| |
| |
| |
Nieuwe normen
door Albert Kuyle
Wie durft het bestaan, punaises te mengen tusschen de strooisuiker, of stukjes prikkeldraad door de versnaperingen?
Dit boek draagt tot ondertitel ‘Geschenk’, en mij kwam nog nimmer ter oore dat een cadeau-gegeven schorpioen met voldoening en vreugde ontvangen werd. Verbaas U dan met mij over de wonderlijke keus, die de redacteur maakte, en over de zorgelooze objectiviteit, waarmede hij de lauwe beschouwers en den man met de schorpioenen gelijkelijk noodde rond de verjaringstaart.
In ‘Rondom het boek’ van het jaar 1935 werd een perspectief-teekening van de katholieke letterkunde ten beste gegeven, (onderteekend door een gerenommeerd huis), die er smakelijk en acceptabel uitzag.
Het klopte wel niet overal met den plattegrond, en in werkelijkheid is het huis zoo riant niet en heeft het veel meer alcoofjes en onzindelijke optrekjes, maar het meeste stond er toch op: de gerekte voortuin, de zeer ruime schuur, en de wand uit oude kranten, doorbroken met een oeil de boeuf.
Van iedere omschrijving en beschrijving van het exterieur acht ik mij dus ontslagen: er is dit jaar weinig aangebouwd.
Als er ooit een gemakkelijk boek (gemakkelijk, vanuit den auteur bekeken) verschenen is in de laatste jaren, dan was het toch zeker niet zóó gemakkelijk als het nacht-zwart gebonden koffiedik-en-kaartleg-vademecum van Frans van Oldenburg Ermke.
Slaagt men er in, den titel te onthouden, dan kent men reeds een heele trits namen van meer en minder belangrijke auteurs. Daarna kan men, nog vooraleer met de eigenlijke lectuur een aanvang behoeft te worden gemaakt, zich verdiepen in een gratis bespiegeling betreffende de mysterieuze waarde van afwezige leesteekens.
| |
| |
Heet dit verrukkelijke boek: ‘Van Alberdingk Thym tot van Duinkerken, en Kuyle.’?
Heet het: ‘Van Alberdingk Thym, tot van Duinkerken en Kuyle’?
En (verkeert men eenmaal in het onzekere over de plaats van de vergeten komma, dan stelt men zich zelf hoe langer zoo meer vragen) moest het eigenlijk niet heeten: ‘Van Alberdingk Thym tot van Duinkerken. En Kuyle?’ Punt, hoofdletter en vraagteeken hadden gemaakt, dat de titel beduidend intrigueerender werkte. Niet dat die naam juist zou hebben weergegeven, waarover het boek handelt, maar dat doet de titel thans, zonder punt, hoofdletter en vraagteeken, óók niet.
Het ‘behandelt’ de literatuurperiode, welke we dan maar welwillend zullen toestaan dat tusschen den eersten naam in den titel en den lesten -, gelegen is, àl te vlot. Het geeft er geen voldoende descriptie van, en als een tot catalogus vergaderde bundel inventarisstaten kan het boek niet dienen door zijn betrekkelijk vele onnauwkeurigheden.
Het befaamde, en toch eigenlijk wel allemachtig aardige, met een zekere runderlijke goedmoedigheid geschreven boek van van Lieshout, het katerntje van van Duinkerken, en dit nijvere boek van van Oldenburg brengen ons eigenlijk geen stap verder.
En waarhéén zou dat ook eigenlijk moeten met drie van die stappen in de kinderschoenen der literatuurgeschiedenis?
Aan het half dozijn brave schoolbloemlezingen, dat bij is tot de dagen van Van Onzen Tijd, hebben we ruimschoots voldoende. Van al wat daarna kwam, iederen dag komt, en in de nabije toekomst nog meer en beter komen zal, valt eenvoudigweg geen geschiedenis te schrijven.
Over twintig jaar reeds zullen er mannen zijn, die de drie geestelijke paardlengten afstand in acht kunnen nemen, welke voor een betrekkelijk goede schatting noodzakelijk zijn.
En nog later vindt heel de katholieke literatuur-periode van
| |
| |
de voorbije vijftien jaar zijn pedant wel, die er in een vloek en een zucht en uitgerekend in een halve kolom den vierden of vijfden druk van de katholieke Encyclopedie mee verrijkt, met even veel tot zwijgen gebracht verantwoordelijkheidsbesef geladen als bij den literairen medewerker van den eersten druk het geval bleek te zijn.
Wat men er wèl over kan schrijven, over het tijdperk der z.g. katholieke jongeren, dat wil zeggen over het daarvan thans achter ons liggende deel? Een bewonderend boek, een lasterlijk boek, een pamflet, en, maar dat is slechts voor een dood-enkele-van-het-eerste-uur weggelegd, mémoires. Mémoires die dan ietwat ontijdig te boek dienen gesteld, willen ze genoeg détailleerende waarde en genoeg fraîcheur behouden, om lezers te trekken, die er hun voordeel mee kunnen doen.
Van een der eerste soort boeken, van een bewonderend boek, had van Oldenburg de schrijver kunnen zijn. Waarom niet? Hij blijkt telkenmale wel tot bewonderen in staat, en zal er zeker, wacht hij nog een jaartje, in slagen zijn stijl ietwat minder tot een laag op de pooten gefokt kruisingsproduct van Chesterton × Brom × van Duinkerken × Verhoeven te maken.
Hij zal dan behoedzaam, hier een paradox, daar een sofisme, elders een woordspeling, en op nog andere plekken een grapje uitwiedend, zijn prozagewas wat meer lucht geven, en het zal dan niet meer zoo sprieterig ijl in het blad staan, en niet meer zoo overdekt zijn met journalistieke bladluis.
Natuurlijk, het bewonderende boek had een boek van klàkkelooze bewondering dienen te zijn.
Klàkkeloos, en zonder een adempauze bewonderend.
Immers de niet klakkelooze, de gecontroleerde, geconfronteerde bewondering eischt critisch inzicht, kennis van zaken, en, èrgens (waar dan ook) een vast vertrekpunt, een basis, een norm.
Een vaste, in wezen zoo onveranderlijk mogelijke maatstaf.
De ellemaat, waarmede van Oldenburg de resultaten van de jongerenbeweging mat, was geleend uit den bazar der
| |
| |
actualiteit, en met geen enkelen maatstaf worden lengte en breedte nu eenmaal zoo uitzonderlijk veel te groot gemeten dan juist met deze.
Teveel reeds over het boek van Oldenburg. Ter verontschuldiging diene, dat het uit de lucht kwam vallen juist op een oogenblik, dat een deel van de jongeren van toen, bewust en met vreugde, terugkeerden naar de enkele klare constataties die zij moesten maken, toen hun openbaar leven begon, en naar de directieven voor hun arbeid, welke in die constataties als het ware lagen opgesloten.
Een deel. Het andere deel verliest met den dag meer uit het oog wat cultureel en zedelijk oirbaar is, en verwisselt betrekkelijk rustig het nuttige voor het mogelijkerwijze toelaatbare, en graaft dag en nacht ijverig verder aan de onderaardsche gang, die hen in staat moet stellen op een, ver van hun versterkt beginsel verwijderde, plaats weer aan de oppervlakte van het actueele cultuurleven te verschijnen.
Volkomen begrijpelijk dus, dat in hen de ‘cultureele rechten der menschheid’ en de bonden, tot bescherming daarvan opgericht, medestanders en medestrijders vinden. Ook al zijn de te verdedigen rechten van thans gelijkluidend aan de tien jaar geleden collectief verdoemde, te vuur en te zwaard bestreden aanmatigingen van een losgeslagen geslacht.
Wanneer deze bonden tot verdediging van etc. alleen uit kunstenaars bestaan, blijken zij nog beduidend verder strekkende rechten te verdedigen dan wanneer zij uitsluitend bestaan uit gewone menschen, die uiting willen geven aan den haat en den nijd, die leven in hun vaderlandsloos hart, uit de velen die door een wet uiterlijk werden wat zij innerlijk reeds eeuwen en eeuwen waren: bannelingen buiten het gebied eener christelijke levensgemeenschap.
De grenzen van het cultureel rechtsgebied, uitgezet en getraceerd door kunstenaars, bestaan immers slechts van dag tot dag, krimpen in en zetten uit in dezelfde mate, waarin
| |
| |
hun individueele lusten en neigingen inkrimpen en uitzetten.
Een uiterst actueel en leerzaam voorbeeld vindt men in Marnix Gijsen's opvatting van ‘cultureele rechten’, en dus van ‘cultureele grenzen’, waarbinnen die rechten bestaan en waarbuiten die rechten ophouden.
Tot voor enkele maanden was het gebied van het weerzinwekkende, van het volstrekt slechte, ongezonde, besmette, binnen de cultureele grenzen gelegen. Te weten: binnen de cultureele grenzen, die de redactie van Forum als haar publiceerende arbeid begrenzende, aannam.
Op 1 Januari l.l. werd de Forum-redacteur Gijsen, plots redacteur van het maandschrift De Gemeenschap, eenmaal gesticht als orgaan van een minderheid, die reconstructie van de samenleving in katholieken zin noodig en dringend noodzakelijk achtte. Dat daarbij de verschillende artikelen en bijdragen, in dit maandschrift verschenen tegen Gijsen's karakterlooze houding inzake de vrijmaking van Vlaanderen, geen bezwaar vormden, is in dit verband alleen maar een pikante bijzonderheid en een, overigens volmaakt overbodig bewijs voor de tot weerlooze lafheid geworden tolerantie, welke deze milieus gelijk schakelde in het verkeer van een op haar leste beenen gaande liberale ‘beschaving’.
Belàngrijk is de vraag: valt nu het gebied van het weerzinwekkende, enz. (zie boven) óók binnen de cultureele grenzen, zelfs de ruimste, door een libertijnsche, (van haar eenmaal vurig beleden beginselen vervreemde,) maar dan toch katholieke redactie, als de juiste aanvaard?
Niemand mag dit verwachten. Maar, is dit niet het geval, behoeft het dan nog betoog, dat in den vervolge Gijsen c.s. als quantité negligeable kan worden beschouwd, wanneer de cultureele rechten weer opgeld doen, en de bonden der vaderlandsloozen weer heil en heul zoeken bij de kunstenaars?
Nieuwe normen. Of her-ontdekte. Bijvoorbeeld die, vastgelegd in het eerste nummer van het hierboven reeds genoemde
| |
| |
tijdschrift De Gemeenschap: ‘eeuwige en aardsche krachten (te) brengen in grootst-mogelijke harmonie’. Immers: ‘De albasten vaas, die de kostelijke reukwerken der geïsoleerde schoonheid besloot, is gebarsten en met blind-geweende oogen, die niet meer herkennen, staren de offeraars op de diggels’.
En een verlangen dat: ‘omvat de gansche realiteit, het kweekt levenswil in plaats van levensafgekeerdheid, het richt zich op de samensmelting van het individu, klein en vergeten, met de groote menschelijke gemeenschap’.
Ziehier enkele van de nieuwe normen, in klare constataties belichaamd, waarop ik boven doelde, toen ik schreef dat een deel van de jongeren van toen, bewust en met vreugde, er naar terug keerden.
Zóó ook, en niet anders, iederen slecht geïnformeerden, haastigen chroniqueur ten spijt, moet men het feit van de oprichting van het jongstgeboren katholieke maandschrift De Nieuwe Gemeenschap zien. Niet anders dan als de volstrekt noodzakelijke daad, den berg van gemakzucht, arrivisme, rustige gezapigheid, fatsoensafspraken en tolerantie af te graven, waaronder het eenmaal gezamenlijk beleden beginsel langzaam maar zeker bedolven was geraakt. Die schrikkelijke oogziekte immers (blind-geweende oogen te hebben!) was reeds lang geheeld, en de offeraars gingen weerom volkomen op in het spelletje van de gelijmde vaas met de kostelijke reukwerken.
Hopelijk liggen de dagen niet ver meer in het verschiet, waarin de leider zijn richting gevenden arbeid ondersteunen en beveiligen kan door verordeningen en klemmende bevoegdheden. De albasten vaas raakt dan vanzelf wel opgeborgen bij de andere requisieten van de moordend-vervelende film, die men ons thans reeds God weet hoeveel jaren voordraait. Slechts enkelen zullen dan blijken zich ‘als individu’ (niet ‘klein en vergeten’, maar gezwollen en pedant) te kunnen samensmelten met ‘de groote menschelijke gemeenschap’ eenmaal zoo vurig afgebeden, toen het gevaar als een realiteit nog niet bestond.
| |
| |
De Heer en mijn Heer mogen dan de zondaars genadig zijn.
Ze zullen zich verbaasd afvragen, wáár ze dan toch gezondigd hebben, en wat ze dan nog méér konden doen dan spreken voor de radio en het schrijven van dikke romans, en het vertellen over het goede brood, en het teeder af dalen naar den bodem van het gemeenschapsravijn, waarop de armen leven.
Antoon Coolen zal niet gelooven, en sterker, hij zal niet inzien, dat zijn Dorp aan de Rivier een woekering is op den stam van het volkseigene, van de volksverbondenheid. Een op het volk parasiteerend boek, dat de interesse van den liberalen middenstand voedt, en hen op het volk tracteert als op een schaal vol janhagel, neergezet voor de grove gestalte van een niet tijdig opgeborgen psychopaath.
Zelfs dàn zal hij niet beseffen dat hij had moeten kiezen, telkens weer, en telkens moeilijker, tot hem ten slotte niets dan armoe en eerlijkheid zouden gebleven zijn.
| |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:
LOUIS MARIA ALBERTUS KUITENBROUWER, (schrijfnaam Albert Kuyle), geboren 27 Februari 1904. Van 1920 tot 1925 in de journalistiek. Sinds oprichting leider, later directeur van de uitgeverij De Gemeenschap tot 1934. Vanaf de oprichting redacteur van het maandschrift De Gemeenschap tot 1935. Vanaf dat jaar mederedacteur van het maandschrift De Nieuwe Gemeenschap, waarin de strijd van De Gemeenschap werd voortgezet.
Voornaamste werken:
Verzen: Seinen, 1924; Songs of Kalua, 1927. Latere poëzie alleen in privé-drukken.
Proza: Zeiltocht, 1925; Van Pij en Burnous, (in samenwerking met Albert Helman) 1927; De Bries, 1929; Weerlicht, 1932; Harten en Brood, 1933; Alarm, (polemieken en pamfletten), 1934; Jonas, 1935; Als vrucht van lange reizen in Italië, Zuid-Europa en Afrika: Tusschen Keulen en Parijs, 1934; Het land van de dorst, 1935; Rond een blauw meer, 1936.
Bijdragen regelmatig in De Nieuwe Gemeenschap, literaire feuilletons, reportages en reisbrieven in De Maasbode.
|
|