| |
| |
| |
Friesche boeken sinds 1930
door Prof. Dr. G. Gosses
Twee algemeen oriënteerende opmerkingen laat ik voorafgaan. De eerste is deze: dat de Friesche literatuur nog altijd direkt of indirekt staat onder den invloed van de in 1915 inzettende beweging der Jongfriezen, welke in de plaats van de reeds in de vorige eeuw tot klassieke hoogte opgevoerde en in de nieuwe eeuw hoofdzakelijk op epigonen terende kunst voor en door het volk een andere: een ‘persoonlijk-openbarende en persoonlijk-getuigende’ verlangden; een kunst verder, die door aansluiting bij de wereldliteratuur bevrijd zou raken uit het enge provincialisme, dat haar ontplooiïng remde. De noodzakelijkheid den Frieschen schrijver èn als mensch èn als Fries ruimte te geven trad in 1915 in volle felheid in het bewustzijn, werd beginsel, ja meer dan dat: het gewichtigste punt van een nationaal-literair manifest. Dit heeft nu een twintigtal jaren doorgewerkt en zoo is er veel van wat ik straks op zal noemen, vóór en zonder 1915 eenvoudig ondenkbaar.
Aansluiting bij de wereldliteratuur draagt het gevaar der ontnationaliseering in zich. Dit gevaar wordt evenwel grootendeels ondervangen, wanneer aan het andere Jongfriesche beginsel van het persoonlijke getuigenis, van de persoonlijke openbaring wordt voldaan: een Fries blijft gewoonlijk een Fries, ook wanneer hij met de wereld in aanraking komt. Zoo is de literatuur na 15 bijna in haar geheelen omvang nationaal gebleven. Uiterlijk - en nu kom ik tot mijn tweede algemeene opmerking - is dat dááraan te zien, dat zij bijna in al haar genres wortelt op het platteland of in de kleine stad, die boerenbedrijf met burgernering verbindt. Er is in Friesland maar één stad met min of meer grootsteedsche, d.i. onnationale allures: Leeuwarden. Het ligt in het hart van Friesland, iedere Fries kent het en de Friesche literatuur gaat het natuurlijk niet voorbij. Integendeel, het is dikwijls het lokaal van de konflikten, waar Friesch op Onfriesch stoot. ‘Friesland en de Wereld!’ riepen de Jongfriezen. Welnu, in
| |
| |
Leeuwarden vindt de Fries dan veelal de wereld, waarmee hij zich niet verzoent. Een blik op de woonplaatsen van de schrijvers der laatste jaren leert nog altijd, dat ze grootendeels plattelanders zijn. En al wonen ze in de steden, zelfs in Leeuwarden, dan zijn ze het dikwijls ook. Ziehier een bijzonder karakteristikum der Friesche schrijverswereld: is er wel één Hollandsche boerenschrijver?-
Dat de eerste Jongfriezen hun literaire lusten vooral in de lyriek uitleefden, volgt uit 't boven meegedeelde onmiddellijk. Van die Jongfriesche lyriek beleven wij thans nog den nabloei, in menig opzicht de vervulling: de poëzie is meer bezonken, de toon minder luidruchtig, het tempo meer gedragen. Een door en door lyrische natuur vertoont de dichter J.H. Brouwer in de ragfijne, niettemin van alle raffinement vrije en door een diepe liefde tot Friesland gedragen verzen van zijn De Gouden Ûre. Zijn latere bundel In String Fersen is van een voor oog en oor grijpbaarder plastiek, zijn wiekslag is daar breeder en forscher. Fedde Schurer, wiens Fersen herdrukt werden, levert in zijn nieuwen bundel Utflecht het bewijs, dat rechtzinnige vroomheid gepaard kan gaan met een open oog voor de heerlijkheid van deze aarde; zijn zonnige natuur gelukt het hemelsche en aardsche schoonheid te verzoenen. Moeizamer tobt met de gebrokenheid des levens de dichter Gerben Brouwer, die in de zwaardere, maar zuivere verzen van zijn Weagen (‘Golven’) gewoonlijk geen andere uitkomst ziet dan door met den rug naar de aarde den hemel te aanschouwen, maar dan ook jubelende tonen vindt. De problemen van 't boerenleven worden met de middelen der taalmuziek boven het tijdelijke uitgeheven door D.H. Kiestra in Efter it Oargel; hem beluisterende rijst wel het onmiddellijkst het beeld van het Friesche landschap met zijn naar de jaargetijden wisselende stoffeering, van het Friesche boerenvolk. O. Postma met De Ljochte Ierde (‘De Lichte Aarde’) vangt de beelden op van het Friesche land, ook zooals hij het vroeger zag, en beschouwt in stille verzonkenheid en diepe
| |
| |
genegenheid deze beelden gelijk ze liggen in zijn dichterziel; ze worden voor hem dan vaak zinnebeelden. Hij is kennelijk een Kleifries; in de Friesche Wouden is de hartslag van de menschen sneller, het bloed rooder. Zoo schonk ons de Woudfriezinne S. Kloosterman in De Wylde Fûgel een verzameling liefdezangen, gloeiend als de klaproos op het Friesche roggeveld in den laaienden Juli-namiddag. De wahlverwandte lezer bespeurt ook hier, dat deze ‘wilde vogel’ nestelt op Frieschen bodem. Toegespitste situaties behoeft niemand te verwachten: Friesche erotiek is vrij van zwoelheid. Van een stille blijmoedigheid zijn de eenvoudige Fersen van P. v.d. Burg; voor den Frieschen lezer ligt daarover de weemoedige schemer van 's dichters vroeg verscheiden. Voorgevoelens van een snel naderend einde met volle bereidheid om heen te gaan, klinken uit de door een vriend verzamelde zwanezangen van den jong gestorven P.H. Akkerman in Ta in Oantinken (‘Tot een Gedachtenis’).-
De felle kritiek, welke de Jongfriezen in den beginne hadden op het Friesland van hun dagen, gaf vooral voorzoover zij niet louter negatief was, het aanzien aan een rijke literatuur van essays, waarvan de stroom tot heden niet heeft stilgestaan, maar die uit den aard der zaak meer verspreid liggen in de tijdschriften. Van afzonderlijke uitgaven, alle door den titel al min of meer gekenschetst, noem ik D. Kalma, Jongfrysk, J.M. v.d. Goot, Wij Friezen; O.H. Sytstra bewaakt in It Frysk Eigene de zuiverheid van het hedendaagsch Friesch, welke zuiverheid zeker is bereikt in het lijvige boek van Y. Wiedema, It Eigene; terwijl J. Mellema het heeft over Boeretastânnen en boerefraechstikken yn Fryslân, Y.C. Schuitemaker in Foar en efter de Skermen ons over de tooneeltechniek inlicht en E.B. Folkertsma mogelijkheid en omvang van Selsbistjûr for Fryslân overweegt. De laatste geldt, ik geloof onbestreden, voor den meester van het essay. Zijn werk is ten deele gebundeld in Toer en Tsjerke (‘Toren en Kerk’), bevat proza van een gaafheid, dat de toekomstige
| |
| |
schrijver van een Friesche syntaxis voor zijn materiaal in de eerste plaats daarnaar moet grijpen.
De eisch der aansluiting bij de wereldliteratuur bracht mee de vertaling van buitenlandsche meesterwerken. Uit de laatste jaren is van beteekenis Fedde Schurer, die gedichten van Heinrich Heine vertaalde en door een goede verfriesching èn van Heines gevoelige èn van zijn ironische verzen de soepelheid van de Friesche taal en zijn meesterschap over die taal bewees. O. Postma liet zich bij de overzetting van Gedichten fen Rilke ‘meer leiden door zijn liefde dan door zijn bewondering’. D. Kalma schonk ons in In Fijân fen 'e Minsken een Frieschen Le Misanthrope, benevens een Macbeth, A.R. Scholten de Ballade fen d'Ald Matroas (naar Coleridge).
Uit de voorlaatste vertalingen blijkt al, dat de Jongfriezen ook de verheffing van het Friesche tooneel trokken binnen den kring hunner bemoeiingen. Het zijn tooneelwerken in grooten stijl, terwijl de rij der oorspronkelijke stukken in grooten stijl zich sinds 1930 voortzet in D. Kalma, De Roardisten, als speelstuk bestemd voor een literair publiek, maar daarnaast ook leesstuk; het behandelt een bekende episode uit Frieslands geschiedenis. De Jongfriesche tooneelbemoeiïngen moeten echter, ik geloof door hun afwijzing van een voorloopig compromis met het volkstooneel, als mislukt worden beschouwd. En dat compromis was anders zoo moeilijk niet: het Friesche tooneel was in 1915 allang over de boereklucht der vorige eeuw heen, al werd en wordt die nog altijd met graagte gespeeld. De pogingen zijn toen voortgezet door het Ljouwerter Toanielselskip (‘Leeuwarder Tooneelgezelschap’) en het Nijfrysk Toaniel. De leermeesters der tooneelschrijvers waren en zijn Heyermans, Ibsen, Sudermann e.a. Op den voorgrond treden in de laatste jaren Geertsema en Eppinga met Yn 'e brânning, Driigjende Leechte, Fen it Goede tofolle (satire), It Heechste met het vervolg Nei trije jier, It paed bjuster (blijspel), verder S. de Jong met Frans Winia en Hwa 't ienris stroffelet (‘Wie éénmaal struikelt’), A. Jousma,
| |
| |
A. Meester-de Vries, G. Burgy, Abe Brouwer. Y. Schuitemaker, een zeer produktief schrijver, heeft zijn meeste werk al vroeger geschreven. Bekende openluchtspelen zijn Hwet jimmer bliuwt van Geertsema en Eppinga, Om it Heechste van J.P. Wiersma en als feestspel voor Friezendagen bestemd Wikseljend Tij van W. Japiks en H. Tuininga. Volwaardig en minderwaardig zijn hier moeilijk te scheiden; de keuze uit de tooneel-produktie zou bij ieder referent verschillend uitvallen.
Dat ik voor de novelle ook aanknoop bij 1915, is daaraan toe te schrijven, dat de meesters van dit genre de beweging meegemaakt hebben en daarna tot volle ontwikkeling zijn gekomen. Ik noem: T.E. Holtrop, De wylde Boerinne, vooral de twee volgenden: R.P. Sybesma, Om it Hiem en It Anker - het laatste een van de heerlijkste boeken uit de moderne Friesche literatuur - en den onverbeterlijken teekenaar van den kleinen man, den arbeider, den bedelaar en landlooper. R. Brolsma, Trije novellen, De reis nei it âlde doarp, De Reamme fen it libben (‘de Room van het leven’), Neisimmer (‘Nazomer’); verder S. Kloosterman, Hengist en Horsa, een historische novelle, B.R.S. Pollema, Lok en Lijen (‘Geluk en Leed’), een bundel van bijna 450 pagina's, ook de lyrikus J.H. Brouwer, Dominé; tenslotte J. Piebenga, It Wrede Libben en Jan fen Hoptille, Do 't de klokken letten (‘luidden’). Verscheidene novellen van ongelijke waarde zijn verzameld in Fryske Sketsen. Voorzoover een tijdgenoot mag oordeelen, meen ik te kunnen beweren, dat de Friesche novelle op dit oogenblik een bloeitijd beleeft en ik leg daarbij den maatstaf aan, dien het begrip novelle in den strengen zin aan de hand doet: zij, d.i. dan de Friesche novelle, schetst niet de totaliteit van Friesche toestanden, maar een fragment daaruit, dat in zijn spanning rechtstreeks naar die totaliteit heenwijst; zij schetst niet de totaliteit van Friesch leven, maar een stuk daaruit, dat in een crisis laat zien, wat Friesch leven eigenlijk is. Overzie ik, wat de Friesche literatuur
| |
| |
thans op het gebied der novelle - en misschien ook de lyriek - vermag, dan vind ik het te bejammeren, dat een poging van de Mij. v. Ned. letterk. te Leiden om de Friesche schrijvers direkt in de mededinging naar één der door haar uitgeloofde prijzen te betrekken, is vastgeloopen op den geringen bijval der Friezen zelf. Uit de novellen-produktie blijkt, hoe waar het is, dat het Friesche leven geleefd wordt en klopt en tiert op het land. Dat blijkt ook uit de romans: Waling Dykstra, De Silveren Rinkelbel (‘Rammelaar’: 5e dr.), R. Brolsma, It Heechhôf (2e dr.), De Skarlún, Sate Humalda.-
Wat nu de volgende genres betreft, kan ik op 1915 terugwijzen, inzoover sinds dat jaar het Friesch in een versneld tempo een standaardtaal boven de dialekten heeft ontwikkeld en dientengevolge voor het Friesche publiek als geheel in verstaanbaarheid en temidden der andere talen in weerstandsvermogen is toegenomen. Sinds de stichting van het Kristlik Frysk Selskip bezitten we ook eenige sieraden voor de boekentafel op het gebied der religieuze literatuur; uit de laatste jaren: Sj. de Zee, Meditaesje oer psalm 25 fen Menno Simons, vooral Fedde Schurer, Lof fen alle tiden met ettelijke kerkgezangen - een volledige psalmvertaling en een Imitatio bezaten wij al - en Dr. G.A. Wumkes, Dêr stiet biskreaun met Bijbelfriesch voor elken dag. Verreweg de gewichtigste gebeurtenis op dit terrein en op het terrein der Friesche literatuur in het algemeen is It Nije Testamint van denzelfde, die bovendien druk bezig is met een vertaling van het Oude Testament. Niet vergeten mag ik het bisschoppelijk goedgekeurd Roomsch Frysk Tsjerkeboek van pastoor M.J. Ydema.-
Een liefdevolle beschrijving van de natuur bezitten wij in S.M. v.d. Galiën, Dêr 't it blêdte reauntet (‘Waar het gebladerte fluistert’), n.l. in de Friesche Wouden en Masters fen 'e Romte, over de vogelwereld; voorts G. Kalma, Wetterplanten. Geografie, folklore, ook geschiedenis, komen tot
| |
| |
hun recht in de monografieën van J.P. Wiersma, Helgolân en Dr. J. Botke, Sealterlân: Helgoland en Sagelterland zijn twee Friesch-sprekende gebieden in Duitschland; een 35-tal Friesche dorpen of oorden worden met een gedichtje, tegelijk ook dikwijls met een plaatje, bedacht in A.H. de Vries, It âlde Fryske terp (‘dorp’). Maar ver bovenaan staat Dr. J. Botke, De Gritenij Dantumadiel, een rijk geïllustreerde beschrijving - geologisch, orohydrografisch, botanisch, zoölogisch, ekonomisch, ethnografisch, topografisch, historisch, folkloristisch - van een Fr. gemeente: een prachtboek, waar ik geen Nederlandsch boek naast kan zetten. Dat kan ik ook niet bij K.J. v.d. Akker, Van den mond der oude Middelzee, een vriendelijk boek, waarin wij, tendeele in het Friesch, op onderhoudende, maar door en door vakkundige wijze worden ingelicht over het oude boerenbedrijf in het kleigebied van noordelijk Friesland. En nog minder kan ik dat bij Tj. Postma, It Fryske Binnefeartbidriuw: de schrijver is een oudschipper! - Jac. N.D. Hoogslag in De Sang yn Fryslân en nog meer A. Komter-Kuipers in Muzyk yn Fryslân oant 1800 maken het ‘Frisia non cantat’, te allen tijde een grove onwaarheid, van nu af aan tot een leugen: men is nu ingelicht. Trouwens de 13e druk van Frysk lieteboekje for eltsenien, de 9e druk van Frysk Unthâlderslieteboekje, de 4e druk van het niet goedkoope Frysk Lieteboek en van Hwa sjongt mei? zijn tastbare bewijzen van het tegendeel.-
In de laatste jaren krijgt Friesland meer verschot van kinderlektuur. Bovenaan staat het Great Teltsjeboek for Fryske bern van S. Kloosterman en T. Hellinga-Zwart, waarvan ook kleine uitgaven in den handel zijn. Beide schrijfstersverzamelaarsters hadden zich al te voren op dit gebied naam gemaakt, de laatste door It boek fen Hessel en Nynke. Bekroond zijn Torda de Sigeunerhoun van J. v.d. Ploeg en In Fryske Jongestiid van T. v.d. Ploeg; bekend is verder In Twirre (‘dwarrelwind’) yn it Hôf van J.K. Dykstra en B. v.d. Veen, daarnaast de vriendelijke boekjes van N. van
| |
| |
Hichtum, S.M. v.d. Galiën, A.W. Sytstra, R.S. Roarda, K. Haakma, Jant Bakker, terwijl N.J. Haisma den kindertoon al bijzonder goed weet te treffen. Alleen versjes staan in Omke Jan, Fen tsien lytse Pykjes (‘Van tien kleine kuikentjes’) en C. Wielsma, For sjongende bern (‘Voor zingende kinderen’) met oorspronkelijke melodieën van P. Folkertsma. - De genres der literatuur voor volwassenen keeren hier terug; ook het kindertooneel: Barend, Spilbrekkers, Keningsprommen e.a., S. Bouma, Op 'e Praetstoel (bewerking van N. van Hichtum, Afkes Tiental), J. Piebenga, Fen in nuver Opstel enz. En tenslotte natuurboekjes voor kinderen: A.E. Hoekstra, Fen Reidmoskjes en Wetterhintsjes en S.E. Wendelaar Bonga, Dêr 't it glimket en suchtet. Hier is de plaats om de Friezen te noemen, die onze boeken versieren met hun verdienstelijke, soms prachtige illustraties en ook zorgen voor de kunstbijlagen in onze tijdschriften: Joh. Mulders, E. Caspers, Tsjeard en Tsjerk Bottema, Ids Wiersma, Sj. Kuperus, Joh. Elsinga, G. Rypma, B. v.d. Sloot.-
Langzaam komt er in de laatste jaren ook een in het Friesch geschreven wetenschappelijke literatuur; sinds 1930: Dr. G.A. Wumkes, Paden fen Fryslân, I, II, twee zware deelen, bevattende een Friesche kultuurgeschiedenis in 186 opstellen, P. Sipma, Oudfriesche Oorkonden II, bevattende rijk materiaal voor de studie van laat-Oudfriesch. D. Kalma gaf een Karlêzing (‘Uitgekozen stukken’) uit, behoorende bij het vroeger verschenen 1e deel van zijn literatuurgeschiedenis. Van bescheidener omvang zijn: Prof. Dr. I.H. Gosses, Fryske Skiednis, Mr. P.C.J.A. Boeles, De Aldste Kultuer yn de Sân- en Feankriten fen Fryslân, J.J. v. Weringh, Skiednis fen Ald-Fryslân, benevens de historische schets: Dr. M. de Jong Hsn., West-Fryslân. Hierbij noem ik het best de Friesche dialekt-uitgaven: S. v.d. Kooi, Hînlepper Fortoltjes (‘Hindelooper vertelsels’), G. Knop, Schylge (‘Terschelling’); de
| |
| |
laatste stelde bovendien met D.F. en C. Roggen het Schylgerlaner Leisboek samen (met boekversiering van Fr. Lieuwen). Als wetenschappelijke uitgaven van oudere Friesche teksten met inleiding en verklaringen verschenen P. Sipma, Friessche Tjerne en J.H. Brouwer en W.G. Hellinga Ansck in Houck.-
Verscheidene van bovenstaande boeken zijn als serie-werken verschenen in de volgende rijen: De Fryske Bibleteek, De Fryske Librije, De Fryske Rige (‘Serie’), Magnus-Rige. Behalve een 10-tal vereenigingsorganen verschijnen geregeld de volgende periodieken: It Heitelân, Frisia, De Pompeblêdden en Sljucht en Rjucht. Het royaal uitgegeven maandblad De Weitsrop (‘De Wekroep’) heeft het maar één jaar uitgehouden. - In den laatsten tijd begint er meer en meer behoefte te komen aan lichte volkslektuur. Met goedkoope bundeltjes gelijk De Stins, Swanneblommen, For it Fryske folk I, II tracht men voorloopig in die behoefte te voorzien.-
Aan het einde gekomen van mijn niet volledig overzicht, dat uit ruimte-overwegingen weinig boven een opsomming kon uitkomen, verzoek ik den lezer te bedenken, dat het hier gaat om de boeken-produktie van een volk van 400.000 zielen; van een volk verder, dat bij de schaarschheid van de met groote opofferingen gegeven taalkursussen zich zelf zijn taal maar zoo'n beetje moet leeren lezen, spellen en schrijven en dat dat dan gewoonlijk net zoo min kan als welk volk ook het zou kunnen zonder behoorlijk onderwijs in de moedertaal. De omstandigheden, waaronder het Friesche boek verschijnt, zijn zoo ongunstig mogelijk; de afzetkansen zijn uitermate gering. Hoe zullen zich Friesche uitgaven handhaven temidden van den vloed van Nederlandsche, ook Fransche, Engelsche en Duitsche uitgaven, alle geschreven in een taal, waarin de Fries wèl onderwijs krijgt? Ik geloof niet, dat een uitgever van Friesche boeken met louter zakelijke drijfveeren toe kan. Volksonderwijs in het Friesch, voor het Friesche volk een recht, is voor de uitgevers een belang.-
| |
| |
| |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:
GODARD GOSSES, geb. 1877 te Dokkum, 1895-'98 onderwijzer O.L. School te Aalsum (bij Dokkum), 1898-1903 id. Instituut Poutsma te Leeuwarden, 1903-'35 leeraar (Hoogduitsch) Gem. H.B.S. te 's-Gravenhage, sinds 1912 ook Ned. Lyceum aldaar; promoveerde 1928 te Leiden op een proefschrift, get. De Friesche Oorkonden uit het archief van het St. Anthony-gasthuis te Leeuwarden I; werd 1934 bijz. hoogleeraar aan de Gem. Universiteit te Amsterdam (oratie 23 April, get. Binnen en buiten Friesland), leeropdracht: Friesche taal en letterkunde; 1935 id. aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (oratie 4 Nov., get. Friesland en de Wereld), leeropdracht id.
Werken: Tael en dialekt (1929), Friesland en de Friesche beweging (1931) benevens een 25-tal artikelen in Gids, Neophilologus, Museum, Neerlandia, Volkseenheid (Amsterdam 1935) e.a.; in It Heitelân, De Holder, Frisia, De Weitsrop, Sjucht en Rjucht e.a.
|
|