Rondom het boek 1935
(1935)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Wegen der romantiek
| |
[pagina 46]
| |
herinner er nog eens aan, dat wij hier over stijlprincipes spreken en niet over literaire stroomingen! - vertegenwoordigt de rest. D.w.z. de indirecte, romantische levensvizie domineert op het oogenblik in de literatuur ten onzent. Dat is volstrekt geen wonder overigens. Want naast de nawerking van de reactie op het psychologisch realisme van de negentiger jaren der vorige eeuw in de ‘neo-romantiek’ van figuren als Van Schendel en Van der Leeuw, ondergaan wij thans zeer sterk den invloed van gansch de in mineur staande geestelijke constellatie van West-Europa en deze brengt met zich, dat de vlucht in de verbeelding de aandacht meer bezighoudt dan de ‘herschepping’ der gegeven werkelijkheid. En het eerste is nu eenmaal, literair gezien, ‘romantiek’ en het tweede ‘realisme’. Hierbij moeten wij echter niet vergeten, dat er natuurlijk tal van kruisingen en overgangen zijn tusschen beide typen van letterkundige verbeelding. Ook de zuiverste representant van één hunner blijkt nimmer geheel ‘van vreemde smetten vrij.’ Het gaat dus steeds per slot van rekening om verschillen van accent. Het ideale type wordt benaderd, zeer dicht soms (denk aan ‘Der grüne Heinrich’ van Keller b.v. tegenover ‘Der Zauberberg’ van Heinrich Mann; denk aan Flaubert en Balzac!) Doch niet alleen zijn er ‘graden van zuiverheid’, waarin romantiek en realisme zich aan ons voordoen, wij onderscheiden van beide ook verschillende soorten. Niet alle ‘Ausschnitte’ uit de werkelijkheid boeien de realist evenzeer. En zoo gaat het ook den romanticus, met wien wij ons in het vervolg van dit opstel uitsluitend zullen bezig houden. De één zal zich bijzonder aangetrokken gevoelen tot historische stoffen, een ander zal voornamelijk geboeid raken door legendarische verhalen, een derde zal zich meer interesseeren voor vragen aangaande het innerlijk leven van enkeling of volk, en weer een ander zal zich in beslag genomen weten door de groote problemen van het menschelijk lijden. Zoo zijn er tal van wegen, die de romantiek volgt naar gelang de belangstelling | |
[pagina 47]
| |
der schrijvers uitgaat naar deze of gene van de talrijke verschijnselen der menschelijke levensgemeenschap. Maar zoo zijn er onder de lezers ook tal van ‘smaken’, die correspondeeren met deze wegen der romantiek. Na het eerste groote onderscheid tusschen de liefhebbers van ‘realistische’ en ‘romantische’ boeken, dat wel op een karakterologisch verschil berusten zal, zijn er nog de talrijke kleine onderscheiden binnen de beide gebieden als zoodanig. En ook hier zal het verschil van smaak wel teruggebracht moeten worden tot een verschil in geestelijke structuur. Het is nu onze bedoeling op de volgende bladzijden een exposé te geven van een aantal in het afgeloopen jaar verschenen boeken,Ga naar voetnoot1) die in den boven aangeduiden zin ‘romantisch’ | |
[pagina 48]
| |
zijn te noemen en hen zooveel mogelijk te rangschikken naar hun geestelijken inhoud en bedoelingen. Wij hopen daardoor voor de lezers de ‘herkenning’ gemakkelijker te maken van de lectuur, die zij begeeren, al zouden wij hun daarnaast nooit willen afraden ook eens buiten hun ‘voorkeur’ te gaan. Naar wij meenen zal een dergelijk summier overzicht zijn nut kunnen hebben, nu onder de huidige omstandigheden het voor den normalen lezer vrijwel onmogelijk is de literaire productie ‘bij te houden’.
* *
Wanneer wij de wegen der romantiek bewandelen, ligt het voor de hand, dat wij het eerst stilstaan bij Arthur van Schendel. Zijn werk, dat met de jaren aan soberheid en diepte heeft gewonnen, beeldt de romantische levensvizie op klassieke wijze uit. Vroeger bestond er bij dezen grooten schrijver wel eens de neiging zich in het louter aesthetische te verliezen, doch sinds ‘Het fregatschip Johanna Maria’, waarvan in 1934 een vierde druk verscheen, mogen wij dit gevaar als geweken beschouwen. ‘Herinneringen van een dommen jongen,’ waarmee Van Schendel in het afgeloopen jaar onze letterkunde verrijkte, is een zeer merkwaardig boek. Het is geen roman, maar een verzameling fabels, die van groote menschenkennis en milde levenswijsheid getuigen. Wie Van Schendel pas sedert ‘Het fregatschip Johanna Maria’ leest, raden wij aan ook eens kennis te maken met het ouder werk van dezen auteur. Een uitstekende gelegenheid bestaat daartoe door het verschijnen van een, met houtsneden van Jan Poortenaar verluchten, herdruk van ‘De schoone jacht en andere verhalen’, welk boek o.a. proza uit de jaren 1897-1906 bevat. Op een ander plan staat de roman-trilogie van Johan Fabricius, waarvan, vertraagd en daarom in spanning verbeid, het derde deel ‘De dans om de galg’ het licht zag. Hier is een geboren verteller aan het woord, ten gevolge van den aard van | |
[pagina 49]
| |
ons volk, dat zuinig met woorden is, een groote zeldzaamheid in onze letteren, die echter door de lezers, het dient tot hun eer gezegd, ten volle wordt geapprecieerd. Onmiddellijk naast dit werk moet een andere roman-trilogie worden genoemd, waarvan in het afgeloopen jaar het eerste deel (‘De kleine Madonna’) en het tweede deel (‘Het bronzen spiegelbeeld’) verscheen. Zij is geschreven door den Amerikaanschen schrijver Hervey Allen en door mevrouw J. Hedley-Roggeveen zoo uitnemend in het Nederlandsch vertaald, dat dit hier afzonderlijk dient te worden vermeld. Zoowel de trilogie van Johan Fabricius als die van Hervey Allen speelt in zuidelijke streken en in een voorbijgeganen tijd en doet alleen reeds hierdoor bij ons, Noorderlingen, het romantisch verlangen ontwaken, dat aan nevel en regen, zorgen en moeilijkheden op de vlucht der schoone verbeelding ontstijgt en ons de noodzakelijke verpoozing schenkt in een dikwijls harde en beklemmende werkelijkheid. Daarbij is het voortreffelijke in Fabricius' en Allen's werk, dat het ons niet enkel verstrooiing schenkt, maar door zijn breede en soepele menschelijkheid ons hart verrijkt. In de genoemde boeken bruist en schuimt de romantische levensverbeelding naar alle zijden: avonturen, intrigues, haat en liefde mengen zich tot een bont weefsel, dat zijn patroon aan den geest van den kunstenaar ontleent en waarbij droom en werkelijkheid onmerkbaar in elkander overgaan. Doch, zooals wij reeds in onze inleidende beschouwingen opmerkten, er zijn ook tal van romans, waarbij de romantische levensvizie zich op bepaalde dingen heeft geconcentreerd. Zij belicht daar bepaalde verhoudingen sterker dan andere en zoo krijgen wij al lezende een levensbeeld voor ons, dat in een bijzondere situatie culmineert. De meest voorkomende van deze situaties is wel degene, die zich beweegt in het kader van de verhouding van man en vrouw. Ja, zij is zoo algemeen voorkomend, dat men haar vaak als het eenig onderwerp van romans meent te mogen aanmerken. Ten onrechte evenwel. Want hoe belangrijk de erotiek ook in het leven en in zijn spiegel: de literatuur | |
[pagina 50]
| |
is, zij is niet het eenig-belangrijke en het beteekent een verbuiging van ons werkelijkheidsbeeld, die fatale gevolgen voor geheel ons geestelijk leven hebben kan, indien het zoo wordt voorgesteld. In allerlei schakeering ontmoeten wij ook in de roman-literatuur van 1934 het erotisch probleem, waarbij wij er overigens aan herinneren willen, dat dit zeer veel ruimer is dan de sexueele zijde van dit vraagstuk, die maar al te dikwijls met de erotiek vereenzelvigd wordt. Ook hier vindt dan echter een gevaarlijke verbuiging van ons werkelijkheidsbeeld plaats. Als eerste noemen wij hier ‘Julie de Lespinasse’, een biografie in roman-vorm van deze groote minnares door Siegfried van Praag. In historische omlijsting is hier geteekend het eeuwig-tragisch beeld van de vrouw, die haar leven in haar liefde met de noodlottige volstrektheid van haar natuur op deed gaan, zoodat zij als haar laatste woorden schrijven kon: ‘Vaarwel mijn vriend. Als ik ooit in het leven terug zou komen, zou ik het weer willen vullen met m'n liefde voor jou, maar mijn tijd is om’...... Sublimeering was in dit hart niet mogelijk. Willen wij daaromtrent iets vernemen, aangaande een vrouw, die zich op even roekeloos-grootsche wijze aan haar liefde gaf, doch die deze liefde na een strijd op leven en dood met zich zelf mocht transponeeren in een geestelijke sfeer, dan moeten wij het kleine, crême boekje ter hand nemen, waarin, als getuigenis van deze innerlijke worsteling, de vijf brieven bijeengebracht zijn, die Marianna Alcoforado aan haar ontrouwen beminde geschreven heeft en die door Arthur van Schendel werden vertaald onder den titel ‘Minnebrieven van een Portugeesche Non’. Dat van deze parel der wereldletterkunde een herdruk noodig was, pleit voor den goeden smaak van ons publiek. Zelden gebeurt het, dat door een vrouw de liefde tusschen man en vrouw tot in haar existentieele diepten wordt gepeild. Dit is het geval met ‘Terugkeer tot Thera’ van Willy Corsari, een boek, waarin mild en zuiver door vrouwe-oogen het door- | |
[pagina 51]
| |
nig pad der erotiek wordt waargenomen. Een typische tegenhanger van dezen roman is ‘Terugkeer tot Ina Damman’, het veel belovend debuut als romanschrijver van den dichter S. Vestdijk. Hier is de man aan het woord, daaraan behoeft men niet te twijfelen, en buitendien een man met een scherp en helder intellect. Het schoone en hoopvolle van dit boek is, dat er een normatieve gerichtheid ten aanzien van de erotische problematiek uit spreekt. Eros en idée staan hier niet langer meer, zooals nog zoo dikwijls in onze romanliteratuur, los van elkander. De ‘Trieb’ begint weder plaats te maken voor het ‘ideaal’. Op een geheel andere wijze komt deze spanning tusschen ‘Trieb’ en ‘ideaal’ tot uiting in het nieuwste boek van den jongen Deenschen schrijver Marcus Lauesen ‘Vader’, waarin de strijd beschreven wordt tusschen den ‘kunstenaar’ en den ‘vader’ in den mensch en waarin ten slotte de liefde in den zin van het Latijnsche woord ‘caritas’ triumfeert. Georg Elert behandelt in ‘Twee vrouwen en een schip’ het oude driehoeksprobleem, doch de sfeer van ziltheid en harden arbeid, waarin hij het plaatst, maakt het nieuw voor ons. Wij hebben genoten van den soberen, concreten stijl van dezen schrijver, waarin geen woord te veel staat. Het is: zooals het den zeeman past! ‘Moderne verhoudingen’, naar men het te noemen pleegt, vormen het onderwerp van Josine Reuling's nieuwe boek ‘Intermezzo met Ernst’. Met een merkwaardige vlotheid van geest, doch zonder de zucht tot pikanterie, die meestal een bepaalde ‘tint’ aan dergelijke gevallen geeft - iets wat overigens meer aan de burgerlijke mentaliteit van de auteurs in kwestie te wijten is dan aan de zaak zelf, die, hoe men er ook over denken moge, nu eenmaal geen ‘uitzonderlijke’ werkelijkheid meer is -, heeft de schrijfster ons een brok ‘modern leven’ in beeld gebracht, dat velen ontroeren zal, niet het minst door den teederen glans van humor, die over menige bladzijde ligt uitgespreid. Even vlot van geest en niet minder ‘menschelijk’ | |
[pagina 52]
| |
geschreven, is ‘Paradiso’, van Rie Cramer. Ik geloof, dat in een boek als dit, omdat het zoo onbevangen geschreven is, meer opwekkende kracht ligt voor vermoeide geesten dan in de eindelooze spelletjes bridge, waarmee wij onze ‘spleen’ er onder trachten te houden. Een synthetisch beeld van ‘modern leven’ geeft de zeer knappe roman van Emmy van Lokhorst ‘De toren van Babel’. De ‘eeuwige’ strijd tusschen ouderen en jongeren vindt in dit boek zijn weerspiegeling. Jongeren zullen op deze bladzijden vele van hun moeilijkheden herkennen, ouderen zullen er door een beeld krijgen van de ‘moderne levenswerkelijkheid’, die hun kinderen reeds betreden hebben of straks zullen binnengaan. En onze moralisten zullen op hun studeerkamers een ‘ach en wee’ kunnen uitroepen over de verwarringen van dezen tijd, die in dezen roman worden blootgelegd. Ondertusschen lezen zij natuurlijk ‘Vriendinnetje’ van Carel Voorhoeve, een onschuldig niemendalletje, dat er door de fleurige omslagteekening van Lida von Wedell wel heel erg verleidelijk is komen uit te zien. De naam der Schartens heeft voldoende draagkracht om hier geen extra-vermelding noodig te maken. Hun jongste roman ‘De gave gulden’, speelt in tegenstelling met hun vorige werken in het Nederland van den tegenwoordigen tijd. Wanneer men dit boek naast het werk van jongeren legt, die over het zelfde onderwerp (de moderne huwelijksverhoudingen) schreven, zal men duidelijk waarnemen, dat hier tweeërlei levensinzicht tegenover elkaar staat. Dit blijkt misschien uit geen boek zoo duidelijk als uit: ‘Drei-viertel Neugier’ van Adrienne Thomas, de schrijfster van den aangrijpenden oorlogsroman ‘Kathrien wordt soldaat’, die in deze dagen van bewapeningskoorts nog wel eens mag worden gememoreerdGa naar voetnoot1). In dit verband zij hier | |
[pagina 53]
| |
tevens herinnerd aan den eenigen Nederlandschen oorlogsroman, die wij in onze letterkunde bezitten: ‘In Vlaanderen heb ik gedood’ van J.G. Schoup, van welken schrijver in het afgeloopen jaar een koloniale roman het licht zag (‘Blanke boeien’), spelend in Belgisch Congo, die weliswaar ‘wit’ en ‘zwart’ in een zeer sterk contrast tot elkander brengt, doch als ‘gewetenskreet’ van een blanke het lezen ten volle waard is. Eerst thans vermocht ons de Vlaamsche schrijver Franz de Backer in een legendarische omhulling zijn oorlogsherinneringen te geven. ‘Longinus’ is de titel van zijn prachtige novelle, die hij opgedragen heeft ‘aan mijn vrouw, wier liefde zich ontfermde om mijn gemartelde menschelijkheid en me van mijn eigen oorlogsobcessie heeft bevrijd, - en aan mijn jeugdigen zoon, de toekomst van mijn geest en vleesch, opdat die toekomst beter zij, - en hij niet dooden zou’. Na dit intermezzo keeren wij tot ons onderwerp terug en moeten dan, eer wij andere terreinen verkennen, nog de volgende boeken noemen: Janet Beith: ‘Geen tweede jeugd’; een somber, maar fascineerend boek, geschreven uit een mentaliteit, die een volmaakte tegenstelling vormt met het bekende werk van Walter Pitkin ‘Het leven begint met veertig’. Wie aandacht schenkt aan de antithese tusschen beide boeken, beseft eenigermate in welk een chaos van gevoelens en denkbeelden de hedendaagsche mensch leeft. ‘Vrouwen treden uit de schaduw’ heeft M. van de Moortel zijn roman genoemd. Wij kunnen den aard van dit ontroerende Vlaamsche boek niet beter weergeven dan door den auteur zelf aan het woord te laten, die in het samenvattende, laatste hoofdstuk van den roman aldus zijn bedoelingen op schrift heeft gesteld: ‘In duizenden kamers liggen vrouwen te slapen en al hun beslommeringen, de kleine zorgen, in hun alledaagsheid aaneengeschakeld, en al hun drama's liggen in de plooien van hun slaap gewikkeld... Wiske, Françoise, Bomma, Jenny, die hier in mijn nabijheid ligt, treedt uit de schaduw en spreekt voor mij, verdedigt mij met uw aanwezigheid. Vertoont | |
[pagina 54]
| |
u zooals gij zijt aan uw vele naamlooze zusters, opdat ieder in u iets van zich zelf terugvindt. Met u zal ik onder haar allen zijn. Met u zullen we samen één zijn.’ Dit universeel humanisme, dat herinnert aan de jonge Barbusse van ‘Le Feu’ en vooral van het, zoo vaak verkeerd, begrepen ‘l'Enfer’ behoeft niet te worden beschouwd als een individueele uiting; het kan worden verstaan als een ‘programma’ van talrijke jongere schrijvers, die de problematiek van het analytisch psychologisme moe zijn en er naar streven in hun werk den mensch (in plaats van als een problemen-bundel!) als een levend wezen, staande in een werkelijke wereld, waarmee zijn lot op velerlei wijze verknoopt is, tot uitbeelding te brengen. Uitingen van dit streven treffen wij in 1934 dan ook bij tal van jongere schrijvers in hun werken aan. Wij noemen ‘De gele Roos’ van den Vlaamschen romancier Lode Zielens, een boek, dat uitmunt door de onaantastbaar-nobele wijze, waarop hier een zeer delicaat onderwerp behandeld werd. Een groot mededogen met menschelijk leed spreekt uit dit verhaal. Dat is ook het geval met ‘Sofie Blank’ van Jeanne van Schaik-Willing, dat van een bijzonder fijne psychologische intuïtie getuigt. Minder gaaf en minder diep, doch in laatste instantie toch terug te brengen tot éénzelfde felle bewogenheid om menschelijke lotsbeschikking, is ‘Ik verwacht het geluk’, op het oogenblik dat wij dit schrijven den jongsten roman van mevrouw Alie van Wijhe-Smeding. Vermeldenswaardig in dit verband is mede het debuut van Peter van Steen met ‘Ochtendnevel’, een kleine roman, die in menig opzicht verwantschap vertoont met het werk van Zielens.Ga naar voetnoot1) Wij moeten thans de aandacht vragen voor een aantal boeken, waarin de romantische levensvizie zich concentreert op het groote objectieve werkelijkheidsgeheel, waarin zich het | |
[pagina 55]
| |
menschelijk leven voltrekt. Hier valt dus niet alle licht op den mensch alléén, maar op de ‘atmospheer’, waarin hij ademt, op het volk, de stand, waarvan hij deel uitmaakt, op den grond waarvan hij leeft. Deze ‘Blut-und-Boden’-literatuur, zooals men haar bij onze Oostelijke buren heet - de uitdrukking wordt, voorzoover ik weet, door tegenstanders van het aldaar heerschende régime vooral in denigreerenden zin gebruikt -, heeft overal haar goed recht, waar, tengevolge van een langdurige individualistische houding der auteurs, het objectief werkelijkheidsgeheel, waarin elk menschenleven meer of minder diep geworteld staat, uit het oog verloren is. Ten onzent is dat ongetwijfeld het geval en daarom mogen wij er ons over verheugen, dat boeken, waarin de objectieve zijde van de werkelijkheid naar voren wordt gebracht, thans meer en meer ingang bij ons vinden. Voorloopig zijn dit op een enkele uitzondering na vertaalde werken, doch wij hebben geen reden om niet te verwachten, dat ook onze eigen letterkunde voor deze dingen belangstelling zal toonen. Wij kunnen hier noemen Oriënt-Express van A. den Doolaard als een pril begin in deze richting, hoewel dit boek voor een groot deel op de verbeelding van de primaire menschelijke hartstochten berust. Doch in de uitbeelding van het primitieve en massale gevoelsleven der Balkan-bevolking breekt tevens iets door van de objektieve ordening, die dit brandend en expressief leven beheerscht en waar zonder het tot radicale zelf-vernietiging zou gedreven zijn. Iets dergelijks treffen wij aan in ‘De Boer zonder God’ van Jan H. Eekhout. Ook hier een doorbraak van het primitieve en hevige leven, maar niet opgaand in een al of niet metaphysisch gefundeerd vitalisme, doch gebonden aan den rand weliswaar der levenswerkelijkheid, door ‘God's ordonnantiën’.Ga naar voetnoot1) Een boek, dat | |
[pagina 56]
| |
deze gebondenheid in zeer schoone plastische taal in meer epischen vorm bijzonder duidelijk vertolkt, is ‘Jonas’ van Albert Kuyle. In geestelijk zoowel als in literair opzicht behoort deze roman van den jongen Katholieken schrijver ongetwijfeld tot de ‘gebeurtenissen’ van dit jaar. Niet ontbreken mogen hier de namen van twee boeken, die, zij het in eenigszins anderen geest, door een religieuze grondgedachte gedragen worden, n.l. ‘Tarabas, ein Gast auf dieser Erde’ van Joseph Roth en ‘Joseph Kerkhovens dritte Existenz’ van Jakob Wassermann, die beide zoowel in oorspronkelijke uitgave als in vertaling ten onzent zijn verschenen. Jan Veldman, die debuteerde met een zeer goeden roman ‘De steenen groeien’, waarin de stille strijd tusschen stad en platte land beschreven wordt, gaf ons in 1934 een nieuw boek ‘De glimlach van Maria’, waarin (naar Skandinaafsch voorbeeld?) een poging wordt gedaan om den religieuzen achtergrond van het boerenleven te benaderen. Van de vertalingen van buitenlandsche auteurs, waarop wij boven zinspeelden en die ten volle geven wat ten opzichte van deze dingen onze schrijvers voor het meerendeel nog tastend zoeken, vestigen wij in het bijzonder uw aandacht op ‘Het leven van Arsenjew’ van den nobelprijswinnaar Iwan Boenin, dat breed en suggestief het voormalige Russische landleven beschrijft en op ‘Het Lied der Korenvelden’ van den onlangs overleden Hongaarschen schrijver Ferenc Morra, dat nog dieper en rijker de ziel van den aan zijn grond gebonden mensch weet uit te beelden. Ook Hans Fallada's nieuwste roman ‘Wij hadden eens een kind’ dient hier te worden vermeld. Jammer, dat dit ruige, stoere boek hier en daar wel wat heel ruw van toon geworden is in de vertaling; of het origineel evenzoo aandoet, waren wij niet in de gelegenheid te beoordeelen. Maar men weet, dat bij vertalingen een ‘nuance’ te veel in deze of gene richting vaak beslissend voor den indruk is, dien de lezer van een bepaalde passage krijgt. Twee boeken, die ieder op hunne wijze naar den aard van | |
[pagina 57]
| |
het volk, waartoe hun schrijvers behooren, een beeld geven van het naaste verleden, waarop ‘onze werkelijkheid’ rust, boeken dus, die uittermate geschikt zijn om zich, terugblikkend, te oriënteeren omtrent de situatie, waarin wij ons op het oogenblik bevinden, zijn ‘Erfgenamen’ van den Hongaar Körmendi en ‘De vijf meisjes Silver’ van den Engelschen romancier Louis Golding. Met deze beide romans zijn wij min of meer op historisch gebied gekomen en dan ligt het voor de hand de lezers even te herinneren aan de verschijning (in een zeer goede vertaling!) van de biografie van ‘Eduard VII en zijn tijd’ van de hand van den bekenden Franschen biograaf André Maurois. Ook in dìt buitengewoon interessante boek wordt ons het jongste verleden helder voor oogen gesteld en wij verwonderen ons er tijdens onze lectuur over, dat wij vaak volkomen onwetend aan zulke belangrijke en bewogen politieke gebeurtenissen deel hebben gehad. Een roman, die ons ver het verleden invoert, is het magistrale werk van den Deen Nis Petersen ‘De straat der Sandalenmakers.’ Niemand late zich afschrikken door den omvang van dit lijvige boek, dat met zijn fonkelende ironieën, die aan een Kierkengaard doen denken tot het beste behoort van wat in den laatsten tijd aan vertaalde romans ten onzent het licht heeft gezien. ‘Vrouwen op Jacatra’ van A. den Hertog brengt ons - de titel zegt het reeds - ongeveer drie eeuwen het verleden in; ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’ van Jo van Ammers-Küller speelt te Amsterdam in de jaren 1778 tot 1815. Kelk's ‘Baccarat’ schildert het Parijsche leven in de zestiger jaren van de vorige eeuw. Uitstekend heeft de auteur de sfeer van ietwat pikante, luchthartige romantiek weten weer te geven, die in de Fransche hoofdstad toenmaals ‘en vogue’ was. Er is een tijd geweest, dat het kind een belangrijke plaats onder de letterkundige ‘thema's’ innam. Met betrekking tot het afgeloopen jaar weten wij in dit opzicht alleen te vermelden ‘De Weg naar het eind van de wereld’ van den Noorschen schrijver Sigurd Hoel, maar dit is dan ook een zeer bijzonder | |
[pagina 58]
| |
boek, dat, niet het minst aan ouders en opvoeders, goede diensten zal kunnen bewijzen, omdat de auteur de wereld van het kind zoo zuiver en scherp in haar eigen-aardigheid tot uitbeelding heeft gebracht. Dan willen wij nog gaarne de aandacht vestigen op ‘Een tarwekorrel’ van den Japanschen ‘Albert Schweitzer’ Toyohiko Kagawa, een roman van praktisch Christendom zonder eenige valsche stichtelijkheid of sentimentaliteit. En nu wij toch in het verre Oosten vertoeven, moet hier gewezen worden op een boek van gansch anderen aard, maar dat in zijn soort toch niet anders dan voortreffelijk kan worden genoemd. Het is ‘Het menschelijk tekort’ van André Malraux, onberispelijk door E. du Perron, aan wien het opgedragen werd, vertaald. Het beschrijft n.l. den grooten opstand te Shanghai in 1927, die de schrijver zelf ter plaatse heeft meegemaakt. Wij citeeren een samenvattend fragment uit dezen merkwaardigen roman, dat karakteristiek is voor de ‘bittere trots’, die, als ‘menschelijk tekort’ herkend, doch niet beleden, spreekt uit dit boek. Het is een ‘flits’ uit een gesprek: ‘Je kent het gezegde: “Er zijn negen maanden noodig om een mensch te maken, en één dag is genoeg om hem te dooden”. Wij hebben het geweten, zooveel als men het weten kan, jij en ik, May, luister: er zijn niet negen maanden, er zijn vijftig jaar noodig om een mensch te maken, vijftig jaar van opoffering, van wilskracht, van...... van zooveel dingen! En als die mensch gemaakt is, als in hem niets meer over is van de kindsheid, noch van den overgangstijd, als hij werkelijk een mensch is geworden, is hij alleen nog maar goed om te sterven.’ Het citaat uit Malraux's meesterwerk, waarmede hij in 1933 den Prix Concourt verwierf, brengt ons onwillekeurig met onze gedachten in de buurt van den dood. En dan ligt er een boek voor ons klaar, waarin de dood in al zijn tastbaar-ontastbare verschrikking voor ons oprijst, een machtig epos van den dood, geschreven door een medicus, die zelf moet zijn gefolterd door het allesdoordringend geheim van den dood. Wij bedoelen ‘De geschiedenis van een minuut’ van Herbert Kamp. ‘Daar staan | |
[pagina 59]
| |
ze’, zegt hij van zich en zijn collega's, met hun zes-en-twintig theorieën over schrompelnieren, hun prachtige compendia en vademecums met lijstjes over de oorzaken van buikpijn, van braken, van niet kunnen urineeren. Lijstjes, zoo volledig, dat niets over het hoofd kan worden gezien. Maar de Dood sluipt binnen en weet toch zijn slachtoffers te grijpen, maakt misschien misbruik van een drukfout.’ Een boeiend, een verschrikkelijk, en toch ten laatste een barmhartig boek. ‘Ik weet 't wel’, zegt de schrijver in zijn nawoord, ‘de meeste menschen zullen mij niet willen begrijpen’, maar het wil mij toch voorkomen, dat al is dit geen werk, waar iedereen zich aan wagen zal, er toch meerderen zullen zijn dan de auteur blijkt te vermoeden, die, heengaande door dit dal des doods, met den schrijver gelooven in den helderen Opgang van het Licht. Vele mysteriën grenzen aan het mysterie van den dood; over eenige daarvan, die in het bijzonder betrekking hebben op bepaalde transformaties der stof, schreef Dr. W. van Bemmelen, zijn ‘Nachten met Hulè’. Hij gaf zijn boek het volgende motto mee, dat den geest, dien deze fantastische vertellingen uitstralen, zeer goed typeert: ‘Hij die achter de verbeeldingen der menschen een volstrekte waarheid zoekt, zal bedrogen uitkomen; maar hem, die een waarheid in die verbeeldingen legt, zal winst ten deel vallen, want de bloemen der schoonheid zal hij mogen plukken.’ Ook de schoone bloei der legenden mondt in het verborgene uit. Op den weg der romantiek, zooals wij die aanduidden in de inleiding tot ons artikel, kunnen wij daaraan stellig niet voorbijgaan. Carel Voorhoeve verzamelde onder den titel ‘Legenden van Holland's kust’ een aantal legenden, die zich afspelen in de kuststreek tusschen de mondingen van de Maas en de oude Rijn. De oude verhalen zijn met gratie en literair op zeer bevredigende wijze verhaald. J.R.W. en M. Sinninghe schonken ons in de bekende reeks Mythen en Legenden een kloek ‘Zeeuwsch Sagenboek’, door N.J.B. Bulder met een achttal | |
[pagina 60]
| |
fraaie houtsneden verlucht. Terecht wordt dit boek een kostelijk bezit genoemd voor iederen Zeeuw, die hecht aan de geschiedenis en de overleveringen van zijn gewest, en voor elken Nederlander, die van oude volksverhalen en volksphantasieën houdt. Anton Coolen verrastte ons in 1934 met een legendenboek van buitengewone kwaliteiten, dat hij ‘Zegen der goedheid’ noemde. Reeds de titel zegt het, dat dit werk op de positieve zijden des levens den nadruk legt. Te midden van veel sombere en ontmoedigende lectuur van een verdoold en ontmoedigd geslacht doet het weldadig aan deze verhalen te lezen, die de vreugde van een kinderlijk geloof overbrengen op den lezer. Vreugde schenkt ons ook de door Victor de Meyere te boek gestelde ‘Vlaamsche Vertelselschat’, geestig geïllustreerd door Victor Stuyvaert. Het voor ons liggende vierde deel bevat dieren- en plantensprookjes, waarmee men zich kostelijk amuseeren zal. Het tintelt en sprankelt er van den echten gezonden Vlaamschen volkshumor, die nimmer zonder een ‘bodem’ van wijsheid is. Een even kostelijk boekje is ‘Negerwoordkunst’, bijeenverzameld door prof. dr. A. Burssens. Het bevat een groot aantal negersprookjes, opgeteekend in Belgisch Kongo en in Rwanda-Oeroendi. Men zal versteld staan over de plastische fantasie eigen aan dit natuurvolk, waarbij ‘de giftige producten van de esteten’, gelijk de hooggeleerde verzamelaar het niet ganschelijk ten onrechte uitdrukt, het in den regel deerlijk zullen moeten afleggen. Gelukkig, dat wij in West-Europa ook nog een Virgilius, een Dante en een Shakespeare hebben! Dan worde in dit verband nog genoemd een alleraardigst bundeltje dierenfabels van Manfred Kyber met zes zeer geslaagde platen in kleurendruk van Else Wenz-Viëtor: ‘Als dieren spreken’. Ironie, soms even neigend naar sarcasme (maar spoedig breekt de zon van den humor door de wolken!), etst groote en kleine menschelijke ondeugden scherp op het blanke veld onzer aandacht. De animale vormen, waarin de beelden één voor één gegoten zijn, doet hen onvergetelijk zijn. | |
[pagina 61]
| |
Vervolgens nog een drietal boeken, waarin de humor over de levensschaduwen zegeviert. En als eerste daarvan Marianne Philips' ‘Bruiloft in Europa’. Als wij nog maar gevoel hadden voor den echten, louteren en louterenden humor, dan zou dit boek wegvliegen moeten uit de magazijnen van uitgever en boekverkoopers! Want hoe prachtig heeft de schrijfster hier in één dag levens den ganschen rijkdom van het menschelijk bestaan tezamen gevat, zóó...... alsof het een schuimend ‘niets’ was, terwijl het ondanks onze moderne luidruchtigheid toch eigenlijk...... ‘alles’ is. Een gouden bruiloft in het Weenen van 1933. ‘Dus van vóór de revolutie!’ laat de schrijfster ons teleurgesteld opmerken. En zij wijst ons terecht: ‘Inderdaad - maar ook die is niet voor de eeuwigheid.’ En daarin heeft zij, naar het ons voorkomt, schoon gelijk. Dan ‘De kleine Parade’ van Henriëtte van Eyk, een uitnemend geneesmiddel voor stoffige hersens en verroeste denkscharnieren. ‘Prinzipiën-reiter’ mogen hun geluk beproeven in een toernooi met deze schrijfster, maar ik vrees, dat haar snelle, lenige pen hen spoedig uit het zadel zal wippen. En als laatste ‘Jan Klaassen en zijn Narrenvolk’ door Mie Schuddebol, kennelijk een pseudoniem en, naar men zegt, nog wel van een ‘bekend schrijver’. Jac. A. Hazelaar zorgde voor geestige illustraties van dit dwaas verhaal, dat menigeen vermaken zal. De humor, die in dit boek tot uiting komt, is van een andere kwaliteit dan die wij aantreffen in het werk van Marianne Philips, doch hij heeft in het geheel van ons leven zeker ook zijn rechtmatige plaats. Wij besluiten, naar het behoort, met een ‘toekomst’-roman! Een grimmig motto van Nicolas Berdiaeff, waarin gewaarschuwd wordt tegen de demonische macht der utopieën, gaat vooraf aan dit boek. Het is ‘Het soma-paradijs’ van Aldous Huxley (oorspr. titel ‘Brave new world’), dat ons een dikwijls zeer navrante parodie geeft van den ‘heilsstaat’, dien wij tegemoet gaan. ‘Moderne’ denkbeelden en verlangens worden door den schrijver onbarmhartig consequent ad absurdum gevoerd. | |
[pagina 62]
| |
Het is geen boek, dat men onvolwassenen in handen moet geven; maar als een afschrikwekkend voorbeeld van hetgeen ons te wachten staat, indien de verzakelijking van alle levenswaarden in de toekomst haar beslag mocht krijgen, kan het uitstekende diensten bewijzen in een tijd, die zoo roekeloosonverschillig staat tegenover haar ‘oude’ cultuur als de onze. Misschien dat dit apocalyptisch beeld van de maatschappij der toekomst, waarin Ford als een godheid verheerlijkt wordt, sommigen onzer utopisten tot bezinning brengt. Dat ons dit werk in een verminkte vertaling wordt aangeboden, betreuren wij. | |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:Mr. ROEL HOUWINK, geb. 1899 te Breda. Bezocht het gymnasium te Groningen en Utrecht; Juridische studie te Utrecht. Woont thans te Zeist. Debuteerde in 1918 in ‘Elseviers geïllustreerd Maandschrift’. Sedert 1931 redacteur van ‘Opwaartsche Wegen’. Werken: Novellen (1924), Maria (1925), Doodsklok (1925), Om den Dood (1926), Brieven aan een gevangene (1930), Marceline (1930), Krishnamurti (1931), Faust als levensspiegel (1932), Inleiding tot de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde (1932), Wat moeten wij doen met ons geloof? (1932), De Kerk en de intellectueelen (1932), Nicodemus (1933), Ziekentroost (1934), Voor jonge Zieken (1934). Poëzie: Madonna in tenebris (1925), Hesperiden (1925), beide onder pseudoniem H. van Elro; Zes kleine Elegieën (1926), Christus' Ommegang in het Westen (1926); Strophen (1930), Voetstappen (1931). Bloemlezingen en vertalingen: Pluk den dag (1931), Zie, de dagen komen (1932), Th. Spoerri: Goden van dezen Tijd (1934), Christophoor (1934), Uit de Dagboeken van Sören Kierkegaard (1935). |
|