| |
| |
| |
Katholieke perspectieven
door Anton van Duinkerken
De vooruitzichten der katholieke letterkunde in Nederland, meer bijzonder in Rijks-Nederland, zijn voornamelijk gunstig, omdat er een zoo wijden terugblik valt te slaan op de Katholieke Nederlandsche letterkunde, m.a.w. omdat er een katholieke literaire traditie bestaat, die ten nauwste samenhangt met de katholieke gemoedstraditie bij een belangrijk deel der Nederlandsche bevolking. De waarde van zulk een traditie blijft altijd groot, ook al erkent men, dat elke traditie het gevaar inhoudt, naar verstarring en zelfverzekerdheid te leiden.
Merkwaardig is echter, dat de tegenwoordige literatuur, door katholieke schrijvers voortgebracht, in de laatste jaren herhaaldelijk beoordeeld is als te weinig katholiek. Dit oordeel kwam niet, naar men zou denken, van katholieke autoriteiten, het werd uitgesproken door critici als P.N. van Eyck, Menno ter Braak, Anthonie Donker, Mr. M. Nijhof en het heeft ons altijd eenigermate verbaasd, dat deze beoordeelaars ons werk in het algemeen graag wat sterker doortrokken zouden zien van den katholieken geest. Is dit verlangen naar wat men bij uitstek katholiek acht, nl. een zekere middeleeuwsche naïeveteit, het zuiverst weer te vinden in de beste poëzie van den Limburgschen pater Jac. Schreurs, niet het gevolg van een romantische, in ieder geval weinig realistische verhouding tot de katholieke beginselen? Men bewondert hun gulle uitstraling in het alledaagsche leven der Zuiderprovincies hooger dan hun innerlijke, richtende beteekenis, die men gewoonlijk vereenzelvigt met een min of meer machtswellustig streven naar kerkelijke expansie. Het goede, naïeve, aantrekkelijke katholicisme van de vrome primitieven, het extatische, wereldvreemde, maar dóór en dóór poëtische katholicisme der dertiende eeuwsche mystieken werft lichter de sympathie dan een katholicisme, hetwelk zich in de hedendaagsche wereld manifesteert als een sterke, gevestigde overtuiging. Dit is begrijpelijk, maar het verklaart wel eenigszins wat men bedoelt, wanneer men de
| |
| |
boeken van Anton Coolen, van Jan Engelman, van Albert Kuyle, van Gerard Walschap, van ieder op zijn beurt ‘niet katholiek genoeg’ vindt.
‘Apologetisch, niet mystisch’, zegt Dirk Coster, wanneer hij de houding van den hedendaagschen katholiek omschrijft en hij heeft zeker niet heelemaal ongelijk, maar ‘apologetisch, niet mystisch’ was ook menig middeleeuwsch geschrift, dat zijn bestaansrecht bewees, ‘apologetisch, niet mystisch’ is ook menig modern temperament, hetwelk niets met den katholieken godsdienst uitstaande heeft of ook maar zoekt te hebben. ‘Apologetisch, niet mystisch’ is Menno ter Braak, is menige critische geest, is misschien ieder karakter, dat zich vormen moest onder den betrekkelijken druk van catastrophale omstandigheden. Niet mystisch zijn de godsdienst-polemieken der zestiende eeuw. Maar iets van de mystische traditie begint weer te bloeien in den gloed van Vondel's vers en wanneer hij, kort voor zijn dood, de uitvaart van Agnes Block bezingt, schijnt hij vervuld van de hoogste mystische vervoeringen zijner eeuw: de zeldzame, doch daardoor ook zooveel pakkender stilten in de levensluide barok van den Antwerpschen Rubens, de zeldzame, doch aangrijpende oogenblikken, waarop voor den Amsterdamschen Rembrandt alle knellende problematiek zich opklaart tot de kinderlijke helderheid van het land der zaligen. ‘Apologetisch, niet mystisch’ is de katholieke letterkunde van de negentiende eeuw, maar daar staan strofen in de gedichten van Jozef Alberdingk Thijm, daar zijn trillingen in diens proza, waar het mystische doordringt door het verstandelijk-betoogende als licht door wolken en gij ruikt de geuren van den hemel, wanneer gij deze strofen -, deze alinea's leest.
Strijdbaar daarentegen en didactisch is veel katholieke literatuur sedert de Hervorming geweest; die robuste strijdbaarheid, die religieuze, maar toch humane didactiek vindt bij het huidige geslacht, dat, levend op zijn gevoel, te uitsluitend lyrisch aangelegd is, wellicht onvoldoende waardeering.
| |
| |
Bij alle schrijvers van onze dagen, ook bij de katholieke, ziet men overmatig veel lyriek en overmatig veel kritiek, die de tegenpool van het lyrische levensgevoel is, n.l. de uitdrukking der ontstemde gevoelens van den ontgoochelden lyricus. Het epische zelfs is tegenwoordig hoofdzakelijk critisch. Verhalende gedichten heeten evenzeer uit den tijd als bezielende redevoeringen. De helden der moderne verhalen zijn bijna zonder uitzondering lieden met een lyrisch temperament, door zucht naar avontuur of door afkeer van de moderne maatschappelijke toestanden tot hun eenzelvige, doorgaans ondoelmatige, maar altijd sterk-‘persoonlijke’ daden en overwegingen aangedreven. Het romantische heldendom van de puberteits-verheerlijking en van den vitaliteits-cultus is naar het wezen een loutere gevoelsheroïek. Het is niet dat ware heldendom, waarmede de mensch ook in de zwaarste omstandigheden zijn verantwoordelijkheid draagt zonder van wijken te weten.
Toch heeft de moderne katholieke letterkunde, en ongetwijfeld dankt zij dit aan de katholieke traditie, eenige helden geschapen, wier heroïek niet besmet is door het valsche pathos van een onverantwoord vitalisme. Ik denk aan De Moeder in den gelijknamigen roman van Marie Koenen, aan Mechtild de Begijn, zooals M. Molenaar M.S.C. haar schilderde, aan Pastoor Vogels in de twee romans Kinderen van ons Volk en De Schoone Voleinding door Anton Coolen, aan de moeder van het arbeidersgezin uit Harten en Brood van Albert Kuyle, aan kapitein Jas uit Een Stoombootje in de Mist van Herman de Man. De kennismaking met het leven en de lotsaanvaarding van deze romanfiguren uit de nieuwere katholieke letterkunde richt het gemoed van den lezer naar de traditie, ofschoon hij bij al deze boeken sterk den indruk ondergaan zal, dat hij te maken heeft met werk uit de twintigste eeuw. Want traditionaliteit is niet hetzelfde als ouderwetschheid. Het is daarentegen de voortdurende vernieuwing door elke generatie van die wezenstrekken, welke erfelijk zijn van geslacht op geslacht. De toekomst der katholieke letterkunde in Nederland
| |
| |
is m.i. vooral afhankelijk van de epische kracht, die de schrijvers ontwikkelen kunnen. Juist nu het vaderlandsche zelfbewustzijn van den Nederlandschen mensch herleeft, nu het besef meteen groeit, dat de Nederlandsche cultuur zich dieper in het verleden uitstrekt dan tot de gebeurtenissen in het Holland der stadhouders, ligt er voor de katholieke epiek een groote kans open. Wij hebben den ouden Thijm gehad en de populaire schrijvers, die medewerkten aan zijn ‘Volksalmanak’, wij hebben de ouderwetsche verhalen verslonden, aan de vroegere jaargangen van de ‘Katholieke Illustratie’ bijgedragen door Ballings en Van der Lans, wij hebben echter den historischen romanticus gemist, die de groote katholieke figuren uit het nationale verleden met hun tijd en hun heldenmoed voor ons opriep in een grootschen, epischen stijl van minstens dezelfde verbeeldingskracht als de langdradige, maar mergrijke boeken van Mevrouw Bosboom-Toussaint.
Het huidige geslacht van katholieke schrijvers is niet historisch aangelegd. Het gaat op in de moderniteit. Het lijdt zelfs nog eenigermate aan de ‘indigestion de l'auto et de l'avion’, die onze cultuur-periode kenmerkt. Ook hierin komt het met zijn tijdgenooten overeen. Maar daar is een groote menigte van jonge wetenschappelijke menschen werkzaam in Noord- en Zuid-Nederland, die den arbeid verrichten van schatgravers. Jaarlijks verschijnen er waardevolle studies over het katholieke verleden. Het kan niet anders of deze boeken zullen op den duur de literatoren bezielen, en dan mogen wij menschelijkerwijze dien opbloei der katholieke en nationale epiek verwachten, waarvan Thijm en Nuyens de baanbrekers waren, maar die bij de huidige literatoren, met uitzondering van Marie Koenen, te weinig begeestering wekt.
De poëzie van het katholieke verleden laat zijn invloed reeds eenigermate gelden; droeg Pater Jac. Schreurs zijn bundel Nis en Nimbus op aan de nagedachtenis van Joannes Stalpart van der Wiele, van wien hij nochtans een volkomen oorspronkelijk volgeling blijkt, in de lyriek van Jan Engel- | |
| |
man bemerkt men herhaaldelijk een onmiskenbare verheldering, gevolg van zijn toenadering tot den middeleeuwschen stijl en geest.
Het katholieke karakter der moderne katholieke literatuur mag in het algemeen duidelijk blijken, toch is het wel verklaarbaar, waarom het zoo weinig aantrekkingskracht uitoefent op verscheidene moderne beoordeelaars. In de 19e eeuw leefden de groote katholieke schrijvers Joachim le Sage ten Broek, Cornelius Broere, Jozef Alberdingk Thijm, Dr. H.J.M.A. Schaepman in een cultureel isolement, dat geleidelijk afnam, en dat in onze dagen vrijwel denkbeeldig is geworden. De toenadering tusschen katholieke en onafhankelijke literatoren is grooter dan zij sedert Vondel's dagen ooit was. De belangstelling voor typisch katholieke motieven kan men aflezen uit veel moderne poëzie van geenszins katholieke dichters. Elk modern mensch symphatiseert met katholieke figuren als Hadewych, Sint Franciscus van Assisi, Sinte Teresia van Avila, die een ruime halve eeuw geleden nog voor geëxalteerde geesten golden. De erkenning, dat Vondel's dichterlijke grootschheid samenhangt met zijn katholieke ordesconcept, behoeft niet te worden afgedwongen; Albert Verwey was de eerste van vele andersdenkende critici, die van dit Thijmsche inzicht getuigde. De Zuidelijke barok, een typisch katholieke reactie op den witkwast der Noord-Europeesche reformatoren, herleeft in de belangstelling van volmaakt neutrale kunst-historici. Zelfs het inzicht, dat de scholastische wijsbegeerte niet een dood stelsel van denkvormen was, maar dat zij het behoud van het christelijk humanisme in Europa beteekende, wint na de belangwekkende bijdrage van Prof. Nordström aan ‘Norstedts Världshistoria’ zienderoogen terrein bij intellectueelen, die objectief genoeg zijn om niet a priori het klassiek-katholieke te beschouwen als minderwaardig. Te pleiten voor de erkenning van Dante's dichterlijke wereldvizie zou in onze dagen belachelijk zijn; geen mensch van smaak of hij erkent haar. Het schoone wordt, ook in de oorspronke- | |
| |
lijk protestantsche landen,
niet meer geweerd, omdat het Roomsch-van-origine is.
Door deze belangrijke tegemoetkoming is voor de katholieke letterkundigen een bijzondere situatie ontstaan, waaraan zij zich ten minste in Nederland niet onmiddellijk konden aanpassen. Zij hadden, in den omgang met niet-katholieken, een natuurlijke en verklaarbare schuchterheid te beheerschen, welke licht in haar tegendeel kon overslaan. Zij moesten beginnen te beseffen, dat hun woord niet alleen klonk, zooals het eeuwen lang gedaan had, voor de kleine schare der gelijkgestemden, maar voor de geheele natie. Geen verstandig hedendaagsch Nederlander verzuimt Coolen te lezen, omdat hij van huis uit en in iederen vezel van zijn wezen Roomsch is, maar Coolen zijnerzijds heeft ook voldoende goeden smaak om te begrijpen, dat de romans, welke hij schrijft, geenszins te dienen hebben als propagandamiddelen zijner godsdienstige overtuiging, die daarenboven zulken steun niet behoeft.
Bevrijd uit het isolement, dat hem uitsluitend geloofsgenooten tot publiek gunde, begint de katholieke schrijver een natuurlijken stijl te vinden, waarin hij zijn godsdienst evenmin verloochent als opzettelijk propageert. Deze stijl vloeit voort uit den katholieken levensstijl en is ook dàn nog katholiek, wanneer het onderwerp volkomen neutraal is.
Nog op dit oogenblik is het aantal katholieke auteurs te groot, die, naar de scherpzinnige opmerking van den betreurden Willem Nieuwenhuis, ‘verschrikkelijk veel weten te praten over 's menschen verhouding tot God, maar nauwelijks een leesbaar stukje journalistiek kunnen schrijven over de juffrouw, wier parapluie ten-binnenste-buiten waaide.’ Die eenzijdigheid van het voorstellingsvermogen, kenmerk van geïsoleerden, vermindert allengs ten gunste eener natuurlijker en levendiger ontplooiïng van den stijl.
Een nadeelig gevolg echter van de grooter geestelijke bewegingsvrijheid, welke de katholieke letterkunde geniet, en van de snelle toename-in-aantal der katholieke literatoren is de
| |
| |
onderlinge oneenigheid, die hen in de rustige vervulling hunner nationale cultuurtaak belemmert. Hun onwennigheid blijkt nog uit de al te kinderachtige gretigheid, waarmede zij elkander verketteren, uitmaken voor openbare zondaars en onheusch bejegenen ten aanschouwe van een liefst zoo groot mogelijk publiek.
Dit euvel kenmerkt helaas niet slechts de literatoren. Kort voor den wereldoorlog waren het de katholieke theologen, die onderling krakeelden, kort na den oorlog waren het de wetenschapsmenschen en het blijft een hinderlijk gevoel, dat de luidruchtigste namen in de spellingsdebatten om het compromis van minister Marchant de namen van katholieke geleerden, hoogleeraren zelfs, moesten zijn. Een schandaaltjes-literatuur, waarvoor Aretino zijn neus zou hebben opgehaald, en die vergaat met haar ontstaanstijd, is altijd voortgekomen uit de historische Roomsche ruzies. Men denke aan de pamfletten uit den Jansenisten-strijd van het begin der achttiende eeuw, een onfrissche verzameling geesteloos of kleingeestig scheldproza en schimpgerijmel, die haar weerga zoekt! Dat dogmatische eensgezindheid geen overeenstemming der gevoelens verzekert, is een zegen voor de kunst, maar dat dit gebrek aan overeenstemming zich manifesteert in uitzichtlooze krakeelen, vernedert den geest. Deze kwaal zal moeten slijten......
Ontwikkelt zich het Katholieke levensgevoel in verdraagzame zelfstandigheid tot een sterk zelfbesef, vrij van onhebbelijke zelfverzekerdheid, zoo zal de vaderlandsche beschaving hierdoor alleen gediend zijn. Het apologetische zal dan vanzelf, zonder geheel te verdwijnen, meer ruimte gunnen aan het mystische, het didactische zal plaats maken voor het epische en het lyrische, de toon der apologie zal zich verhelderen tot den toon van het beschaafde gesprek, de Roomsche ruzie, niet langer opgeblazen, zal verschrompelen tot een redelijk verantwoord meeningsverschil. Uit een traditie, die teruggaat tot het diepste verleden der Nederlandsche kunst, zal dan een schoonheid opbloeien, die, volkomen modern, volkomen
| |
| |
Nederlandsch, aan de godsdienstig-katholieke inspiratie rustig, eenvoudig en deemoedig gehoorzaamt.
| |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:
ANTON VAN DUINKERKEN, schuilnaam van W.J.M.A. ASSELBERGS, werd geboren te Bergen op Zoom, 2 Jan. 1903; hij is thans redacteur van het dagblad ‘De Tijd’ te Amsterdam.
Dichtbundels: Onder Gods Oogen (1927), Lyrisch Labyrinth (1930), Het Wereldorgel (1932). Een nieuwe bundel is in voorbereiding.
Essays: Verdediging van Carnaval (1928), Hedendaagse ketterijen (1929), Katholiek Verzet (1931), Welaan dan, I minde geloovigen (1932), Dichters der Contra-Reformatie (1933), Twintig Tijdgenooten (1934).
Medewerking aan De Gids (als redacteur), De Gemeenschap (als redacteur), Dietsche Warande en Belfort.
|
|