet om uit te drukken dat hij loopt, springt, zingt, peinst, enz. Ze is alleen van belang voor zijn kleermaker. Nu kan men in een teekening in meerdere of in mindere mate gevoel voor compositie aantreffen, begrip van de beste belichting, begrip van het beste gezichtspunt, en zoo meer. Dit zijn alle dingen, die in een kunstwerk elementen zijn, doch zij maken van een werk geen kunstwerk. Ze raken slechts de uitvoering, de aesthetische zijde der techniek: het min of meer gelukkig in beeld brengen van het onderwerp, het kunst-bedrijf; ze raken niet de kern: het zien, de visie, d.i. de kunst zelf. Ook in een foto kunnen die elementen aanwezig zijn. Ja, het is mogelijk, dat een fotograaf een betere compositie uit hetzelfde gegeven haalt, dan een teekenaar! Of dat hij een meer geëigende belichting kiest. Doch ook de foto wordt daarmede niet tot kunstwerk gestempeld. Het is er dan eene, die toont dat de fotograaf eenige kunstzin bezit, een smaakvolle foto, terwijl het anders een smakelooze foto zou wezen. Aldus kan weleens een kunstenaar van een fotograaf iets leeren. Maar het woord ‘kunstfoto’ is wartaal. Kunst is pas het beeld, dat in den geest gezien is en door de hand gevormd werd zóó, dat het daarbij de zieletrilling heeft meegekregen, die den maker bij het zien doorvoer. Die zieletrilling kan ook in een teekening, houtsnede of schilderij ontbreken; nu, dan zijn deze geen kunstwerken doch slechts producten van kunstvaardigheid, handvaardigheid. Die zieletrilling zal bij het fotografeeren steeds ontbreken, omdat de camera niet hetzelfde is als de mensch die haar hanteert: ze | |
[pagina 116]
| |
heeft geen ziel en ze kijkt niet met een levend, doch met een glazen oog. Dat glazen oog geeft der camera geen schok van ontzetting, als het opneemt dat iemand overreden wordt. Of met karnemelk gemorst is, dan wel dat er bloed heeft gevloeid, het is haar eender, ze blijft er totaal onaangedaan bij en registreert precies, of de overreden persoon zes, of zeven knoopen aan zijn vest heeft zitten. Als U dat ook zou doen, lezer, bent U een onmensch. Maar die camera is dan geen on-camera! O neen! Ze is juist opperbest. Ik hoop U hiermede eenigszins duidelijk gemaakt te hebben, dat zien en zien, dat weergeven en weergeven twee zijn, en kunst en foto ook. Dit wordt veelal niet verstaan. Begripsverwarring nummer één. Het is dus altijd een fout, foto's met teekeningen te completeeren of omgekeerd, en die als illustratie aan te wenden. Men voege, desgewenscht, twee of meer foto's samen, als de film. Maar ook dat is geen kunst, al is de film een getuigenis van meer of minder ‘kunstzin.’ Begripsverwarring nummer twee. Met dat al zie ik liever een smaakvolle foto, dan een leelijke teekening, natuurlijk!
* *
De ziel dus, die doet het hem. En het is zielig voor de camera, dat ze er geen heeft. Een ziel, o! een ziel, dat is een allerwonderlijkst ding! Zij trilt niet op commando, men kan haar niet, als de wekker, om half acht laten afloopen, al is dat nòg zoo wenschelijk. Zij trilt als zij er zèlf zin in heeft. Men kan maar niet een goede ziel koopen zooals men een goede camera koopt; ze is heel eigenzinnig, capricieus...... en ik vraag mij af of De Vries en Te Winkel haar daarom vrouwelijk hebben gemaakt? Ik vraag mij verder af, of Minister Marchant dat wellicht niet op zich heeft willen laten zitten, en haar derhalve nu tegelijk mannelijk èn vrouwelijk heeft verklaard, ‘als man zijnde’ (Dit is een ‘staande uitdrukking’ van het ‘beschaafde spraakgebruik’). | |
[pagina 117]
| |
Nu heeft men in den loop der tijden, sinds boeken niet meer door overschrijven vermenigvuldigd worden, noch met teekeningen uit de hand (miniaturen) worden verlucht, een drietal manieren gevonden om teekeningen met een ziel in zùlk een materiaal te vervaardigen, dat men ze - op de manier van een boekdrukletter of een rubber stempel bijvoorbeeld - afdrukken kan. Het zijn de houtsnede, waarbij men de lijnen in een plankje uitsnijdt; ten tweede de kopergravure en ets, waarbij deze in een koperen plaat worden gestoken of met behulp van invretende zuren geëtst; en ten derde de steen-teekening, waar steen de grondstof is die in de plaats van het papier treedt. De kunstenaar-ontwerper brengt dus zijn voorstelling daarop, of daarin, zoodanig aan dat die teekening zèlf wordt afgedrukt. Dit moet men zich even goed duidelijk maken. Deze afdrukken zullen dus kunst zijn, mits de hand des vervaardigers bezield was: ideale illustratie. Alle drie. Hout, koper en steen doen ieder een eigen vorm-taal ontstaan. Maakt echter de boekverluchter een teekening op papier, dan kan men die zelf van dat papier niet afdrukken. Men moet haar dan eerst fotografeeren, en van die foto een cliché vervaardigen, dat vervolgens wordt afgedrukt. Is die afdruk van zoo'n cliché nu óók kunst? - In geenen deele. Ze lijkt misschien sprekend (laat ons dat aannemen) op de origineele papierteekening, doch ze is er slechts een foto, een afbeelding naar. Zij kan nooit hetzelfde wit-zwart geven. Muggenzifterij, zegt U? Het is hetzelfde verschil tusschen een echt en een gefotografeerd bankbiljet. Wanneer U een appel wilt eten, bent U dan gebaat met een appel, of met de foto van een appel die sprekend gelijkt op het origineel? Is geestelijk voedsel soms van minder belang dan stoffelijk voedsel? Geuren kunstbloemen? Inspireeren zij dichters? Hier ontmoeten wij begripsverwarring nummer drie. Een clichémaker, die liefst cliché's wilde maken - wie zou het hem euvel duiden - vroeg mij eens: ‘Maar als U het nu niet | |
[pagina 118]
| |
zien kunt?’ (Ik kan het echter wel degelijk zien). Hij bedoelde: maar als ik, clichémaker, het niet zien kan. - Nu, dat is dan zielig voor hem; het zou even zielig voor hem wezen, wanneer hij, ‘omdat hij het niet zien kon’, een reproductie van een bankbiljet voor echt aannam, of een reproductie van een handteekening op een chèque voor de echte. Dat moet men in zaken met wissels, en in kunst met prenten niet accepteeren.
* *
Met een foto naar een houtsnee-afdruk (ets, of steendruk) staat de zaak precies eender. Onze perfecte reproductie-procédé's, die ik zeker niet gaarne missen of kleineeren wil, stellen ons allerhande voortreffelijke weergaven ter beschikking. Hun waarde is, op eigen terrein, onschatbaar! Doch ze zijn zelf geen houtsnede, ets, enz. En nu komen wij tot begripsverwarring nummer vier: meestal noemen uitgever, boekhandelaar, criticus en kooper heel eensgezind die reproducties ‘houtsneden’, ja, ik ken makers van houtsneden, die zeker beter hooren te weten, en daaraan meedoen. Wanneer ik in zoo'n geval op een titelblad lees: De Moord in het Gebergte dan is de menschen-moord in het gebergte beslist fantasie, maar de kunst-moord in het polderland zeer reëel, zeer echt! Het erge is daarnevens, dat lezer, criticus, boekhandelaar, uitgever (ik weet niet goed welke volgorde de wellevendste is en draai haar dus nu eens om), dat dezen allemaal een zéér onzuivere voorstelling wordt gegeven van hetgeen een houtsnede werkelijk is. Wat er zóó uitziet op een origineele prent | |
[pagina 119]
| |
van 20 × 30 c.m. ziet er zus, heel anders, uit op een fotografische verkleining van 10 × 15 c.m. en men leert hierdoor een verfijning aan de houtsnede stellen, die totaal mis is. Maakt hierna een ander illustrator èchte houtsneden, dan zijn criticus, lezer, enz. zoo totaal van de wijs gebracht, dat zij afkeuren wat zij prijzen moesten. Dit fatale verkleinen gebeurt herhaaldelijk, en er is totaal geen reden voor. Bovenstaande titel zou moeten luiden: ‘met illustraties naar houtsneden van’ enz. Een voorbeeld, met een fragment op ware grootte, zal dit naar ik hoop iedereen duidelijk maken. Weer kan men vragen: muggenzifterij? Ik hoop dat ik het bovenstaande zoo duidelijk heb geformuleerd, lezer, uitgever, enz., dat U allen in koor met mij instemt: volstrekt niet! Artistiek een wandaad! Een kundig vakman ziet direct aan het onwezenlijke der snede, dat hij geen echte, maar een verkleinde hout-snede voor zich heeft. Anderen worden misleid. En dat is ook hierom onnoodig, dat men van een houtblok zelf vele duizenden afdrukken kan maken! Ja, wil men twintig of dertigduizend stuks druks hebben, dàn vervaardigt men van het hout een galvano. Deze n.l. laat de vorm-taal der houtsnede onaangetast. Het is een galvano-plastisch verkregen duplicaat, een afgietsel, en geeft daarom volkomen eendere afdrukken als het hout: het is géén foto, maar een afgietsel gelijk het bronzen beeld een afgietsel is van des beeldhouwers klei-model. Dat is ook niet naar een foto vervaardigd. De bijgevoegde illustraties lichten dit nader toe. Verkleint men, fotografisch, een schilderij, van Rembrandt bijv., dan is het een heel ander geval: dit origineel kan men onmogelijk in een boek hebben in 1000 exemplaren. Daar is de reproductie op haar plaats en kan men de foto niet ontberen. Doch waar men het echte kan hebben is een afbeelding geen zegen, maar een ergernis, en dat geldt gelijkelijk voor een houtsnee, een appel, of een bankbiljet. Dat moet men alleen even in het oog houden. Vooral als men uitgever is. | |
[pagina 120]
| |
Nu zal men mij misschien tegenwerpen: dat is alles goed en wel, maar zoo'n artist er bij, met houtsneden, maakt dat een boek niet duur? Daarop kan ik een geruststellend antwoord geven, en dat dure boek......! Laat ik U daaromtrent meedeelen, dat ik in vele plaatsen van ons goede vaderland geweest ben, waar een boek van vijf gulden niet te verkoopen valt. Doch als ik daar eens in de hoedenwinkels kijk, wel, dan ligt er een rijk assortiment van velours heerenhoeden (zelf vind ik ze ook mooi) die...... f 7.50, f 8.50, f 9.50 kosten: die kan men daar wèl verkoopen. Klaarblijkelijk zijn er dus menschen genoeg, die het meer kan schelen wat zij op het hoofd, dan in het hoofd dragen - maar daarvan moet men toch het boek de schuld niet geven. Boeken met houtsneden, echte, kosten nog minder dan een halve velours-hoed; ik denk aan de bekende Mythen- en Legenden-serie, waarin juist een nieuw deel ‘Friesche sagen’, is verschenen met knappe houtsneden van Nic. Bulder, die o.a. ook aan de ‘Ned. Volkskunde’-schoolboekjes meewerkte. Dan zijn er de markante houtgravures welke Fokko Mees stak voor de Stem-serie, waarin o.a. ‘Faust’, door Anthonie Donker vertaald, Jef Last's ‘Branding’ uitkwamen, en nu pas weer een tweede boek van Miguel de Unamuno: ‘Sint Manuel Bueno, de martelaar’. Veel geeft men aldus smaakvol uit, voor verscheidene werken sneed Jan Franken Pzn. met vaardige hand prenten, nu pas weer een portret van den dichter Adama van Scheltema voor diens ‘Verzamelde Gedichten’, ook van zijn hand is de karakteristieke houtsnede voor den bandstempel van Campert: ‘Die in het Donker’, welke meteen een kort begrip van den inhoud te zien geeft. - Er is nòg een bundel ‘Verzen’ verschenen, namelijk van Jan Greshoff, gesierd met een portret van den auteur, ditmaal door den Australiër Buckland Wright met dat typisch Engelsch literaire, hier te lande door de Prae-Rafaëlieten bekend. En schrijver dezes mocht houtsneden maken voor een tweetal boeken: Arthur van Schendel's ‘Schoone Jacht’ en zijn eigen Flaubert-vertaling ‘De Legende van St. Julianus’, | |
[pagina 121]
| |
juist met nieuwe houtsneden gereedgekomen; er is ook een beperkte uitgave met etsen van. Op het verschil tusschen de houtgravure (met het naaldfijne graveerijzer in hard kopshout gestoken) en de houtsnede (in zachter kops- of langshout met beitel en guds gesneden, en dus zwaarder van klank) moge hier nog even gewezen worden. Een verkleinde houtsnede is ook daarom zoo verwerpelijk, daar zij de kracht van de echte mist en de fijnheid der gravure niet bereikt; 't is vleesch noch visch. Ofschoon eeuwen oud, is de houtsnede nòg up-to-date; een prentje van 1568 laat U zien, hoe wij dan voor U zitten te snijden, lezer. Alleen kunnen wij ons sedert de crisis niet meer die luxueuze broekjes permitteeren. Doch waar blijft de uitgever, die ons eens om gekleurde houtsneden vraagt? Daarvan zou weer eens iets anders te maken zijn, en met de huidige matte inktsoorten zijn hier fraaie effecten mogelijk!
* *
Juist schrijf ik deze regels en, of het spel spreekt, daar brengt mij de post ‘De Heldentocht van de Alexis’ door L. Verhees, met allerbekoorlijkste houtsneden in zwart, koningsblauw en warm-grijs gedrukt, van den Vlaam Mark Severin, van wien ik nog net zoomin gehoord had als U. Dit zijn èchte prenten met èchten humor, welke ten onzent zoo zeldzaam is. Onlangs bijv. zag ik een ooievaar geteekend; en aan dien ooievaar was verder hoegenaamd niets te zien. Doch er stond bij geschreven: ‘Het eenigste dier der schepping waaraan ik niet geloof.’ - Het is een abuis, zooiets als humor te beschouwen: de humor had in het geteekende beest moeten zitten, maar niet in het onderschrift. Ook een begripsverwarring. (Het gehalte van de aardigheid laten wij nu maar buiten beschouwing). Echte humor zit ook in de uitstekende teekeningen, die de Italiaan Piero Bernardini maakte voor het kinderboek ‘Pinocchio’; eenige zijn opgenomen in ‘Boekkunst en Grafiek’ | |
[pagina 122]
| |
van schrijver dezes, dat over het boek, zijn geschiedenis en illustratie handelt. Een boek over het boek. Een andere buitenlander, die waarlijk geestig teekent en schrijft is Karel Capek met zijn ‘Over Holland’, grappig maar niet (pardon) ‘lollig’; dit amusante boekje beleefde juist zijn tweeden druk. In ‘Het jaar van den tuinman’ is zijn broeder de illustrator, en niet minder goed op dreef! Van Capek laten wij U hier ook iets zien. In zoo'n teekening is het veelvuldige, het stereotype van: al-maar koeien die al-maar grazen uitgedrukt, waardoor een bijschrift overbodig wordt. Dat is humoristisch teekenen. (Dit zijn penteekeningen, waarnaar cliché's werden vervaardigd). In het ex-libris vinden de grafische kunstenaars een ander terrein van werkzaamheid, Johan Schwencke stelde er een bibliografie over samen, die door Boosten en Stols met veel zorg en smaak gedrukt werd, met tal van fraaie boekmerken versierd. Ook hier treffen wij eenige nieuwe namen aan, verrassingen, als Ina Santhagens bijvoorbeeld, met knappe houtsneden. Maastricht is trouwens een brandpunt der edele drukkunst; behalve de juist genoemde firma is er A.A.M. Stols, die weer een nieuw staal van zijn verfijnde typografie gaf met ‘Het licht achter Golgotha’. De Hollandsche drukkers en uitgevers maken een goed figuur in Europa! Noemen wij hier ook een boekje, dat ons in den meest letterlijken zin leert, ‘de boecken sulcken schoonen doec voor 't hoofd te binden’: Mej. Menalda's handleiding tot het ‘Zelf boekbinden’. U ziet aan de afbeelding dat het Mej. Menalda toevertrouwd is, dat fraai te doen. Een te weinig gewaardeerde tak van kunstnijverheid in ons land, helaas! die schromelijk veronachtzaamd wordt.
* *
Met opzet is in het voorafgaande voornamelijk van de houtsnede gesproken. Zij heeft, als de letter der schrijfmachine of die van den boekdrukker de lijnen verhoogd staan boven het- | |
[pagina 123]
| |
geen dat blank papier moet blijven. Men kan haar dus met de boekletters van den tekst samenvoegen, tegelijk van inkt voorzien, en tegelijk afdrukken. Er is dus niets geen reden er een cliché naar te maken, omdat dit dan precies zoo gebeurt. Technisch gezien is hier dus een groote eenheid welke men, na William Morris, ten onzent gaarne prijst. Daar zit een materieele, om niet te zeggen materialistische inslag in. Morris was een edele geest, die in een degeneratie-periode allereerst naar zuivering van het ambacht streefde; hij richtte zich daartoe naar de boekkunst van vóór 1500, die toen nog handwerk was. De boekletter en de illustratie hadden toen nog overwegend het houtsnee-karakter, zwaar van lijn, groot van formaat, en Morris imiteerde dat. Sedert echter wordt zij in metaal gegraveerd en dat brengt mede, door de andere grondstof, dat de letter veel kleiner en fijner kan zijn, waardoor het enorme oude boekformaat tot een hanteerbare afmeting kon worden teruggebracht. Tevens had het ten gevolge, dat een bedrukte pagina minder zwart, grijzer werd. Een houtsnee-illustratie maakt naast deze (huidige) drukletters daarom al gauw een zeer zwaren indruk. Morris' volgelingen, juichend over de verkregen eenheid van techniek, zien geheel over het hoofd, dat daarmede nog geen visueele eenheid wordt bereikt, althans niet die, welke Morris ook verlangde. Een fraaie druk van Stols, ‘Het Lot der Zee-vaert’ van Vondel, moge het hier bedoelde illustreeren. Welk een knappe houtsnede ook! Men voelt er den zeewind in. Maar zou dat nu niet mogen omdat daarnaast de tekst wat grijs schijnt? Juist door zijn krachtig wit en zwart wordt in die kloeke prent van H. Jonas het wezen der zeevaart uitgedrukt, en beter, dan wanneer zij zich op de gedrukte tekst had afgestemd, en egaal ware geweest. (Een mooi voorbeeld dáárvan volgt dadelijk). Want zóó fijn-evenmatig wil Morris, terecht, bij fraai drukwerk de verbrokkeling van wit en zwart, die boekletters te zien geven, uitwegen, egaliseeren, dat het wit tusschen de woorden zoodanig worde verdeeld, dat niet blanke geultjes van boven | |
[pagina 124]
| |
naar beneden de regels komen te kruisen. En in dat zoeken naar een ongebroken, egaal bedrukt vlak gaat men zelfs zoo ver, dat men bij nieuwe alinea's wel het inspringen met een wit, open vakje, storend acht en vermijdt. Dit nu is ook een begripsverwarring: het inspringen verhoogt de overzichtelijkheid van het gedrukte. Het is wat in de muziek een rust is tusschen noten, tusschen de deelen eener compositie en men heeft terecht gezegd, dat de rusten evenveel inhoud hebben als de noten. Een tekst nu drukt men allereerst om den inhoud; een fraai aspect, hoe belangrijk ook, is...... bijzaak. Oude drukkers lieten geen regels inspringen, dat is zoo, doch zij markeerden den aanvang van onderdeelen met een hoofdletter van verscheidene regels hoogte, en daarbij gekleurd, om op te vallen. Nu is het wit ons indeelingsmiddel geworden; toen moest men zuinig zijn met het schaarsche, kostbare papier. Zulke ‘Luftpausen’, ademhalingspauze's, zijn onmisbaar, en blijven dat. De witte openingen ziet de te ‘artistieke’ boekkunstenaar ten onrechte als leemten: ze zijn juist de ‘sluitsteenen’ in den bouw! Een letter is steeds gedacht als een zwarte lijn op een witten ondergrond. De houtsnede ontstaat, door het wit weg te snijden en de rest in te inkten en af te drukken, het is karakteristiek voor haar en dat zal de kunstenaar dus juist willen laten spreken. Dat is de grammatica van houtsnijderstaal; deze zal dus met veel zwart werken. Stelt men nu aan den letterdruk eischen van zoo groote evenmaat (als zwart-wit) dan gaat men van de illustratie vergen dat zij er (als zwart-wit) goed mee samenklinkt; dan dient men ontwerp en uitvoering zóó te kiezen, dat een overeenkomstig aspect, visueel gewicht, met een pagina tekst wordt verkregen - zonder dat het beeldende element eenigermate geweld wordt aangedaan. Ieder kunstgevoelige ziet direct: dit is nagenoeg of geheel onmogelijk. Het is een vrijwel ondenkbare uitzondering, dat zulk een harmonie natuurlijkerwijze is ontstaan: geen groote plekken wit, geen groote plekken zwart, neen, de lijnen der teekening moeten | |
[pagina 125]
| |
regelmatig (inderdaad: regel-matig!) het geheele veld vullen. Een egaal verhalend, rustig-kabbelend lijnenspel. Moderato, moderato, om nog eens in muziektermen te spreken. Morris werkte aldus, soms met prachtig resultaat. Doch er zijn nog andere mogelijkheden dan die der pude drukkers; het prachtigste voorbeeld van zulk een boekverluchting gaf de Venetiaan Manutius (Manuzio) toen de fijnere letter de boekpagina veroverd had. Door regels van hoofdletters en open ruimten wist hij het wit der houtsnede-illustratie prachtig op te vangen, en letter en prent in evenwicht te brengen. Voor het zachtjes na-mijmeren over een ver verleden, gelijk Morris en zijn vrienden, de Prae-Rafaëlieten die hem illustraties leverden, hadden deze het geëigend rhythme. Maar de tijd staat niet stil, en het leven stelt nog andere eischen dan mijmeren over de kunst van vóór 1500. Men kan er om lachen, dat de ismen in sneltreinvaart door de kunstwereld dieselen, ze laten het er niet om en het helpt niet of men er de oogen voor sluit als men er niet aan wil. Groote contrasten: het dramatische, het open-stralende, het duister-geheimzinnige, het groot-constructieve, het tumultueuze - en nog zooveel meer uit ons leven kan men aldus niet ‘beelden’, hoogstens ‘erover vertellen’; het beelden daarvan vraagt grooter afwisseling in de orkestratie dan het regelbeeld der tekstpagina veroorlooft. Eerder wordt zwart-wit-harmonie tusschen tekst en prent in andere procédé's verkregen dan in houtsnede: ets en gravure namelijk, die in zwarte lijnen (zonder wegsnijden van wit) ontstaan, of teekeningen met de pen, die men tot cliché's omfotografeert. Hun lijnen zijn eerder aan de letter gelijk. Laat ik hier dadelijk bijvoegen, dat ik voor de een of andere der grafische kunsten (houtsnee, ets en gravure, steenteekening) geenerlei voorkeur koester; ze zijn mij alle even lief en ik beoefen ze alle. De Morris-volgers zweren bij de houtsnede en beweren dat de andere niet in een boek zouden passen, omdat zij afzonderlijk afdrukken noodig maken. Is dat een bezwaar? Het is wat duurder, ja. | |
[pagina 126]
| |
En de eenheid is technisch, niet zoo groot. Doch zou een orkest niet mogen zijn, omdat men een harp anders bespeelt dan een viool, en deze beide weer geheel andere behandeling vragen dan de bazuin - en alle een totaal verschillend klankeigen, timbre hebben? Is daarom een symphonie van Beethoven uit den booze?
* *
Hoeveel meer valt dan de foto buiten het artistiek bestel van het boek, met haar half-tinten en haar graduaties. Toch kan men die, in den vorm van cliché's, net zoo afdrukken als de boekletter: ook hier leidt de technische eenheid van vervaardiging niet tot visueel evenwicht. En de andere, perfecte reproductie-technieken? Moet men ze alle uit het boek verbannen? Niet te veel principes, s.v.p. Hoe anders kan men ons de voortbrengselen van kunstnijverheid toonen? Een boek als Otto van Tussenbroek's ‘Gebruiks- en Siervoorwerpen’ uit de reeks ‘Moderne Schoonheid’, met zijn levendig omslag, het zou ons niet aldus over onze binnenhuiskunst leerrijk en boeiend kunnen onderhouden. En hoe aantrekkelijk is het door Anton Kurvers opgebouwd! Zeer goed gezien is het, bij deze letter het vele wit open te houden; de gele lijnen breken wat anders te breede marge zijn zou en de foto's zijn voortreffelijk. Hoe anders kan men ons van schilderkunst spreken? Simpeler is de uitvoering van een ander boekje, W. Jos. de Gruyter's ‘Schilderijen zien’ gehouden. Ook deze schrijver zou zijn helderen, inzicht-schenkenden tekst anders niet met zijn - goed gekozen! - voorbeelden kunnen steunen. Zulke boeken slaan een brug tusschen kunst en publiek. Dan doet de foto heel goed werk! Evenzeer geldt dit voor een rijk-gedocumenteerd boek, als dat over ‘Vlaamsche Volkskunst’ door Victor de Meyere, dat de bekorende argeloosheid van zulke nijverheid laat zien; tot merklappen toe, sierlijk ornamentaal. ‘De Vlaamsche Miniatuur’ geeft een anderen kant van de kunst | |
[pagina 127]
| |
in de Zuidelijke Nederlanden weer, Dr. F. Lyna schreef den tekst van dit fraaie werk, dat ons laat zien hoe de Vlaamsche boeken tusschen 1200 en 1530 geïllustreerd werden. Men schreef ze toen nog uit de hand. De schoonheid van een berijpt spinneweb, een stuivende lisch, een enkel eikeblad, niet licht het onderwerp voor den grafischen kunstenaar, toonen de illustraties in ‘Een jaar natuurleven’, vier deelen, elk een jaargetijde van planten- en dierenleven. Ook stelt het fotografisch cliché menigen teekenaar in staat met een vlotte penseelstreek of dunne pen-lijn te illustreeren; wij noemden Capek reeds. Op de eerste wijze werkte Bottema, vlot, voor Theun de Vries' ‘Koningssage’, een verhaal van Radbod, prins van Friesland. Rie Cramer teekende met de pen illustraties bij ‘Faun’ door Van der Woude (dat ons naar Italië voert) en trachtte een verband tusschen deze en den tekst te leggen door ze in elkaar te doen grijpen. Geheel anders zijn de krabbels, waarmede Bauer ‘Brieven’ aan vrienden opvroolijkte: ze werden er spontaan in neergekrabbeld, aan teekenen voor een boek is niet gedacht - en hoe frisch zijn ze, daardoor misschien! Schetsboekblaadjes van een schilder vindt men in Bobeldijk's ‘Jeugdprentjes’. En van goedkoope boeken gesproken, daar is Dr. Romein's ‘De lage landen bij de zee’, overvloedig geïllustreerd; daar is de Libellen-serie, welker terrein van beeldende kunst en verzen tot bijbelstudie, van techniek tot opvoeding, handwerken en de schoonmaak reikt; vijf en veertig cent per deeltje. En dan zijn er nog menschen die het Hollandsche boek ‘zoo duur’ noemen. Veel lezers vinden ook de ‘Noordzee-legenden’ met illustraties van Willem Backer, die aan Rackham doen denken, en ‘Nederlandse Overleveringen’, door Bulder pittig verlucht, waarvan een houtsnede hier is afgedrukt. Hoe fantastisch architectuur kan wezen, die uit zakelijke gronden wordt geconstrueerd! Een niet-deskundige zelfs, als schrijver dezes, wordt geboeid door de illustraties in ‘Brugbouw’, door Dr. Ir.J. Emmen. Deze laten ons zien, | |
[pagina 128]
| |
hoe gewapend beton en ijzer spanningen van 150 meter mogelijk maken. De uitvoerigste berekeningen vullen de grootsche architectuur-ontwerpen aan. Alweer een functie van het onmisbare fotografische cliché: de welhaast onbegrensde mogelijkheden der techniek, plus een eigen schoonheid, worden ons glashelder onder het oog gebracht.
* *
Wij zien dus twee elementen in het verluchte boek: letter en prent, op allerlei wijze toegepast. Hoe verhouden die zich innerlijk? Wat leeft daarin? William Morris noemden wij. Hij gaf den stoot tot de internationale herleving der boekkunst. Hij ontstak een groot licht in een diepe duisternis: de ver-machinaal-de 19e eeuw, die den heerlijken handarbeid tot stom-automatisch werk vernederde en zoo geestelijke ellende bracht, terwijl slechts de Mammon heerschte. Met woord en daad predikte hij, als een Boeddha, verlossing uit een cirkelgang, die eindeloos, onontkoombaar scheen. Welk een nobele figuur! Welk een zuiver-voelend graficus! Laat ik eens goed en nadrukkelijk zeggen, dat ik voor Morris, den mensch, en Morris, den kunstenaar, oprechte bewondering koester. Daar is een prachtig-stralende overtuiging in hem. Doch in zijn ijver overschreed hij soms de grenzen die hem gesteld waren. In zijn over-ijver legde hij, de boekdrukker, niet alleen de beeldende kunst aan de banden van zijn boekletter, aan reglementen, zooals die den boekendrukker goed uitkwamen en dáár redelijk waren, neen, ook de poëzie was hem - die zelf verzen schreef! - op het oogenblik dat hij drukken ging niet meer dan een sjouwerman, die hem diende met het aanslepen van bouwsteenen voor zijn drukwerkschilderij. Zeker, hij heeft onversierde pagina's geschapen, waarop dit niet van toepassing is, doch hij heeft ook met geweld zijn heerschappij op gebieden gevestigd waar zij niet behoorde. In het leven van de kunst, in het leven van de staten, overal wreekt zich dat. Het rijk van | |
[pagina 129]
| |
Verkleinde reproductie (cliché) en fragment op ware grootte van Jan Franken Pzn.'s portret van Adama van Scheltema, uit diens pas verschenen ‘Verzamelde Gedichten’. Door het verkleinen gaat de plastiek in de voorhoofdswelvingen grootendeels verloren. Hier is slechts een verkleining afgedrukt om het nadeel daarvan te toonen. De uitgave bevat de houtsnede op ware grootte tegenover de titelpagina.
| |
[pagina 130]
| |
Afdruk van een houtblok en de daarvan vervaardigde galvano, die als het ware een afgietsel is van het hout en dus geheel overeenkomstige afdrukken levert: het is een metalen duplicaat, dat voor zéér groote oplagen en bandstempels goeden dienst bewijst. Houtsnede door Jan Poortenaar uit diens Flaubert-vertaling ‘De Legende van St. Julianus’.
| |
[pagina 131]
| |
Houtgravure door Fokko Mees voor Miguel de Unamuno's ‘St. Manuel Bueno, de martelaar’.
Naast het gewone, enkelvoudige burijn, waarmede telkens één lijn gestoken wordt (de handen, het gelaat) is hier ook - een terecht spaarzaam - gebruik gemaakt van het z.g. toonburijn, dat een reeks fijne lijntjes tegelijk snijdt (links van het crucifix, en op den schouder rechts, b.v.). Veelvuldig gebruik geeft een prent een te machinaal-gelinieerd aanzien. | |
[pagina 132]
| |
‘Trientje van Uterboeren vaart in een tobbe over het water’. Houtsnede door Nic. J.B. Bulder, uit ‘Nederlandse Overleveringen’ door K. ter Laan.
| |
[pagina 133]
| |
Houtsnede voor een bandstempel door Jan Franken Pzn.
| |
[pagina 134]
| |
De houtsnijder aan het werk. Bladzijde uit een boekje van 1568, afgebeeld in ‘Boekkunst en Grafiek’ door Jan Poortenaar. De houtsnede is van Jost Amman (‘Formschneider’ beteekent ‘houtsnijder’), typisch 'n nagesneden pen-teekening.
| |
[pagina 135]
| |
Boekbanden met papieren, geornamenteerd door Georg Rueter (gelijk-af gebonden boeken). Illustratie uit ‘Zelf boekbinden’ door Elisabeth Menalda, boekbindster.
| |
[pagina 136]
| |
Druk van A.A.M. Stols met houtsnede van Henri Jonas, Vondel's ‘Lof der Zee-Vaert’.
Het is interessant deze mooie druk te vergelijken met de ‘Formschneider’ van Jost Amman, waar de letter van de tekst nog geheel het karakter van de houtsnee-lijn draagt, en met de ‘Poliphilus’ van Manutius, waar de houtsnede aan het lichtere letterbeeld is aangepast. De krachtige plastiek van de hier getoonde prent zou op de manier van den ‘Poliphilus’ niet te bereiken zijn. | |
[pagina 137]
| |
Bladzijde uit de aan Gutenberg toegeschreven 42-regelige bijbel. Nieuwe alinea's worden door groote en gekleurde beginletters aangegeven, zoodat (zonder inspringende regels) het geheel toch overzichtelijk is.
| |
[pagina 138]
| |
Boekomslag, waarbij de aloude as-lijn als uitgangspunt der plaatsing is verlaten en een harmonieus geheel werd verkregen. Typografische verzorging door Anton Kurvers. De letters zijn in blauw en goud gedrukt.
| |
[pagina 139]
| |
Lucas Cranach de Oude, ‘Vrouwebeeltenis’, illustratie uit ‘Schilderijen zien’ door W. Jos. de Gruyter.
| |
[pagina 140]
| |
Bessen van den Sleedoorn. Illustratie uit ‘Herfst’, een der vier deelen van ‘Een jaar natuurleven’ door R.J. de Stoppelaar, Jan P. Strijbos en A.B. Wigman.
| |
[pagina 141]
| |
Illustratie uit ‘Gewapend beton en ijzer in den brugbouw’ door Dr. Ir.J. Emmen. Specimen van illustratie van een modern technisch werk.
| |
[pagina 142]
| |
Bladzijde door Erhardt Ratdolt, Venetië, 1477.
Bladzijde door William Morris, Londen, 1892.
Door het navolgen van de ‘bordure’, de ornamentrand die het drukwerk in een lijst vat, werd Morris gedwongen de versregels door midden te breken; de dichtkunst opgeofferd aan de kunstnijverheid. | |
[pagina 143]
| |
Bladzijde uit den ‘Poliphilus’, gedrukt door Manutius, 1499.
| |
[pagina 144]
| |
Gestyleerde penteekening door Karel Capek, uit diens ‘Over Holland’.
Impressionistische penteekening door Marius Bauer, uit diens ‘Brieven’.
Vogelvlucht-penteekening door Joseph Cantré, uit ‘Kobeke’ door Ernest Claes.
| |
[pagina 145]
| |
Napoleon viel uiteen, het rijk van Abraham Lincoln duurde. Zelfs Shakespeare was Morris niet te heilig, hij drukte diens Venus en Adonis, diens Lucretia...... en brak de versregels eenvoudig door midden om in een ornamentrand een (op zichzelf mooi) letterarrangement te metselen, dat als twee druppels water gelijkt op een bladzijde van Erhardt Ratdolt, anno 1477 - vier en een kwart eeuw ouder, maar zonder die fout. Zonder zijn rand-imitatie zou William Morris de vloeiïng der verzen niet hebben behoeven te vernielen. Dit nu is machtswillekeur der kunstnijverheid, der decoratieve kunst. Een vers toch is er om gelezen, niet om bekeken te worden, na in brokjes gebroken en in een schilderijlijst gezet te zijn. Beelding en Poëzie, zij moeten niet aan den leiband van de kunstnijverheid loopen; zij zijn geen onmondige kinderen met een voogd. De versierende kunsten prijzen zichzelve gaarne als...... ‘dienende kunst’ aan, maar als het er op aankomt, blijken zij aardig dictatoriaal te kunnen wezen.
* *
Zoo hier en daar is in de voorafgaande regels het verschil tusschen kunstnijverheid en vrije, beeldende, vrij-beeldende kunst komen opdoemen. Moet men der boekillustratie vragen, dat zij zich als ‘dienende’ kunst naar het schriftbeeld voegt, zooals wij ons behangsel en de kleur onzer meubelstof liefst bij elkander passend kiezen? Of zal men den illustrator de vrije hand moeten laten om in een eigen vormtaal te spreken, in een zelf-gekozen koloriet van zwart en wit te werk te gaan, dat aan zijn visie de beste realisatie verschaft? Liefst zou ik beide standpunten gelijke rechten geven, het een of het ander naar gelang zijner geaardheid door den kunstenaar laten innemen, alhoewel ik zelf eerder tot de tweede dan tot de eerste groep zou behooren. Doch zij, die op het eerstgenoemde, het kunstnijverheidsstandpunt staan, wij zagen het daareven, hebben aan het volle pond nog niet genoeg. Mij is het liever, dat een warm-voelend kunstenaar een expressieve | |
[pagina 146]
| |
‘vrije-kunst’-prent in een boek zet, ook al blijft de weegschaal tusschen prent en tekst door zijn hevigheid niet in evenwicht, gelijk het geval is met Jonas' prent bij Vondel's ‘Zee-vaert’, dan dat een visueele gelijkheid bewaard blijft ten koste van de zeggingskracht. (Van dit laatste geval liggen talrijke voorbeelden voor mij). Men kan dit een subjectief standpunt heeten en dan is het er een, waarop ik mij niet onfeilbaar acht. Op zichzelf is er tegen een visueel evenwicht natuurlijk niets in te brengen! (Als ik dat zeg, acht ik mij wèl onfeilbaar).
* *
Doch visueel evenwicht, het alpha en omega der kunstnijverheid, het kan nog op andere wijze gevonden worden ook. En wel op deze manier, dat niet de illustratie zich regelt naar den zetter van den tekst, den typograaf, doch dat de typograaf zich aanpast aan de beeldende taal van den illustrator! Dit zal velen een ten hemel schreiende stelling schijnen. Misschien komen verontruste geesten tot bedaren, wanneer zij vernemen dat niemand minder dan onze eminente letterkunstenaar Van Krimpen een tekst-beeld componeerde bij etsen van schrijver dezes, waarbij niet in de eerste plaats aan een boek gedacht was; een zeer mooi en evenwichtig boekje heeft hij aldus weten op te bouwen. Welbeschouwd deed Manutius in 1499 niet anders, toen hij den Poliphilus drukte, welken beroemden druk wij hierbij afbeelden.
* *
Van de twee bestanddeelen waaruit het verluchte boek bestaat: de letters, en de illustraties, zijn de eerste steeds kunstnijverheid; de tweede kunnen dat, of vrij-beeldende kunst wezen. Over het verschil in aard tusschen die twee vormen van illustratie nog een enkel woord (niet over een verschil in waarde!). De letter is geen vrije, d.w.z. zelf-bedachte kunstvorm, omdat | |
[pagina 147]
| |
U een letter niet kunt herkennen als ik zijn gedaante naar mijn willekeur wijzig. Een letter is een teeken: het moet direct door een ander (juist een ander) dan den ontwerper, verstaanbaar wezen. Wanneer ik aan de tramhalte mijn hand ophef, stopt de tram - ook al heb ik dat met den bestuurder persoonlijk niet afgesproken. Bedenk ik een eigen teeken: steek ik de hand in den zak, dan rijdt de tram door. Nu kan ik die hand sierlijk opsteken, lomp, smaakvol, onhebbelijk en zelfs...... schofterig, maar in de kern der zaak is geen verandering: opsteken moet ik haar, wil ik mijn doel bereiken. Een teeken dat ik zelf bedenk is, op dat moment reeds, geen teeken meer. De illustratie daarentegen welke vrije kunst is bedenkt zelf een nieuw, eigen teeken, eigen vorm-geving; zij is ‘beeldende’ kunst. Beeldende, d.w.z. zij beeldt een nieuw beeld, zelf, terwijl zij ontstaat. Op het oogenblik harer wording schept zij een nieuwe gedaante; nieuw, niet in de wijze van het hand-opsteken, doch in de beweging zelf. Zij kan zich daarom zelden of nooit voegen naar het letterbeeld gelijk Morris dat wilde. Men kan met Morris zeggen: dan hoort zij niet in het boek. En dan verwijs ik die verkeerspolitie-agenten behalve naar de volgende regels naar een symphonie van Beethoven met de bijvoeging dat ik hen niet uit het boek wil bannen gelijk zij het een ander doen en dat inspiratie, die uit den hemel komt, zich niet ophoudt met - overigens nuttige - verkeerspolitie. Boven Burne Jones' prenten die bij Morris' letters passen, prefereer ik Masereel, die uit het boekgeheel springt, omdat hij meer te zeggen heeft. Wat kan mij Uw ellendige viool schelen, als de Geest tot mij spreekt? zegde Beethoven den violist, die hem aan de verkeerspolitie van het uitvoerend vioolspel wilde binden. Hoe dient tegenover geïnspireerde kunst de houding eens boekdrukkers nog bescheidener te zijn dan die van dezen vedelaar! Toegepaste, en vrije kunst dan heeft men onlangs ‘de kunst van het teeken’ en ‘de kunst van het beeld’ genoemd. Een nieuwe naam, een bekende zaak. De eerste heeft steeds kunst- | |
[pagina 148]
| |
nijverheid geheeten. Kunst van het teeken wordt gelezen (uit haar be-teeken-is), kunst van het beeld moet worden gezien (uit visueele waarden, uit haar beeld-ing) en kan pas door verdiepen in haar wezen verstaan worden. Voor een teeken kan men ook iets anders afspreken, dan kan de trambestuurder dat andere ook lezen. Lezen kan men beeldende kunst echter niet. Zij spreekt tot ons in een nieuwe, eigen-gemaakte taal, met eigen middelen: vormgeving, licht-en-donker zelf, ieder maal anders tot een nieuwe verschijning saamgesmeed. Daarom is beeldende kunst zooveel moeilijker te verstaan dan de kunstnijverheid, die met teekens werkt: het teeken immers kennen wij alreeds: de trambestuurder kent het, en de trampassagier kent het. Doch als Rembrandt op zijn manier een vinger schildert, is dat onbekend-nieuw en het duurt zeer lang, soms wel een paar honderd jaar, aleer het tot den trampassagier is doorgedrongen. Deze toch begrijpt er niets van: is dàt nu een vinger? zoo vraagt hij verbaasd. Ja, wellicht is de kunstenaar-van-het-teeken de laatste nog om de kern der zaak te vatten: hij heeft een schilderij een ‘gat in den muur’ genoemd en zegt daarmede, dat het wezen van beeldende kunst hem volslagen duister is. Hoezeer behoeft hij een gat in zijn muur! Voor de ventilatie en het uitzicht op andere zaken. Aldus verwijdert men Rembrandt uit het Amsterdamsch stadhuis en geeft opdrachten aan den begrijpelijken Govert Flinck, aldus schilderen navolgers van Toorop de kerken vol die hem onthouden werden en deelde deze met zijn voorganger van voor vierhonderd jaren de eer, uit de officiëele Amsterdamsche gebouwen geweerd of gestuurd te worden. En dat zal eeuwig zoo blijven, niet alleen te Amsterdam, maar overal.
* *
Ja, hoe sterker dit nieuwe taal-eigen geformuleerd wordt, hoe sterker tegenzin zal het aanvankelijk verwekken. Van Gogh | |
[pagina 149]
| |
wekte den weerzin van Mauve en Breitner, die zelf den afkeer van hun tijd hadden opgeroepen. Men is dat nu al vergeten, maar de voorlichters van de publieke opinie, met een professorstitel voor den naam, spraken over de ‘onzinnige kladderij van den heer G.H. Breitner’, een ander doek heette ‘een waar kermisproduct’, en beide stukken hingen later op een eere-tentoonstelling als nr. 18 en nr. 112 om dan evenzeer geprezen te worden. Dien professor valle men vooral niet te hard. Hij kon het niet helpen, hij kon slechts de toen bekende teekens verstaan, niet een nieuwe, beeldende taal. Misschien, lezer, hadden U en ik destijds ook meegedaan om Breitner te kruisigen, of Rembrandt, omdat wij er niets van begrepen. Dan kruisigt de eene mensch den andere. Op overige gebieden van vrije kunst: poëzie, muziek, enz. is dat eender; op alle gebieden van den geïnspireerden Geest reikt de tijdgenoot Socrates den gifbeker.
* *
Omdat sommige decoratieve sierders van beeldende kunst niets begrijpen, zelf lange jaren onbillijk behandeld en veronachtzaamd zijn, hebben zij, nu zij het woord verkrijgen, de vrije kunst pardoes voor overleefd, voor dood verklaard. Die trekt zich er weinig van aan en leeft springlevend voort. Vrije kunst kan zich niet aanpassen zonder schade aan haar ziel. Vrije kunst ondergaat invloeden, maar past zich niet aan en past niet in de begrippen, instituten, lichamen (dan bij uitzondering). Zij heerscht souverein op elk gebied. In het boek, op het doek.
* *
Souverein? - Met invloeden, maar: souverein. Lezer, hadt gij het bestaan tegen den souvereinen kunstenaar, die zich niet aanpassen kan, te zeggen: ‘binnen enkele jaren zult ge bij den fotograaf in de leer gaan!’ wel, dan had hij U op staanden voet voor gek verklaard. Daar hadt gij U dan niets van behoeven | |
[pagina 150]
| |
aan te trekken, want gebeurd is het. Wel kan soms een kunstenaar van een foto leeren, zeiden wij in de eerste regels van dit opstel. Toen de fotografie het enkelvoudig beeld verving door de ‘montage’, gecomponeerde opnamen, vermoedde zij niet dat menig ‘vrij’ kunstenaar haar spoedig op dat pad zou volgen met doorelkaargeschoven voorstellingen, alsof de mensch ook oogen op zij van het hoofd had zitten. Toen de fotografie uitvond, voorwerpen uit onze omgeving van boven af te ‘nemen’, vermoedde zij weinig dat de beeldende kunstenaar evenzeer zulk een verheven standpunt begeerde in te nemen en dit nieuwe element alras zijn intrede in de boekillustratie zou doen. Ziet eens hoe Joseph Cantré voor ‘Kobeke’ teekent. Hij tracht er met verticale lijnen de eenheid met de regelbreedte in te houden, met den ‘drukspiegel’; meer dan één teekening in dit boek van Ernest Claes is gemaakt alsof hij in de lamp boven de tafel had gezeten, welke hij ons teekent. ‘Mag’ dat? ‘Hoort’ het? Is dat nu nog kunst? Lezer......... ‘De grondwet van de dichtkunst,’ zoo heeft Anton van Duinkerken in ‘Twintig Tijdgenooten’ gezegd, ‘wordt vergeefs geschreven. Een zingend kind blaast haar weg op het rhythme van zijn nieuw lied’. En: ‘De levende maatschappij wordt door levende menschen gemaakt en onderhouden, terwijl de mummies der geleerdheid zachtjes codices vervaardigen’, enz. Met alle kunst-grondwetten is het zoo; ja, ik ben er niet zoo zeker van dat het met andere grondwetten anders gesteld is, men moet ze althans zoo nu en dan wijzigen. Leven is veranderen. Hoeveel heerlijker is het, zulk een zingend kind, dan grondwetschrijver te zijn! Lezer...... Van een ‘magistrale inleiding’, schrijft Maurits Uyldert, voorzag onze grootste dichteres, Henriëtte Roland Holst, een bundel verzen, ‘Het eeuwige Vuur’. Zij zegt daar: ‘Maar altijd is het de Geest, de eeuwige revolutionnair, die het gestoltene tot smelten brengt, het verstarde tot leven wekt, stilstand in beweging verandert. In zijn dynamiek werkt de levende God’. | |
[pagina 151]
| |
Zwijgen wij daar van wat mag, van wat hoort. Hoeveel heerlijker is het, zulk een zingend kind van God's geest, dan een grondwetschrijver te zijn, en zachtjes codices te vervaardigen! | |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:JAN POORTENAAR werd in 1886 te Amsterdam geboren. Al tijdens de schooljaren - hij liep er de Handelsschool af - schilderde hij, eenigen tijd onder leiding van Piet van Wijngaerdt, daarna verkreeg hij de Koninklijke subsidie voor kunstschilders; Willem Maris, die voor zijn schilderwerk veel voelde ried hem aan daartoe werk in te zenden. Daar de grafische technieken zijn belangstelling wekten, begon hij zich op etsen, houtsnijden en lithografeeren toe te leggen, waarin hij geheel autodidact is geweest. Poortenaar werkte veel in het buitenland; een groot aantal etsen maakte hij te Londen, waar hij een aantal jaren woonde. Behalve daar ter stede exposeerde hij te Parijs, Berlijn, Weenen, waar de prentenkabinetten van Bibliothèque Nationale, Britsch Museum, enz. teekeningen, aquarellen en grafisch werk aankochten. Ook het prentenkabinet van het Rijksmuseum bezit een uitgebreide collectie prenten en waterverfteekeningen van zijn hand. Een tweejarige kunstreis door Indië verschafte hem stof voor veel etsen en schilderijen. Op de Internationale tentoonstelling te San Francisco werden zijn etsen met zilver bekroond. Behalve ‘Een Kunstreis in de Tropen’, dat Poortenaar samen met zijn echtgenoote, de zangeres Geertruida van Vladeracken schreef, verschenen van zijn hand, ‘Dans en Wajang’, met een zestal etsen verlucht, en eenige werken op technisch gebied. Hiervan geldt het eerste ‘Etskunst, Techniek en Geschiedenis’, als een standaardwerk. Van meer algemeenen aard is ‘Van Prenten en Platen’, terwijl in het najaar van 1934 weer een omvangrijk boekwerk: ‘Boekkunst en Grafiek’ verscheen, waarin het maken van boeken en hun geschiedenis worden behandeld.Ga naar voetnoot1) Intusschen vertaalde Poortenaar Gustave Flaubert's beroemde ‘Legende van Sint Julianus’. Hiervoor schreef hij den tekst geheel uit. Samen met Prof. Dr. N.J. Krom stelde hij, ‘De Boroboedoer’ samen, waarvoor deze geleerde den tekst schreef en Poortenaar zes etsen van het bouwwerk maakte. De meeste van deze uitgaven zijn ook in het Engelsch verschenen. |
|