| |
| |
| |
Nederlandsche poezie in 1934
door Anthonie Donker
Critiek is meestal een uiting van ontevredenheid - dat is tegelijk het nadeel èn de waarde ervan. De animo om gebreken van anderen op te sporen en aan te wijzen, aan een groot deel der menschelijke gedachten en gesprekken eigen, is ook dikwijls de drijfveer der critiek op boeken. In vele gevallen berust deze op gebrek aan aandacht - alweer precies zooals de meeste menschen maar half luisteren naar wat anderen zeggen -, gebrek aan meeleven, indenken, voorstellingsvermogen en van den wil om éérst tenvolle de bedoeling van een werk te onderscheiden alvorens te oordeelen in hoeverre het aan zijn innerlijkste bedoeling ook werkelijk beantwoordt, en eerst dáárna zich met eigen subjectieve opvatting en voorkeur en levensbeschouwing naar voren te wagen zonder daarmee een andere beschouwingswijze bij voorbaat in den weg te loopen en op zij te duwen of op grond van dat verschil de waardeering aan het boek als beeldende schepping bij voorbaat te weigeren. Er is maar weinig grifheid in het erkennen van waardevolle dingen, weinig gulheid in het bewonderen, althans zonder daarbij iets van den maatstaf te laten vallen, de standaard ook maar even te laten zinken. Daarom moet men tot de slotsom komen, die ik hier vooropstelde, dat critiek meestal een uiting van ontevredenheid is. Zij kan het echter óók zijn in een ahw. hoogeren zin; er zijn altijd enkele critici, - zij zijn de beste en de stimuleerendste -, die geheel en al trachten door te dringen tot de kern en bedoeling van een boek en zich toch nooit, bijna nooit geheel en al eraan gewonnen geven en onvoorwaardelijk hun bewondering uitspreken, omdat hun altijd het volstrekte, het nooit bereikbare voor oogen staat waarnaar elk goed boek een stoutmoedige worp, het haast goddelijke waaraan gemeten ook het prachtigste werk een mislukking is. Diè ontevredenheid is de zin, en aanvurende kracht tegelijk, van een waarachtige critiek die in haar onbegrensde eischen gelijken tred
houdt met de onbegrensde doelstelling van elk waarachtig kunstwerk. De andere, kleine ontevreden- | |
| |
heid, die herinnert aan de onverdraagzaamheid der betweters en de onzindelijkheid der bedwateraars, en aan het leedvermaak der lasteraars en afgunstigen, sluipt in de overige critiek al te vaak min of meer binnen en besmet de beoordeeling, zooals zij in de conversatie het oordeel over alle ter sprake komende afwezigen verontreinigt.
Daarom mag, zonder in het minst den schijn te wekken van een verslapping van oordeel te willen voorstaan, hier eens met nadruk aan de te zeldzame gave der bewondering herinnerd worden. Onlangs hoorde ik iemand zonder aarzeling of twijfel, met een toon van erkentelijkheid, zeggen: ‘Wat wordt er toch veel moois gemaakt in onze taal.’ Een paar eenvoudige woorden die ons ineens tot bezinning brengen en de bekentenis afdwingen: ja, het is eigenlijk waar. Al critiseerend, afkeurend, tekorten vaststellend ziet men gaandeweg over het hoofd hoeveel moois en zelfs prachtigs er vlak in ons bereik is. Critici staan allen op een kluitje het gegeven paard in den bek te kijken, iedereen heeft er wat anders op aan te merken, tot iemand een paar stappen achteruit gaat en, er wat minder met zijn neus op staande, tot de ontdekking komt: ‘Maar wat een prachtig rasdier is het dan toch maar!’ Een ontdekking, die toch wel iets van de verzuchtingen, wanhoopskreten en uitroepen van afschuw, die er in ingewijde kringen over onze literatuur plegen op te stijgen, teniet doet.
Wie zijn ongeloof in dezen gedachtengang nog niet wenscht op te geven, zij slechts in herinnering gebracht, dat alleen in het afgeloopen najaar in onze taal een drietal zoo voortreffelijke boeken verschenen als Sophie Blank van Mevr. v. Schaik-Willing, de Herinneringen van een dommen jongen van Arthur van Schendel en Het leven op aarde van Slauerhoff, en zoo goede als Orient Express van Den Doolaard, Kaas van Willem Elsschot, Menschen onder schijnwerpers van Leo Ott, Zuiderzee van Jef Jast en Terug tot Ina Damman van Vestdijk. (Er zouden er nog meer te noemen zijn). Misschien is men, door een rancuneuse infectie aangedaan, van meening
| |
| |
dat het niet goed staat voor zijn bewondering uit te komen, maar waarom zouden wij niet eens ronduit en royaal erkennen dat wij ons verheugen over zoovele mooie dingen op éénmaal. Op een concert klapt men ook wel eens dat de handen er pijn van doen. Waarom zou een volwassene niet eens even openhartig als een kind ervoor kunnen uitkomen dat hij blij is met een mooi geschenk? En waarom zou een criticus niet ook eens de wapens strekken en zich openlijk gewonnen geven? Als er werkelijk en onherroepelijk zooveel moois vóór hem staat, dat hij een botmuil moest zijn, zoo hij niet opgetogen was?
Wat ten onzent als een nadeel pleegt te gelden, is onder andere volkeren een natuurlijke zaak en een levensvoorwaarde: dat men ‘begeisterungsfähig’ is (het is typeerend dat dit woord, dat een postulaat bevat, van het zoo in geestdrift ontvlambare Duitsche volk afkomstig is).
Met de poëzie van het afgeloopen jaar is het niet minder gesteld dan met het proza. Wie nauwlettend de curve der al verwonderlijk lang op ongekend hoog peil staande Nederlandsche poëzie gadeslaat, zal daarin een eenigszins dalende lijn moeten waarnemen, maar wie uitsluitend om zich heen ziet naar wat hem aan schoonheid omringt, zonder te vergelijken, uitsluitend ontvankelijk voor wat werkelijk mooi is, vindt onder de gedichten van den laatsten tijd nog altijd een overvloed van prachtige verzen, als een landschap met een rijke, wilde en welige flora.
Een jaar is een willekeurige tijdsindeeling, maar een omgrenzing van de poëzie van den laatsten tijd naar minder willekeurige gegevens zou ons noodzaken tot het afbakenen van een geheele periode met al haar evolutie in stijl en toon en mentaliteit. Dat zou echter een veel meer omvattende en principieele beschouwing eischen. Liever gaan wij een eindweegs door het landschap en volstaan met het enkele beleven van zijn prachtige flora, zonder botaniseeren, zonder determineeren, zonder vergelijken, enkel omdwalend en ziende. Wie zich in het wezen der poëzie verdiept, wie de aard en ontwikkelings- | |
| |
gang van een dichterschap tracht te volgen ziet zich voor vele vragen gesteld. Doch ook hij die zich die taak stelt en zich daar rekenschap van tracht te geven, vergeet het zoodra hij louter en alleen poëzie leest, zonder analyse noch bespiegeling, enkel zooals hij de glooiing van een landschap volgt en de melodie van een muziekstuk. In laatste instantie is alle poëzie de ontmoeting met een landschap, een melodie, met taalpracht in haar sterkste mate en vorm, en buitendien de ontmoeting met een mensch. In geen vorm van literatuur vindt men die ontmoeting met een mensch zoo onmiddellijk en geheel als in het gedicht. Misschien is het de kracht, de intensiteit dezer menschelijke uitspraak in het gedicht, welke den lezer in zoovele gevallen van poëzie terughoudt? Het licht is zoo sterk dat men het niet verdraagt, als recht in de zon kijken. Ook aan sterk licht moet men wennen, ook aan sterken drank; poëzie is - het klinke niet profaan - een zeer sterke drank, met zeer weinig water aangelengd. Nectar moet koppig geweest zijn! Niet voor niets sprak Plato van de poëzie als van een goddelijken waanzin. Zij is menschelijk leven in sterk gistenden staat, tot een vurigen, krachtigen drank gestookt.
In 1934 kwamen de laatste gedichten van Herman Gorter uit en Henriëtte Roland Holst's Tusschen tijd en eeuwigheid, van jongeren Nijhoff's Nieuwe Gedichten, Marsman's Porta Nigra en Vestdijk's Vrouwendienst. Het is, al weer, eigenlijk een verbluffende overvloed aan onbetwijfelbare schoonheid. Uit het Zuiden kwamen Jan van Nijlen's Geheimschrift en Willem Elsschot's Verzen van vroeger. Ook daarmede is nog niet alles genoemd. De vele bloemlezingen, die eenerzijds het voordeel hebben een inleiding en orienteering te verschaffen in de vele Nederlandsche poëzie van den laatsten tijd, anderzijds het nadeel dat men met het enkele voorbeeld van een gedicht genoegen neemt en nalaat den dichter zelf in zijn werk te leeren kennen, bewijzen hoe veel werkelijk mooie gedichten er in ons land worden geschreven. Greshoff bracht een bloemlezing bijeen, een soort staalkaart, met verzen van niet minder
| |
| |
dan 100 dichters. Het heeft iets weg van een kookboek met 100 recepten voor rauwkost, maar - in Engeland werkt men al sinds tijden met zulke getallen (The 100 best poems e.d.) ook in de poëzie, en in ons land heeft het ook vroeger al navolging gevonden. Waarom zou Greshoff ons niet in herinnering brengen hoeveel veronachtzaamd schoons er is door onder het parool Kent Uw dichters een slagorde van 100 gedichten op te stellen, als een blinkende lijfgarde in de zon. Ik houd niet bijster van bloemlezingen, ze zijn tezeer iets gedeeltelijks, en poëzie is nu eenmaal iets gehééls, zonder breuk of deel. Niettemin zij de dienst der voorbereiding, der inwijding eraan toevertrouwd. Als een bloemlezing als van Greshoff onder haar lezers een enkelen voorgoed voor een enkelen dichter wint - en een dichter voor wie men eens gewonnen is, houdt men, wat er verder vermindere of verdwijne, ook bij alle teleurstelling, voorgoed in eere - dan heeft zij aan haar doel beantwoord. Honderd dichters - het is veel, men vermoedt dat er door de eeuwen in den opmarsch der onsterfelijkheid een stuk of wat uitvallers onder zullen zijn. Maar niettemin zijn hier zeer vele mooie gedichten bijeengezocht; daaronder natuurlijk verscheidene die overbekend zijn, (doch ik wilde weten tot hoeveel tientallen lezers zich dat begrip ‘overbekend’ ten aanzien van vermaarde gedichten beperkt!). En juist die herleest men zonder ze moe te worden. Er zijn niet veel romans die men meer dan één, op zijn best twee of driemaal leest. Maar een goed gedicht kan men honderd maal lezen, in den loop der jaren telkens weer ontmoeten en herlezen, zonder dat men er genoeg van krijgt, zonder dat men het gevoel heeft: ‘dat weet ik nu wel.’ De straalkracht, de lichtbron van een gedicht moet zeer sterk zijn, dat het door den tijd niets ervan inboet. Er zijn gedichten van Kloos, van Gorter, van Boutens, van Werumeus Buning die men
tallooze malen kan lezen en die dadelijk weer iets in ons doen meetrillen op die geheimzinnige, intense bewogenheid die onder de woorden leeft. Gedichten komen nooit tot rust, de spanning, het golvende, het intens emotioneele dat
| |
| |
er beheerscht in voortleeft, het blijft er in bewaard, het wordt altijd onmiddellijk hervonden zoodra men de eerste woorden weer uitspreekt.
Ik denk altoos aan u als aan die droomen,
Zulke woorden verdorren en verdrogen nooit, hun trilling duurt bij wijze van spreken tot in alle eeuwigheid voort.
In zulk een bloemlezing moet men bladeren. Telkens springt er dan een vonk over, er moet een soort van geheime kracht in leven. Men neemt toevallig een boek met gedichten uit zijn kast, misschien alleen om den titel van een gedicht na te slaan, maar dan beginnen de woorden van een gedicht te trillen, enkele regels toevallig gezien, het biologeert de aandacht, de woorden trekken een magischen cirkel om U heen en het duurt lang eer gij U weer uit dien ban, en maar half vrijwillig, bevrijdt. De woorden van een gedicht zijn ontegenzeglijk iets anders, laten wij gerust zeggen van een andere orde dan de taal waar zij van afkomstig zijn. Zooals men gelooft dat menschen in een later leven engelen worden, zoo ongeveer moet men zich het verschil denken van een in de wereld dienstdoend woord en het gevleugelde woord in het gedicht.
Zoo herleest men met een schok van herkenning gedichten als In memoriam patris van Werumeus Buning, als Bezinning van Jacob Israël de Haan, als De tuinman en de dood van Van Eyck, als Het nieuwe hart in de lente van Van Vriesland. Misschien lezen de meeste menschen daarom zoo zelden verzen, omdat men er dadelijk en onherroepelijk aan gewaar wordt dat hier gesproken wordt met een grooter en essentieeler ernst dan waarmee men zich gewoonlijk uitspreekt. De meeste menschen beginnen zich óók onbehaaglijk te voelen als een gesprek zich bij toeval verdiept tot een grooter eerlijkheid en ernst als waarmee men onbedreigd pleegt te converseeren; zoodra een waarachtig woord wordt gesproken, zoodra een meeningsverschil uit den grond van het hart wordt uit- | |
| |
gestreden, is er bij velen een neiging merkbaar tot opstaan en weggaan. Aan den rand van een afgrond wordt men duizelig, men wijkt dadelijk een paar schreden terug. Er is in gedichten de diepte der grootste, onvoorwaardelijkste eerlijkheid, die velen afschrikt. In een gedicht schouwt men recht in een menschenziel, oog in oog. Er is daarom iets verschrikkends, iets demonisch aan gedichten, zooals er iets demonisch is aan een man die plotseling en onomwonden in een gezelschap de volle waarheid zou gaan spreken in plaats van de overeengekomen leugens waarmee men wederzijds genoegen neemt en elkander ontziet. Hun vlucht hiervoor noemen de menschen met een bedrieglijke uitvlucht: Ik houd niet van verzen. Als hun een gedicht wordt voorgelezen, dat waarachtig gedicht is, wagen zij het niet meer elkander aan te zien. Gedichten behooren metterdaad tot de uiterste openbaringen van een menschenziel. En zij die voorgeven niet van gedichten te houden zien zich, eenmaal tegen wil en dank tegenover een goed gedicht gesteld, dikwijls tot hun eigen verbazing genoodzaakt te erkennen, dat hier iets in den letterlijksten zin van het woord ongehoords gaande is, iets dat tot luisteren dwingt en grootsch en
essentieel is als weinige dingen ter wereld. Als men zich eenmaal heeft laten dwingen naar een gedicht te luisteren, is er bijna geen mensch, al interesseert hij zich verder alleen voor biljartkeus of vrouwenbeenen, voor saxofonen of radio's, geen mensch die niet in sterker of minder mate, bewonderend of verschrikt of onbehaaglijk, merkt dat hier een uiterste waarachtigheid aan het woord is.
Het aantal bloemlezingen is talrijk, misschien een bewijs dat men toch gaarne een enkele droppel van den te koppigen drank proeft, toch graag iets van dat te sterk geurend tooverkruid in zijn kamer heeft? Twee dichters, Kelk en Kool, stelden een kleine bloemlezing samen Nieuwste dichtkunst, uitsluitend met gedichten van dichters van den laatsten tijd. Men moet, alweer, slechts enkele verzen eruit lezen om het ongewoon meesleepende, aanvurende en inspireerende dat van gedichten - wie zal
| |
| |
zeggen, hoe? - uitgaat, te ondergaan. Lees Van Oostens kleine, glasharde notitie over een auto-ongeluk - waarom zijn die zeven regels zeventig maal meer dan de kolom auto-ongelukken in het Maandagochtendblad? Of dat simpele springtouwliedje van Mien Proost, dat zoo nonchalant en toch zoo concies en scherp van formule tegen duizend grapjes opweegt, en van Schreurs, den dichter der prachtige heiligenbeeldjes uit Nis en nimbus, het kleine, tusschen het sublieme en het ridicule balanceerende gedichtje op Lindberghs zoontje, dat mij doet denken aan een twintigste-eeuwsche toonzetting van Vondels Cherubijntje. Bijna onnoozel van simpelheid en toch geladen met de melancholie aller eeuwen is het volksliedje van Slauerhoff
Volkswijze
Mager paardje, jaag maar:
De steppe is eindeloos breed,
De vliegen steken je flanken,
De steenen je zeere hoeven,
Je mag nooit stilstaan en drinken.
En de zon is zoo hard en zoo heet.
Smal scheepje, vaar maar:
Al trillen je moede masten
Al heb je te zware lasten
Toch mag je in geen haven rusten
En aan 't eind van de reis moet je ankren,
Ergens ver buiten de zee.
De liefde is eindeloos wreed
Je krijgt haar niet en haat ze
Of je krijgt haar wel en dan gaat ze
Toch later weer weg en verlaat ze
Het hartje dat haar beminde;
Nooit komt er een eind aan het leed.
| |
| |
F. Toussaint van Boelaere bracht een keurverzameling van sonnetten bijeen, onder den titel Anthea. Sonnetten van Vlaamsche en Nederlandsche dichters, van de zestiende eeuw tot de laatste jaren toe, openend met een treurzang over den moord op den Prins van Oranje, sluitend met een zeer stil en eenvoudig gedicht van J.J. van Geuns (van wien in Greshoff's bloemlezing de Ballade der zwervende Russische kinderen voorkomt). Er in bladerend wordt men er door enkele sonnetten der nu vijfenzeventigjarige dichteres aan herinnerd hoe prachtige gedichten Helène Swarth heeft geschreven en waarvoor een dankbaarheid voegt die door geen latere eentonigheid in haar oeuvre verdonkerd worden kan, gedichten als de Engel Gods, als Christofoor. Opnieuw verneemt men de ontzaglijke geladen gedragenheid der eerste sonnetten van Henriëtte Roland Holst, de als met een helder vuur geschreven taal van Herman Gorter.
Gorter stierf in 1927 op de terugreis uit Zwitserland naar zijn land in een hotelkamer in Brussel. Het zou als een beeld kunnen gelden van zijn leven. Gorter was sinds het geluk der menschheid zijn levensdoel was geworden altijd op weg naar een land dat hij niet zou bereiken, altijd onderweg naar een gelukkiger wereld, waar de menschheid rechtvaardiger en schooner zou leven maar met de jaren merkte hij steeds scherper en stelliger dat de menschen hem in dien opmarsch niet volgden, dat de geest der nieuwe menschheid, die hij bezong, nog oneindig ver weg was en dat de massa's, die hij in gedachten in de jaren voor den oorlog reeds glorieus naar de toekomst had zien optrekken, niet vorderden, het doel niet zichtbaar nader kwamen, ja, het zelfs niet zagen. Bij die ontgoocheling is het licht van zijn ideaal in Gorter's oogen onverdonkerd gebleven. Dat getuigen nog zijn Sonnetten uit het laatste deel der bundels gedichten, die als zijn nalatenschap zijn verschenen. Het zijn de laatste gedichten, kort voor zijn dood geschreven. Dat is in Zwitserland geweest, waar hij in den zomer van 1927 genezing zocht voor zijn hartkwaal. 30 Juni - 13 September
| |
| |
1927 staat er achter in het boek. Den 15en September is hij gestorven. Tot het laatst heeft hij getracht in glanzende woorden te spreken van zijn glanzend ideaal. Poëzie was voor hem een uiterste helderheid, een kristalklaarheid in de taal. Even kristalklaar was het toekomstbeeld dat hem voor oogen stond. Hij belichaamde het in de schoone gestalte eener vrouw - menschenliefde en menschelijke liefde vloeien daar ineen, de vereering voor de vrouw deed hem zich haar denken als het ideale beeld van wat eenmaal de menschheid zou zijn, haar als verschijning zien van den geest der muziek der nieuwe menschheid. Muziek, vrouw, menschheid - zij vereenigden zich voor hem als drie ideale verschijningen van het hoogste ter wereld.
Gorter is tegelijk een groot dichter geweest en een mensch levend voor een groote overtuiging. Dat moet een der edelste gedaanten zijn waarin het als geheel helaas niet bijster schoone en edele menschdom zich kan manifesteeren. De discussie over de waarde zijner latere poëzie is daarom niet belangrijk: soms was het een strak concentreeren van zijn overtuiging in woorden waarin het licht moeilijk doordrong, soms was het een extatisch stamelen, soms de uitspraak van een wijsheid en geloof zoo subliem en eenvoudig dat zij in de allersimpelste woorden de kracht en klaarheid van poëem en profetie beide verkrijgt, waarbij de betrekkelijke onvolmaaktheid van het gedicht in het niet valt. Want de overtuiging gaf aan zijn woorden altijd een helderheid die ze tot meer maakt dan hun rangschikking of rhythme of engere inhoud. Het is altijd de stem van een dichter, er is altijd een klaarheid en wijdheid als van elementen. Zelfs een slecht gedicht van Gorter is door meer poëtische lichtstof doordrenkt dan de fijnst geciseleerde verzen van vele anderen.
In de nabijheid van den dood schreef hij, meer om waarheid dan om eenig uiterlijk versschoon bezorgd, een zoo waarachtig en menschelijk gedicht als dit:
| |
| |
Nu dan de nederlaag geleden is,
De Geest der Nieuwe Menschheid, die de hooge
Geest der Muziek is, zich ver heeft onttogen
Aan het Nu, vestig ik dwars door de luisternis
Des daags en door mijns eigen doods donkere duisternis,
Dwars door den tijd en ruimte heen, mijn oogen,
Die mij nog nimmer, neen, nimmer, bedrogen,
Op hare verre, eenzame beeltenis.
'k Werp van mij af alle persoonlijkheid,
Licht en duister van tegenwoordigheid,
Laat zinken van mij den verleden tijd.
En zie in 't gulden licht dat om haar breidt,
Alleen de nu- en toekomst-werkelijkheid,
Alleen haar stil gelaat, haar heerlijkheid.
De Nederlandsche poëzie der laatste vijftig jaren is naar mijn vaste en nuchtere overtuiging een grootsch verschijnsel. Een der merkwaardigheden, die het meest tot dien indruk van grootheid meewerken, is dat in die betrekkelijk korte periode niet minder dan drie groote dichters uit ons volk zijn voortgekomen die door een sterk en vast sociaal ideaal bezield waren: Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst en A. van Collem. Een tegenhanger van dit verschijnsel, dat hier te lande bovendien met een in vele andere opzichten bloeiende poëzie met nog andere, op zijn minst even grootsche aspecten als dit samengaat, is mij niet bekend.
Tusschen tijd en eeuwigheid van Henriëtte Roland Holst bevat gedichten van een zoo wijze verinniging als alleen een groot talent vereenigd met een groot karakter na een moeilijk en met vele teleurstellingen beladen leven kan voortbrengen. Er spreekt een stem in, die het evenmin om schoonheid in de eerste plaats te doen is maar bovenal om waarheid. Uitspraak, bekentenis van innigste overtuiging is het, in woorden tot
| |
| |
gespannen stilstand gekomen streven, uiterste oprechtheid in de klare en onomwonden besomming van eigen levensuitkomsten. Zoo ooit dan hier overtuigt elk woord den lezer ervan, hoe de ziel van een mensch in gedichten woord wordt. Hier neemt een mensch het woord en spreekt onomwonden, onbevreesd en onopgesmukt van haar diepste zorgen.
De klank van mijn ouden vleugel
Er valt niets te herstellen,
er valt niets te beginnen:
(waar bleef de sterke, volle
voor het kreunen der smart en
Het kan niet eenvoudiger, niet openhartiger. Poëzie is toch waarlijk een der ongewoonste en indrukwekkendste verschijnselen ter wereld: want hoe zelden in een menschenleven spreekt een mensch zich tot een ander over innigste hartszorgen volkomen openhartig uit, dat vergt groote zelfoverwinning en een sterke mate van intimiteit eer het samenzijn van twee menschen zulke woorden waar alles op aankomt verdraagt. In sommige gedichten geschiedt nu dit zonder vrees in het openbaar, een mensch spreekt in een gedicht tot zichzelve over het essentieelste van zijn leven maar hij geeft die uitspraak aan anderen door, in druk, en die uitspraak is zóó
| |
| |
van leven doordrongen dat zij niet voor één enkeling geldt maar voor wat in tallooze anderen omgaat: zij herkennen zichzelve erin, hun zorgen, het leven. Een dichter denkt gewoonlijk niet aan anderen als hij het innerlijkste zijns levens tot woorden herschept maar het verwonderlijke zijner uitspraak is, dat hij voor vele anderen gesproken blijkt te hebben, tot in andere tijden klinkt zijn stem door.
Op een geheel ander plan is ook de poëzie van J. Greshoff, wiens verzamelde Gedichten in 1934 verschenen (1907-1934), bekentenispoëzie. Zij zijn niet de uitkomst van een alles beheerschend levensdoel, maar zij beoogen evengoed onomwonden te zeggen waar het op staat, waar het voor den dichter als mensch in het leven op aankomt. En daartoe is de wijze waarop dit gezegd wordt, het beeld waarin dit wordt gevormd, de schoonheid van dat beeld voor dezen dichter ook maar secondair. Voor alles wil hij zich uitspreken. Dat dit eigenlijk niet geheel en al overeenstemt met het wezen der poëzie, die geen ontboezeming is, springt in het oog als men bedenkt dat de ideale wijze van zich uitspreken de open en vierkant geschreven bekentenis zou zijn, de open brief in allerpersoonlijksten toon. De paradox der realiteit wil echter, dat de onomwonden bekentenis - de voorbeelden bij Gorter en Henriëtte Roland Holst spreken voor zichzelf - met een minimum van aesthetisch uitgewerkte beeldschoonheid herhaaldelijk als door een wonder tot de meest aangrijpende en sterkste poëzie wordt. De stem verkrijgt in haar ernst een vastheid en klem die tegelijkertijd schoonheid wordt.
In het beginsel echter der ontboezeming ligt een gevaar voor de beeldkracht der poëzie, een anti-poëtische trek dus - al zijn dan soms dus de verhevenste gedichten uit dat anti-poëtische beginsel ontstaan -, een neiging tot het loslaten van den vorm, van die scheppende taalbeheersching waardoor poëzie eigenlijk eerst ontstaat. Een onopgesmukte openhartigheid en rechtuitheid is van Greshoff's bekentenispoëzie (die dikwijls slechts een ontboezeming van opinies is, een uitspreken
| |
| |
van pro's en contra's, met een minimum van scheppend beelden) eenerzijds de charme, anderzijds wordt zijn werk slechts nu en dan méér dan een bekoorlijk of vernuftig in rijm en rhythme geformuleerde uitspraak, betrekkelijk niet dikwijls dus werkelijk poëzie. Zoodra zijn ironie meer inhoudt dan vondsten die evengoed in de conversatie kunnen vonken, ontstaat echter het ironische beeld, dat zoo verscherpt en geïntensiveerd plastisch is geworden als voor een gedicht de natuurlijke en onmisbare voorwaarde is. Gelijk in het kostelijke ironische vers op de gezeten zelfingenomenheid, die hij incarneert in de wandelende heeren op het Velperplein. Doch een enkele maal wordt zijn afkeer van de schijnheilige, onbezielde en notabele burgerwereld tot een verwoed en verbitterd beeld als in het gedicht Monsieur Maurice, over den schilder Utrillo. Tenslotte wil Greshoff, als zijn stem zachter wordt en zijn vers gewoonlijk tegelijkertijd zekerder, enkel zeer eenvoudig en menschelijk zeggen, dat het leven een overmaat aan teleurstelling biedt en dat wij maar liever bescheiden moeten zijn en niet te luid spreken (waaraan hij, graag inconsequent, zich dan weer niet houdt), en dat er altijd enkele dingen overblijven, waarom ook de gedesillusioneerde ‘nog even gebrand op dit onzalig leven’ is.
De poëzie van Marsman is zelfs eer méér bekentenispoëzie dan die van eenig ander dichter, maar bij hem is, in veel sterker mate dan bij een der vorige hier genoemde dichters, de vorm essentieel, even primair als wat hij te zeggen heeft, nooit op de tweede plaats gesteld. Marsman heeft een eigen versvorm door de jaren opgebouwd, sterk rhythmisch en met versregels van zeer ongelijke lengte, die ahw. de golflengten aanwijzen der verschillende zijn vers doorloopende sentimenten en sensaties; zijn vers is tot zelfs in zijn uiterlijken vorm de curve van het verloop zijner gewaarwordingen. Men wordt aan deze zeer oorspronkelijke en plastische formuleering altijd den strijd gewaar om het scheppen zelf, om het beeld, het gedicht, de taalkracht. Marsmans gedichten geven mij altijd de gewaar- | |
| |
wording alsof er aan teugels wordt gerukt, alsof een weerspannig paard wordt bedwongen. Marsman is het meest van alle genoemde dichters van de scheppende bezieling der taal doordrongen, hij is onder hen het meest puur dichter (het andere uiterste kan bij hem soms zelfs voorkomen: dat de vitale bezieling bij de dichterlijke ten achter blijft, dat de taalschepping tekort komt aan de drijfkracht uit het leven). In den jongsten bundel Porta nigra ziet men, bij alle verschillen met vroeger werk, eenzelfde verschijnsel in zijn gedichten weerkeeren dat voor Marsman poëzie en critiek zeer karakteristiek is: het aanvuren. Telkens en telkens roept hij zichzelve tot hernieuwde geestdrift, tot onverminderde levenswil op, in zijn latere verzen tusschen vele menschelijke (niet: poëtische, gewoonlijk) inzinkingen van vreezen en onzekerheden door. Dat stuwende, stimuleerende - dat een trek van Marsmans wezen is, de romantiek van een vurig begeerde, nooit behaalde grootheid - spreekt sterk en duidelijk uit het kleine gedicht Phoenix, waarin ook van regel tot regel in vorm en rhythme het inzinken en opvaren, het
wisselen van moeheid en moed valt waar te nemen.
Phoenix
Vlam in mij, laai weer op;
verdubbel het vertrouwen -
vogel in mij, laat zich opnieuw ontvouwen
de vleugelen, de nu nog moede en grauwe;
o, wiek nu op uit de verbrande takken
en laat den moed en uwe vaart niet zakken -
het nest is goed, maar het heelal is ruimer.
Nòg meer louter en alleen dichter, voor wie de poëtische tooverformule oneindig meer waard is dan wat hij aan levensontroering en -overtuiging heeft mee te deelen is Engelman. Meer en meer heeft zich door de jaren zijn vers losgemaakt
| |
| |
van zijn gedachten en gevoelsinhoud, het wilde enkel nog zingen. In de cantilenes laat hij zelfs alle begrip der woorden los en maakt van de oorspronkelijk tot iets anders, tot verstandhouding bestemde klankteekens die de woorden tenslotte zijn, enkel nog muziek. Maar het evenwicht tusschen muzikale instrumentatie en de mate van bedoeling, die aan woorden toch altijd eigen is vindt hij vooral in zijn liefdeslyriek, waarin de verrukking in de zwevende en uiterst melodieuse strofen toch, al vervaagt ook hier de beteekenis der woorden soms in de enkele melodie, nog naar een niet geheel onbestemd geworden gevoelsinhoud te herleiden valt. Zoo bewaart hij het evenwicht tusschen muziek en woord, lied en uitspraak, klankweelde en menschelijke inhoud. Die twee-eenheid van woordenlooze vervoering en in het immaterieele toch helder verbeelden verwezenlijkt hij in sommige gedichten als in het kleine hooglied der menschelijke twee-eenheid: Zacht branden. Licht en ijl van klank en toch nog juist klaar haar bedoelingen openbarend zijn zijn mooiste gedichten uit den Tuin van Eros.
Veel meer inhoud, gedachten, beschouwing, uitspraak, oordeel bevatten de gedichten van S. Vestdijk, wiens werk later dan dat van zijn tijdgenooten bekend geworden, nog te weinig opgemerkt werd. Bij een maximum aan inhoud - want ieder vers is haast een geconcentreerde, tot op de kern samengetrokken roman - tracht hij (want hoe zou hij anders zoo intens kunnen concentreeren?) naar den sterkst beeldenden vorm. Ook hem is het het allermeest om de poëzie te doen, minder om de menschelijke uitspraak. Engelman's verzen zijn dikwijls lyrisch muzikale proefnemingen, Vestdijk schrijft als het ware epische experimenten in poëzie. In dat streven naar de uiterste, strakste uitdrukkingskracht heeft zijn poëzie als poëzie - niet als inhoud, die bij Gossaert weer vooral bekentenis is - iets overeen met de experimenteele plastiek van Geerten Gossaert. Een buitengewone sensibiliteit en nerveuse fantasie wordt in Vestdijks gedichten door een maximum van plasticiteit ahw. gecompenseerd en vooral geobjectiveerd. Soms ver- | |
| |
dragen de gedichten van Vestdijk die uiterste concentratie niet, het is of de visie dan stuk springt door het aldoor vaster aanschroeven der verstandelijke objectiveering, de ruimte van het gedicht is dan ook te klein voor het al te vele dat hij in kortst bestek wil zeggen. Maar in zijn beide bundels Berijmd palet en Vrouwendienst en in zijn vele verspreide publicaties (want Vestdijk's talent doet in verkwistende rijkdom en overvloed aan Slauerhoff denken) zijn er een aantal, waarin het experiment, hoe ingewikkeld ook ten uitvoer gebracht, met overwinning van alle zichzelf gestelde moeilijkheden gelukt. In die gevallen is zijn poëzie dan ook juist weer het menschelijkst.
De kasplant
Hij was erg bol en bleek, maar genoot 'n stille
Vermaardheid, daar men hem de school verbood;
Het stadje snoof over de doktersgrillen,
Zijn druiven en zijn korstloos wittebrood.
Men had gedecreteerd: om de verschillen
Tusschen het leven en zijn levend dood-
Zijn glad te maken als vergulde pillen
Moest hij een vriendje hebben in den nood:
Zoo werd ik in een blauw en Zondagsch pakje
Als een gevangen bruid hem toegeleid.
Hij had veel speelgoed; ik kreeg een gebakje;
Maar starende door de dubbele ramen
Zei hij geen woord tot mij, - en 'k moest mij schamen,
Toen 'k weer naar huis gebracht werd door de meid.
Waar een mensch zich uitspreekt en nauwelijks schijnt te denken aan den vorm maar allermeest aan zijn diepste overtuiging en waarheid, daar wordt - als bij Henriëtte Roland Holst, bij Gorter - gelijk met de sterkste intensiteit van menschelijk gevoel de poëzie over zijn werk als van zelve vaardig,
| |
| |
omgekeerd waar hij met de grootste intensiteit zijn gewaarwordingen tot strakste vorm tracht te intensiveeren - als bij Vestdijk - daar wordt gelijk met de intensiteit der plastiek de menschelijke inhoud van het gedicht versterkt. Er moet, gegeven het talent en de intensiteit waarmee een dichter aan de eene of de ander zijde beginnend, vormend of belijdend, een wisselwerking ontstaan die leven en vorm elkander wederzijds doordringen doet en versterken. Het evenwicht van vorm en persoonlijkheid brengt zichzelf tot stand in het raadselachtig proces met de uitdrukkingskracht der taal, dat wij poëzie noemen en waarin zulk een ongehoorde overmaat van leven en schoonheid op onverklaarbare en fascineerende wijze vereenigd wordt.
Bij geen anderen dichter vindt men haast een zoo groote en zuivere harmonie van beeld en bekentenis, van tot beeld geschapen taalvorm en kloppend leven als bij Nijhoff. Hij tracht altijd naar een maximum van poëtische plastiek, maar zoo dat de stem van het hart in die gebeeldhouwde koepel van zijn sonnet of ander gedicht niet verijlt of verloren gaat maar er - en dat is wederom het eigenlijke wonder der poëzie, - door de bijzondere acoustiek van die uit woorden gebouwde hal juist des te helderder en zuiverder doorklinkt. De poëzie is als het ware het huis van zijn hart. Zoo tenslotte is het met alle poëzie die dien naam in den vollen zin des woords verdient. De architectonische vreugde, het loutere spel met het woord, dat in alle poëzie een essentieel element blijft, is bij hem groot. Zijn poëzie verliest daarbij echter haast nooit aan warmte en menschelijken inhoud, kortweg aan gevoel. Toch is de vernuftige tendenz van Nijhoff's poëzie met de jaren meer toe dan afgenomen. Het vernuftig gevondene is erin toegespitst, merkwaardig genoeg tegelijk met een toeneming van mystische neigingen, doch ook in deze heeft het vernuft op zijn minst een even groot aandeel als het gevoel dat er maar zeer tendeele religieus geaard is en mystiek vooral mag heeten in den zin van een verzinken in het grondelooze raadsel van
| |
| |
's werelds dingen en een behoefte zeer eenvoudige en gewone dingen als een aanwijzing, een teeken van een dieper Beteekenis of Bedoeling op te vatten. Vandaar dat de woorden bij Nijhoff dikwijls een verder strekkenden zin krijgen dan hun eigen is; zeer eenvoudige woorden als hout, water, brood, melk, krijgen een beteekenis die ver boven hun enkelen inhoud uitgaat. Zoo is het ook met zijn titels: als hij een boek met critieken Gedachten op Dinsdag, deze jongste bundel verzen Nieuwe Gedichten noemt, hebben die bijna simpele en te gewone woorden voor hem een glans die hun bedoeling verhoogt. Het omtooveren der gewoonste dingen is een der merkwaardigste poëtische eigenschappen van Nijhoffs werk. Maar hoe menschelijk, hoe door teederheid soms overmand blijft het bij al zijn beeldende en vernuftige verfijning, als in het hier volgende gedicht
Aan een graf
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen,
al wat als stippen vonkt door de natuur
licht brengend in de moederschoot van vuur,
daar hield je van, en zie, die blijven bij je.
Hier, wanneer ik het diepe bed intuur,
is allerminst de plek om te gaan schreien,
want duizend lachjes, liedjes, mijmerijen,
tintelen uit het gras naar het azuur.
Ik sta aan 't graf als jij eens aan mijn wieg.
Moeder, meen niet dat ik om een verzonken
handje-vol asch mij om het vuur bedrieg.
Naar overal is de muziek der vonken,
de bij, het kind, de vlinder en de vlieg,
van puur geluk in stilte en licht verblonken.
Waarom, nogmaals, niet open en vrij de vreugde erkend om zooveel rijkdom en pracht die in onze eigen taal geschapen
| |
| |
werd? Ik noemde nog te weinig. Hoe prachtige gedichten zijn er in Willem Elsschots bittere en teedere, grimmig doorleden en in hun hart zoo innige Verzen van vroeger, in Jan van Nijlens zacht en mijmerend, met een stil voorbehoud geschreven loflied op het leven, dat de gedichten van zijn Geheimschrift doorzingt. En wat een pure verrassing waren dit jaar de kleine speelsche en schier volmaakt eenvoudige strofen van Pierre Kemp, Stabielen en passanten, als miniaturen en bidprentjes zoo kinderlijk en kleurig, en dankbaar om het leven.
| |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:
Dr. N.A. DONKERSLOOT (ps. Anthonie Donker), werd geboren in 1902 te Rotterdam. Na in deze plaats het gymnasium te hebben doorloopen, studeerde hij Nederlandsche Letteren te Leiden en later te Utrecht, waar hij in 1929 promoveerde. Hij was aanvankelijk leeraar aan het Rotterdamsch Lyceum en sedert 1930 aan het Lyceum Alpinum, te Zuoz, Engadin (Zwitserland).
Hij is redacteur van het Critisch Bulletin, bij ‘De Stem’.
Van de hand van dezen auteur verschenen:
Gedichten: Acheron (1926); Grenzen (1928); Kruistochten (1929); De draad van Ariadne (1930); Gebroken Licht (1934).
Literatuurgeschiedenis: De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94), (1929); Het tijdperk na den oorlog (1914-'30, in: Stroomingen en Gestalten (1931).
Leekenspel: Maar wij......? (1933).
Vertalingen: De Rattenvanger van Hameln (Browning, The pied piper of Hamelin, 1931); Goethe's Faust, eerste deel (1931).
Roman: Schaduw der bergen (1935).
Essays: Fausten en faunen (1930); Ter zake (1932); De schichtige Pegasus (1932); Landgenooten (in voorbereiding).
|
|