| |
| |
| |
Door het boek tot de levende natuur
door Anton Coolen
Men mag zeker als een algemeen verschijnsel de toename vaststellen van de belangstelling en van de liefde voor de natuur. Het zijn in het bijzonder ook de jeugd en de hedendaagsche jeugdbeweging, bij wie die belangstelling en die liefde sterk worden aangekweekt en bevorderd. Men ziet daarin, en ten rechte, een belangrijk element in de opvoeding en de vorming van het jonge geslacht. Opvoeding in de liefde voor de natuur en tot hare kennis is het aankweeken van een edele neiging voor iets zeer moois en verhevens en waarlijk waardevols. Er zijn verschillende moderne schrijvers, die zich hebben bezig gehouden met het klemmende vraagstuk der moderne grootstad en die voor vele benauwenissen en verkommeringen van het hedendaagsche gecompliceerde leven, de natuur en de reinigende kracht van het natuurverbonden leven als een lichtend en reddend perspectief in het uitzicht stellen, waar zij heenwijzen als naar het gebied, waar de ziel in vrijheid opstaat. Het verlangen naar de natuur behoeft echter niet eens vooral de diepere gronden te hebben eener hevige en tragische problematiek. Men kan zeker zeggen, dat ook zonder deze toespitsing de moderne beschaving haar tekort gevoelt in hare steden. De aanleg van stadsparken en plantsoenen en de bouw van openluchtscholen, hoe belangrijk op zichzelf, kunnen daarin niet voldoende voorzien. Er is behoefte aan een onmiddellijker, aan een dieper en inniger aanraking met de natuur.
Simplistisch verstaan vindt deze behoefte haar uitdrukking in de bekende bosch- en heideleus. Het is zeer begrijpelijk, dat men binnen de steedsche muren en straten bosch en heide reeds als een bevrijding ziet voor de gansche menigten, die een Zondagje naar buiten trekken. Maar het behoeft weinig betoog, dat de oplossing zoo eenvoudig niet is en dat dit nog maar een heel primitief begin is tot de aanraking van den mensch met de natuur, waarvan hij is vervreemd. Er zal in deze regelen wellicht meermalen sprake zijn van de tegenstelling tusschen stad en land als het over dit onderwerp gaat.
| |
| |
Hier treedt deze tegenstelling eenigszins vermakelijk op, als men let op de zonderlinge gevolgtrekkingen, waartoe de bosch- en heide-leus van al te steedsche huize kan leiden. Ik heb eens een warm pleidooi gelezen voor het behoud van bosch en heide ten behoeve van de bevolking der steden, opdat deze niet geheel van het natuurschoon zou zijn verstoken. Er werden twee vijanden van het natuurschoon genoemd: de bouwspeculant en de...... boer. Beiden zien in den grond slechts ‘winst’ en zijn dus het natuurschoon vijandig. Wanneer men den trek van den stedeling naar bosch en heide ziet, dan kan men begrijpen, hoe men tot die ontzaggelijke misvatting komt als zouden het bebouwde land van den boer en zijn weiden eigenlijk tegenovergesteld zijn aan natuurschoon. De stedeling trekt naar bosch en heide met de schaduw van de stad op de hielen en met al den pic-nicbalast, die hem de handen maar binden kan. Hij fietst en zit en ligt op de heide, luiert in het bosch, blaast uit, rooft brem of erica, en keert terug. Het groote hart van de natuur, hare verborgenheden, haar adem, de stroom die door de ziel heen trekt, ze zijn hem volledig vreemd gebleven. Als men op deze wijze bosch en heide met het natuurschoon vereenzelvigt en het uitblazen daarin identificeert met liefde voor de natuur, dan zal men inderdaad als wijze, natuurbeluste stedeling den dommen, natuurvijandigen boer niet verstaan, op wiens gebied men niet die vrijheid heeft. Het gaat er volstrekt niet om, dat bosch en heide niet schoon zouden zijn. Het blauwe bosch van de lente, het groene van den zomer, het bosch in de fonkelende kleurenpracht van den herfst, het bosch met zijn duizend stemmen van wind en van vogelen, met zijn honderdduizendvoudig leven van planten, bloemen en dieren, het is voor den natuurvriend een onuitputtelijk oord van studie en van vreugde. En geen verhevener, koninklijker eenzaamheid dan die van de hei onder de wolken en onder de klare hemelen van alle jaargetijden. Het
gaat er echter om, dat zelfs van bosch en heide de zin en de ziel niet worden verstaan. Zoo dat wel het geval was, dan zou men het bebouwde land van
| |
| |
den boer niet kunnen misprijzen als een gebied, waarop men in zijn natuurliefde wordt gestoord. De zuiverste kinderherinneringen heb ik aan de natuurvreugde bij de boeren. De hooge ernstige schoonheid van de ploegende paarden in de buien en onder het dravende licht van den Maartschen dag, de pracht van het zaaien, het koren in Mei, het langzame rijpen als alle schakeeringen tusschen blauw en goud, woelig als water, vloeiend als licht, dansen over de korenaren onder het vuur van de zinderende zomerzon en onder de schaduwen van de witte zomerwolken, het zijn nog maar éénige der vreugden, die men den jaarkring door op het land bij de boeren ervaart. Langs de warme zomerwegen bloeien de scharlaken papavers, de korenbloem, de koekoeksbloem, de paarse en blauwe distel, de gele hopklavers, de witte schermbloem, margrieten en madelieven, en zuring, rood als bloed. Wij gaan de wegen langs onder het zingende hemelspoor van de leeuwerik, die den akker zoekt, en van de zwaluw, die woont bij het boerenhuis. En voor dit huis van den natuurvijandigen boer liggen alle zoete geuren vergaard van linden en vlier en is het hooge zeegeruisch van canada's en wilgen. Ieder seizoen heeft zoo zijn diepe, groote schoonheid rond het boerenhuis en op het boerenland. En dit zijn nog maar de dingen van den buitenkant bezien. Verdiepen wij ons in de kiemkracht van het koren, in het wonder van het levende zaad waaruit de halm opschiet, in de kennis der flora langs de wegen, in de kennis van de vogels op het land en in de studie van de boomen in hun honderdvoudig verschillend wezen, dan komen we hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat niet alleen de boer geen vijand is van het natuurschoon, zooals de natuurverzotte, in dit geval dòmme stedeling het doet voorkomen, maar dat hij juist een sterk en krachtig natuurverbonden leven leidt met al de wijsheid daarvan en dat men juist bij hem en in zijn omgeving veel van de natuur en hare duizenden geheimen kan
leeren.
De tegenstelling tusschen den boer en den stedeling leidt herhaaldelijk tot het geijkte wederkeerige misverstand, waarin
| |
| |
de stedeling den boer in de domheid van zijn boerentekort ziet en de boer in zijn gemoed graag tegen den kalen, raren stedeling opsnijdt. Iets van die tegenstelling vind ik ook in een wondermooi boek als ‘De blauwe reiger’ van Jan P. Strijbos. In dit boek vertelt de groote natuurvriend en kenner van het vogelleven, die trouwens zuiver staat tegenover de schoonheid van het landleven, hoe hij als kleine jongen voor het eerst den blauwen reiger zag op een landgoed, waar zijn boerevriendjes niets van zijn geestdrift voor den reiger begrepen. ‘Die stadslui waren toch rare snaken’, laat hij hen denken. Zij zullen ongetwijfeld sommige uitingen van den helderen, pienteren jongen uit de stad met zijn drift naar kennis van de natuur een beetje ‘gek’ gevonden hebben. Maar in wezen zijn ze hem toch dicht nabij geweest, als we ons door het misverstand niet laten misleiden. Ik als dorpsjongen herinner me mijn boerevriendjes: er was geen vogel dien ze niet kenden in zijn aard, gewoonten en gedragingen, dien ze niet herkenden en wisten te onderscheiden aan zijn geluid, aan zijn nest, aan zijn eieren en broedsel, van wien ze niet wisten of hij overwinterde dan wel vertrok en, zoo hij vertrok, wanneer hij weer terugkwam. Het kind van het land heeft juist een met een dikwijls grooten jongensgeestdrift verbonden liefde voor wat hij in de natuur rondom zich ziet en waarmee hij door den omgang van dichtbij een groote vertrouwdheid verkrijgt. ‘Hoeveel onkunde er mag zijn, zegt G. van der Meer in zijn eveneens dit jaar verschenen boek ‘Vogels bij onze woningen’, ‘onverschilligheid zou ik slechts kunnen veronderstellen bij sommige totaal van de natuur vervreemde grootestadsbewoners, trouwens in het hartje van Amsterdam ziet men nog “vinkies” in vogelkooitjes buiten hangen.’ En wat wordt onder dien grootsteedschen verzamelnaam ‘vinkie’ niet verstaan!
De natuurliefde dreigt snobistisch te worden als zij in zelfverheerlijking de gemeenschap der menschen minacht, om de verhevenheid der natuur te loven. Men kent de dames en de heeren, die dwalen door de stilte van het woud en zich
| |
| |
ergeren aan den schreeuw van het uitgelaten gezelschap die daar weerklinkt, terwijl zij bij het opgewonden gekrijsch van een raven- of reigerpaar in ontroerde aandacht het hoofd heffen. Zij zullen den eekhoorn met vermaak zien eten en den man verachten, die in het bosch een appel eet en den eigenaar de schillen laat! De luide vreugde echter der menschelijke stem en het schateren van den lach kunnen de majesteit en de macht van het woud al evenmin verstoren als de doozen en papieren van het befaamde rijmpje, en als het er op aankomt hinderen de hygiënische papiermanden van gevlochten staaldraad in het ‘nette’ bosch méér dan de verregende, zwervende krant, die tegen een boomwortel opwaait.
De ongereptheid en de maagdelijkheid van de natuur zijn niet hare eerste en hoogste eischen, hare schoonheid is met het landelijk bedrijf der menschen niet alleen in overeenstemming te brengen, maar zij wordt er dikwijls in hooge mate door gediend. Het hooiland, het korenland, het weiland, de boomgaard, wat bieden zij u niet. En op iets anders mag worden gewezen. Neem een groot en belangrijk onderdeel voor iederen natuurliefhebber: het vogelleven. Dr. Jac. P. Thijsse bespreekt dit onderwerp ook nog even in het voorbijgaan in het prachtige nieuwe boek, dat van hem is verschenen: ‘Nederlandsche Vogels’ met de aquarellen van Sjoerd Kuperus. ‘Verschillende vogelsoorten en wel meer dan gij zoo op het eerste gezicht zoudt denken’, zegt hij, ‘ondervinden van den mensch groot voordeel willens of onwillens. Indien de menschen er niet waren met hun landbouw en veeteelt, dan zou het heele land een woud zijn, deels moerassig, deels hoog en droog en dan zou er maar weinig plaats zijn voor musschen en spreeuwen, voor zwaluwen, leeuweriken en piepers. De tegenwoordige weidevogels zouden tevreden moeten zijn met de strooken langs de rivieren. De akkers en de weiden, de hagen en tuinen, de parken en plantsoenen, de grachten en de havens, de afvalhoopen en vloeivelden geven goede levensvoorwaarden aan tal van vogelsoorten en daarbij komt nog, dat de menschen voor
| |
| |
hun genoegen of uit plichtsgevoel de meeste soorten bijzonder beschermen.’
We komen van bosch en heide dicht bij huis. Ik zwerf graag door de onafzienbare vlakte van de peel, door de ontgonnen wereld van de Rips, door de uitgestrekte bosschen van naald- en looverhout van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Maar rond mijn huis ligt een groote tuin met linden, sparren, thuyas, eschdoorns, met alle boomen van den boomgaard. Wat groeit en bloeit en leeft en huist en zingt hier. Om maar bij de vogels te blijven: de merel, de zanglijster, de kraai, de ekster, de wielewaal, de koolmees, het winterkoninkje, de zwaluw, de vink, de spreeuw en hoeveel soorten musschen. Het bouwt nesten, broedt en vliegt rond, en geen heviger koor dan dat van de fluiten, schalmeien en pauken in den warmen dageraad van Mei als alles zingt en slaat wat een gevederde keel bezit!
Mensch en natuur hooren bij elkaar, zij vinden elkander harmonisch, de mensch vervreemdt zich niet zonder schade van de natuur. Onbekend maakt onbemind. Tekort aan liefde voor de natuur gaat vergezeld van tekort aan hare kennis. Wij kunnen die kennis verwerven door zelf op onderzoek te gaan. Maar wij zullen moeilijk wegwijs worden zoo wij de wijze leiding niet hebben van de liefdevolle, toegewijde schrijvers over de natuur, die diep in haar wezen zijn doorgedrongen en een groote kennis van haar bezitten. Het is verheugend genoeg, dat onze Nederlandsche uitgevers ook op dit gebied zoo ondernemend zijn. De fotographie met hare moderne hulpmiddelen, de moderne typografie met de techniek die haar ten dienste staat, de fotoreproductie en de platendruk in de met teekeningen geïllustreerde werken doen waarlijk wonderen en wij kunnen ons in het bezit stellen van een gansche keur van werken die ons inwijden in de verborgen schoonheden en geheimen van de onuitputtelijke, levende natuur. Geen terrein of het is met deze kennis en deze liefde door de natuuronderzoekers betreden en afgespeurd, en boeiender dan welke roman zijn deze beelden van een wondere wereld, van een
| |
| |
tooverachtig schoone werkelijkheid, die immer weer andere geheimen aan ons openbaart. Het goede boek over de natuur is een vreugd voor immer, omdat het ons niet slechts met een ding, doch met een wereld van schoonheid in aanraking brengt. De kernspreuk ‘zonder boeken is het leven dood’ geldt ook ten volle hier. Het bezit van boeken die onze liefde voor en onze kennis van de natuur bevorderen, beteekent een levend bezit, dat een bron is van waarlijk levensverrijkende vreugde!
| |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:
ANTON COOLEN werd geboren in 1897 te Wylré (Limburg) uit ouders die beiden afkomstig zijn uit de Brabantsche peelstreek, waar ook de jeugd van den schrijver ligt en zijn tegenwoordige woonplaats is.
Van de hand van dezen auteur verschenen: Jantje de Schoenlapper en zijn Weensch kiendje; De rauwe grond; Hun grond verwaait; Kinderen van ons Volk; Het donkere licht; Peelwerkers; De goede moordenaar; De schoone voleinding; Zegen der goedheid; Dorp aan de rivier.
Tooneelstukken: Kinderen van ons volk. De Vier Jaargetijden.
|
|