| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven over beeldende kunst en architectuur
door Jos. de Gruyter
Dat wij leven in een periode van overgangen, van felle strijdigheden, van pakkende, maar ook verwarrende tegenstellingen, wordt algemeen erkend. Het weerspiegelt zich duidelijk in het kunstleven van onzen tijd: wat al ismen en modes, leuzen en contra-leuzen, stroomingen en begeleidende protesteerende stroomingen! Onze kunst is niet gaaf en rijp, neen, wel echter vol eigentijdschen ondernemingslust, vol verlangensdrift en strijd. De leek, die een haastigen blik op een van haar terreinen werpt, krijgt hierdoor gewoonlijk den indruk van verdeeldheid, versnipperdheid, wanordelijkheid, en wendt zich vaak ontmoedigd af. Ten onrechte, want het schouwspel is boeiend en er bestaat heel wat literatuur, die hem wegwijs zou kunnen maken. Met dat al blijkt het ook voor den ingewijde weleens moeilijk, zich niet door wisselende oppervlakteaspecten te laten beetnemen en het dieper eenheids-rhythme te vatten achter de veelheid van verschijnselen.
Het eerste, wat men den leek zou willen aanraden, is vooral de kunst te zien in een rechtstreeksch verband met het algemeen geestelijk en cultureel leven; wie zich dan rekenschap geeft van den omvang der nieuwe krachten, werkzaam op maatschappelijk, religieus, philosophisch, niet het minst ook wetenschappelijk en technisch gebied, zal er zich weinig over kunnen verbazen, dat het kunstleven daarvan evenzeer de sporen vertoont, dat er mede op aesthetisch terrein zooveel woelt en gist en broeit, zich geleidelijk of met drastische schokken wijzigt. Zoo doet zich, om te beginnen met één der belangwekkendste vraagstukken, waarmee de moderne menschheid geconfronteerd wordt, de invloed der huidige industrieele techniek haast even sterk gelden op het terrein der kunst als daarbuiten. Het zijn niet enkel de economen, staatslieden en cultuurhistorici, die van dag tot dag worstelen met de problematische beteekenis van het mechanische voor ons geheele denken en doen. In hoeverre precies is het ‘technische’ in de kunst onvermijdelijk en in hoeverre is het toelaatbaar? Moet men het in den grond
| |
| |
een verschijnsel van ontwikkeling, dan wel van verdorring heeten? En zal de houding van den architect, den beeldhouwer, den dichter, den cineast enz. ten opzichte van het vraagstuk gelijkgezind zijn, of zullen zij noodzakelijkerwijs in hun reacties verschillen?
Een volledige uiteenzetting over het onderwerp zou een boek vullen en mij voeren vèr buiten het kader van dit opstel. Ik geef hier enkel een paar kantteekeningen, ter overweging. En dan wil ik erop wijzen, dat de technische invloeden, nevens hun uitwerking ten kwade - niet enkel in het huidige Abessynië! - nevens alle befaamde verkoeling, verzakelijking, verijling, vervlakking en verstarring, ook stellig zeer ten goede werkten. Negatief gesproken bevrijdden zij ons van heel wat opgezweept of huilerig sentimentsleven, zij ontdeden ons van den te plechtstatigen mantel eener valsche romantiek en het bedenkelijk strak aangetrokken kunstnijverheidsdasje. In zooverre beteekent het mechanische, al dadelijk een heilzame correctie voor den kunstenaar. Wie herinnert zich in dit verband niet den verheugden uitroep van een onzer kranigste Europeesche componisten, Igor Stravinsky, die na het luisteren naar een uitvoering van zijn Concertino zeide: ‘het was 'n echte naaimachine!’ En wie denkt niet aan een deel van Picasso's teeken- en schilderkunst, waarin zich deze negatieve correctie eveneens in positieve qualiteiten van den eersten rang blijkt te hebben omgezet.
Maar het zijn niet allereerst de ‘vrije’ kunstenaars, de dichters, toondichters, kleurdichters, die profijt konden trekken van nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden, door het samenvallen van wetenschap en industrie geschapen. De parate, doelmatige, abstract werkende schoonheid van de moderne verkeersmiddelen brachten vooral architecten en vervaardigers van gebruikskunst aan het denken: zij konden niet alleen, zij moesten wel de macht der machine erkennen. Het werd voor hen en is nòg een worsteling als het ware op leven en dood; in 't bijzonder voor den architect, immers de bouwkunst blijkt voor
| |
| |
tweederde deel bouwkunde, door haar middelen regelrecht verbonden met de techniek in den algemeenen zin. Men bouwt nu eenmaal geen woning van riet of adobé, wanneer men over staal en beton beschikt; zoomin als u, waarde lezer, dit stukje bij petroleumlicht gaat lezen, wanneer u slechts het electrisch knopje behoeft om te draaien.
Begrijpelijk zonder twijfel, dat de doorgevoerde onverholen toepassing van moderne middelen op groote schaal in de architectuur en verwante kunsten tot verzet heeft gevoerd, niet het minst hier te lande, waar men over 't geheel ook meer oog heeft voor het picturale, het vrije schilderachtige, dan voor het streng constructieve. In zijn verontwaardiging schijnt dan echter menigeen geneigd te vergeten, dat techniek ‘an sich’ een eeuwenoud middel beteekent tot vollediger beheersching van het daadwerkelijk leven en dat er geen principieel onderscheid valt te maken tusschen, bijv., het blaasroer van den Dajak en onze mitrailleuse. Van opperst belang in de beide gevallen is slechts dit, dat het gespecialiseerd technisch bewustzijn ondergeschikt gehouden wordt aan het algemeen cultureel bewustzijn.
Wordt het laatste door tegenwoordige architecten en binnenhuisarchitecten misschien weleens vergeten, men zal dit niet schrijven van dien fijnen, beschouwelijken geest, J.J.P. Oud, een der vooraangaanden op bouwkunstig terrein. In een klein geschrift Nieuwe Bouwkunst in Holland en Europa heeft Oud gepoogd, de z.g. functionneele of internationale architectuur in bescherming te nemen tegen gangbare misvattingen; en het minste dat men zeggen kan, is dat hij tot nadenken stemt en talrijke beste kantteekeningen plaatst bij dit actueel en brandend vraagstuk. Juist daar het eerste deel van het sober geschreven boekje van polemischen aard is - in het tweede wordt een uiterst beknopt overzicht gegeven van den huidigen stand van zaken in onderscheidene landen - kan het veel er toe bijdragen, zuiverder inzichten te verbreiden.
Wie een omvattender werk ter hand wil nemen over de Europeesche architectuur der laatste tijden, mag verwezen
| |
| |
worden naar J.J. Vriend's inlichtend en helder boek Nieuwere Architectuur, waarin met paedagogischen tact, gepaard aan een zekere onverbiddelijkheid, den logischen gang wordt uitgestippeld van de bouwkunst in samenhang met het maatschappelijk cultureel leven. Zonder naar volledigheid te streven, geeft Vriend een uitstekende algemeene oriëntatie; het afbeeldingenmateriaal is geheel ondergeschikt gehouden aan den tekst, maar de voorbeelden zijn goed gekozen en reeds de kleine puntige onderschriften kunnen veel verduidelijken. Een aanvullend plaatwerk, althans met betrekking tot de Hollandsche bouwkunst, vindt men in de reeks van twintig monographieën Moderne Bouwkunst in Nederland, in totaal meer dan duizend afbeeldingen en vijfhonderd plattegronden bevattend. Men heeft in deze smakelijk verzorgde serie, waarvan alleen de eerste aflevering tekst bevat, gestreefd naar de grootst mogelijke objectiviteit bij de keuze der af te beelden bouwwerken; met dit gevolg natuurlijk, dat niet àlles een scherpe of zelfs milde critiek kan doorstaan. In haar opzet evenwel, een totaalbeeld te geven van de sterkte (en zwakheid!) onzer huidige architectuur, is de redactie goed geslaagd en zoo mag deze uitgave tot de onmisbare worden gerekend.
De steeds groeiende belangstelling voor nieuwe bouwkunst zal ongetwijfeld bij sommigen het verlangen doen opkomen, meer te weten omtrent de vroegere bouwwijzen en -stijlen, of een reeds veroverde kennis dienaangaande uit te breiden en steviger te fundeeren. Wijdt ook de bovenvermelde J.J. Vriend een afzonderlijk hoofdstuk aan de architecturale evolutie in den loop der eeuwen sedert Egyptische tijden, uitvoeriger en grondiger licht de vooral uit een vakkundig oogpunt zoo gedegen studie door ir. G. Knuttel Jr.: Beknopte Ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst, hierover in.
* *
Met de verwijzing naar het zakelijke en industrieel technische hebben wij een der belangrijkste invloedssferen aangeduid op
| |
| |
het gebied van de kunst en de literatuur daaromtrent. Een tweede geldt de psychologisch diep gewortelde belangstelling voor al wat in een betrekking staat tot het primitieve, het volksche, het folkloristische. Merkwaardigerwijze druischt deze tendenz ten deele lijnrecht in tegen de voorafbesprokene - zij is immers overwegend op romantische, expressieve, irrationeele, ook wel traditioneele waarden gericht - terwijl voor 'n ander deel de beide stroomingen toch weer elkaar ontmoeten en de hand reiken.
Het laatste zal duidelijk worden, wanneer men het oog richt op enkelen der representatiefste kunstenaars, zooals de hierboven vermelde Stravinsky en Picasso: beider kunst toch wordt evenzeer gevoed door de neiging tot het verkoelde mechanische, als door de folkloristisch primitieve strooming, waarin de hunkering tot uiting komt zich te bezinnen op den wezensgrond van het mensch-zijn, terug te grijpen tot al of niet ‘infantiele’ wortels, en de verloren argeloosheid, spontaneïteit en directheid van een meer kinderlijke en mythische levenshouding opnieuw deelachtig te worden.
In de schrandere, meesterlijke essays van den religieuzen philosoof Sjestof, en in de prophetische romans van den ‘heidenschen’ D.H. Lawrence bereikt deze geestesstrooming daarentegen een uiterste van fel verzet tegen de overheersching van het intellectueel en verzekerd technisch levensbewustzijn; bij zulke figuren schijnt de kans op een verzoening en samenvatting der beide hierbedoelde hoofdtendenzen in het Europeesch denk- en gevoelsleven vrijwel uitgesloten. In het algemeen is en blijft het voorloopig moeilijk, de draagkracht en diepte te meten van deze tweede strooming en haar beteekenis voor de toekomst bij benadering te schatten. Zij openbaart zich o.a. in menig product der Blut-und-Boden-literatuur van onze Oostelijke buren in een bedenkelijken, althans sterk reactionnairen vorm. Maar anderzijds moeten de erkenning der onafwijsbare beteekenis van het onbewuste voor het zieleleven; het hersteld vertrouwen in de meer elementaire
| |
| |
en intuïtieve, volksche krachten; de drang te ontkomen aan de beperktheid van het rationalistisch denken en de brandende begeerte naar een omvattender, in het cosmisch religieuze gefundeerd levensbesef, van 't grootste gewicht heeten voor de tegenwoordige menschheid. Ook dit is, op zijn minst, een correctie die wij behoeven!
Concreet gesproken heeft deze gesteldheid, gerugsteund door een moderne cultuurhistorische nauwgezetheid, gevoerd tot een verbazingwekkende en heugelijke uitbreiding onzer kennis van het folkloristische en primitieve. Het sprookje, al of niet psychologisch en psycho-analytisch ‘verklaard’, blijkt in eere hersteld; het volk, dat dit sprookje schiep uit de warmte en eenvoud van zijn nochtans diep verbeeldingsleven, ontvangt weer de belangstelling waarop het recht heeft. Daarbij bepaalt onze liefde zich gelukkig niet, of niet steeds, tot wat van eigen bloed en bodem is, zij reikt verder en neemt de weelde van exotische motieven en inhouden in zich op, deze vergelijkend met het eigene, en onberedeneerd een innerlijke en wezenlijke verwantschap vaststellend.
Ook de volkskunst, de analphabetische gemeenschapskunst die zoowel door de hoogste als de laagste standen verstaan werd, leeft niet langer ‘als een asschepoester’ in ons midden, zich schuil houdend ‘aan den haard der nederigen’, om te spreken met Victor de Meyere, den schrijver van het standaardwerk De Vlaamsche Volkskunst. In dit groote mooie boek bespreekt de bekende folklorist, met een niets voorbijziende aandacht en telkens het typische, vanzelf sprekende, rasechte der producten verduidelijkend, achtereenvolgens de Vlaamsche meubelen; de pottenbakkerskunst en het porselein; het ijzer-, koper- en tinwerk; de glaskunst en het vlechtwerk; de schilderkunst (o.a. de over geheel Vlaanderen zich verspreidende, oorspronkelijk uit Beieren en het Zwarte Woud afkomstige achter-glasschilderingen, waarop moderne expressionisten zich inspireerden); het vaak zeer fraaie snij-, boetseer- en beeldhouwwerk; de karakterrijke en onderhoudende volksprenten; de ‘sanctjes’,
| |
| |
huiskapellekens e.d.; het aardig sierlijk knipwerk; kant- en borduurkunst; en ten slotte de volksjuweelen en volkssnuisterijen. De uitgave is overvloedig verlucht met tallooze oorspronkelijke houtsneden in den tekst, eenige der vroeger ter versiering van woonkamers dienende, handgekleurde dierprenten als bijlagen, een drietal portretten, en meer dan twee honderd buitentekstillustraties, waarvan 'n achttal in kleurendruk. Het geheel blijkt een kostelijk bezit.
Een meer gespecialiseerde, interessante materie behandelt H.W.M.J. Kits Nieuwenkamp in zijn Europeesche ‘Totemdieren’ en eenige andere symbolen. Hierin wordt een lans gebroken voor de symboliek in onze wapenkunde, d.w.z. voor de overtuiging, dat veel in de heraldiek terug te voeren is tot oorspronkelijke magische opvattingen en in 't bijzonder tot de totemistische beschouwingswijze betreffende de afstamming van een familie of stam van een of ander diersoort, of de nauwe verwantschap althans met zulk een diersoort. De schrijver is er zich van bewust, een heel moeilijk terrein te betreden en waarschuwt zelf meermalen voor een oppervlakkig ‘hineininterpretieren’: veel in onze wapenkunde toch duidt op persoonlijke willekeur. Uit een aesthetisch oogpunt mag het boek van beteekenis heeten in verband met de wederopleving van het heraldisch exlibris. En nu dat ik over de boekmerkkunst spreek, wil ik terloops verwijzen naar Het Exlibris in Nederland, door Johan Schwencke, dat een overzicht geeft in kort bestek van deze aantrekkelijke graphiek in Holland en Vlaanderen van de vroegste tijden tot heden. Zoo iemand, dan is wel Schwencke de aangewezen man, dit onderwerp voor ons te behandelen!
Een derde categorie van belangrijke boeken over kunst wordt gevormd door de talrijke uitgaven op kunsthistorisch terrein. Uitgaven dus, waarin men zich bezig houdt met de studie der geschiedenis van beeldende kunst, minder echter met de uitingen der lagere standen, met een volksch of primitief ‘amateurisme’, dan wel met de z.g. hoogere, meer
| |
| |
gespecialiseerde, bewust beoefende en officiëele kunst, in 't bijzonder ook die van bloeiperioden. Op dit terrein doet de wetenschappelijke instelling zich nog nadrukkelijker voelen dan op het voorafbesprokene, dit zoowel ten goede als soms ten kwade.
De heugelijkste recente publicatie in deze richting is ongetwijfeld het groote werk van prof. dr. W. Martin: De Hollandsche Schilderkunst in de 17e eeuw. Het geldt hier een eerste deel, waarin de in deze materie zoo doorkneede hoogleeraar, nadat hij begint met de sociale positie onzer schilders in de Gouden Eeuw helder te kenschetsen (bl. 1-26) en vervolgens een uitstekende algemeene karakteristiek geeft van hun kunst (bl. 27-227), zeer uitvoerig Frans Hals en zijn tijd behandelt (bl. 228-428). In het volgend deel namelijk zal Rembrandt de hoofdfiguur zijn, waar omheen dan de overigen zich groepeeren. Valt in dit eerste boek dus het hoofdaccent op de jaren van opkomst en van vroegen bloei, in het tweede zullen speciaal de late bloei- en vervalperioden worden belicht. Beide deelen te zamen geven een volledige geschiedenis onzer terecht beroemde 17e eeuwsche schilderkunst, aan welk onderwerp in zijn geheel geen Hollandsch werk sedert 1874 werd gewijd.
Reeds daarom mag deze doorwrochte en toch overzichtelijk gehouden publicatie onontbeerlijk heeten; zij is het echter wel dubbel, daar het boek met zooveel kunde en liefde blijkt geschreven. Prof. Martin paart warmte aan nauwgezetheid, hij verzuimt niet de kunsthistorische puntjes op de i's te plaatsen, maar het belet hem nagenoeg nergens levendig en bevattelijk te blijven, zoodat de lectuur evenzeer den leek als den vakman tot groot nut kan strekken. Een kort woord van lof voor de uitgave als uitgave dient hieraan te worden toegevoegd: het formaat is ruim, het papier glanzend wit en de druk opvallend goed, waardoor ook de 258 afbeeldingen in den tekst, hoewel veelal klein, op zijn minst voldoende tot hun recht komen.
Wie niet wachten wil op hetgeen prof. Martin in zijn tweede deel over onzen grootsten zeventiende eeuwschen schilder te
| |
| |
zeggen zal hebben, kan zich alvast het pas verschenen Rembrandt, Schilderijen aanschaffen; een plaatwerk, maar samengesteld door dr. A. Bredius en voorzien van 'n voorwoord en grondige noten van zijn hand. Het boek beduidt een poging, het oeuvre van den machtigen schilder te zuiveren van alle werken, die hetzij stellig, hetzij waarschijnlijk, van de hand van leerlingen of navolgers zijn. Voor den gewonen lezer is het echter vooral een mooi kijkboek, waarin Rembrandts doeken, van het vroegste tot het laatste en gerangschikt naar hun onderwerpen, in een reeks van 630 afbeeldingen, waaronder ruim honderd nieuwe opnamen, aan het oog voorbij trekken.
Betrekken deze beide uitgaven zich op de kunst der 17e eeuw, ook die van voorafgaande tijden wordt niet vergeten. O.a. bewijzen dat twee werken over 16e eeuwsche Hollandsche portretkunst: Het Noord-Nederlandsch Portret in de tweede helft van de 16e eeuw door dr. A.B. de Vries, en l'Art du Portrait en Frise au seizième siècle door A. Wassenbergh. Volsta het hier op te merken, dat beide schrijvers - in 't bijzonder m.i. dr. Wassenbergh - verdienstelijk en goeddeels baanbrekend werk verrichtten en tot nog toe verwaarloosde gebieden onder de aandacht brachtten. Niet zonder vreugde begroet men het feit, dat de kostelijke uitgave van prof. dr. Max J. Friedländers standaardwerk: Die Altniederländische Malerei thans in Hollandsche handen is overgegaan. Friedländer is de autoriteit bij uitnemendheid op het gebied der oudste Nederlandsche schilderscholen en daarenboven een goed stylist; in deze omvangrijke en royaal verzorgde publicatie vat hij de vruchten van een vijf en dertig jaren ononderbroken onderzoek samen. Het in 1935 verschenen 12e deel voert tot titel Pieter Coeck, Jan van Scorel, echter vindt men nog verschillende minder bekende meesters erin besproken.
Twee uitgaven moeten in dit verband apart gereleveerd worden, welke beide allereerst voor het gebruik op bepaalde scholen onontbeerlijk zijn, doch die tevens, door de geboden mogelijkheid tot een snelle betrouwbare oriënteering, buiten
| |
| |
het terrein der paedagogie voor den in oude kunst belangstellende eveneens van gewicht mogen heeten. Het zijn dr. ir. J.H. Plantenga's bijzonder vernuftig Overzicht van de Geschiedenis der Beeldende Kunst in zes tabellen, een map, onmogelijk in kort bestek te beschrijven, die mij in de praktijk al herhaalde malen onvervangbare diensten bewees; en dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta's niet minder prijselijke platenatlas: Antieke Cultuur in Beeld. Laatstgenoemd werk geeft in goed gekozen, helder gegroepeerde en van een beknopten begeleidenden tekst voorziene reeks van illustraties een duidelijken indruk van de culturen van 't nabije Oosten, van Kreta, Griekenland en Rome.
Tenslotte meld ik nog in deze groep van uitgaven Het Land der Tienduizend Schoonheden, door dr. P. Travaglino, een heel uitvoerige en onderhoudende gids der schoonheden van kunst en land in Italië, niet van de hand van een vakgeleerde ditmaal, maar van een geestdriftig bewonderaar.
Keeren wij thans even terug tot den eigen tijd, dan moet een overdacht boek van J. Bendien († 16 Dec. 1933), in voorafgaande jaren geschreven in samenwerking met mevr. A. Harrenstein-Schräder en vóór zijn overlijden gelukkig persklaar gemaakt, een werkelijke verrijking heeten van onze kennis der moderne kunst-‘ismen’. Richtingen in de Hedendaagsche Schilderkunst heet het, en men vindt er veel in bevestigd en uitvoerig behandeld van wat ik hierboven in mijn kleine inleiding aanstipte. Bendien was zelf een verfijnd en geestrijk schilder, beschouwelijk op moderne wijze, en dus met deze materie wel zeer innig vertrouwd; hetgeen inmiddels zijn objectiviteit niet vertroebelde, al ligt het voor de hand, dat 'n ieder bepaalde accenten ànders zal plaatsen op een vooralsnog zoo moeilijk te overzien terrein als dit. Zelf heb ik dezelfde stof meer in 't kort behandeld in de twee laatste hoofdstukken van mijn werk over Wezen en Ontwikkeling der Europeesche Schilderkunst na 1850, dat hier volledigheidshalve vermeld zij.
| |
| |
Een meer genoegelijk karakter draagt een aardig en fijn werk van dr. A.C. Bouman over Kuns in Suid-Afrika; men moet éven wennen aan de taal, maar dan is het een charme temeer. Enkele der behandelde schilders en beeldhouwers, Luyt en Irma Stern bijv., zijn mede ten onzent bekend.
Een fraaie uitgave gewijd aan de nagedachtenis van den vaak briljanten, helaas jong om het leven gekomen caricaturist Albert Funke Küpper behoort weer tot de plaatwerken, al bevat het kleine schriftelijke bijdragen, o.a. van Cornelis Veth. Deze schreef niet lang geleden ook een puntig werkje over Revolutionnaire Beeldende Kunst voor de aantrekkelijke, populaire reeks der Kleine Cultuurbibliotheek, waarin verschillende goede deeltjes zijn verschenen. Ik volsta met daarvan nog Otto van Tussenbroeks leerrijke uiteenzetting over Moderne Woninginrichting en Meubileering te melden.
Een vorig jaar deelde Jan Poortenaar de lezers van Rondom Het Boek het een en ander over boekverluchting mede. Poortenaar, zelf een bekend graphisch kunstenaar, heeft als schrijver over prent- en drukkunst en in 't bijzonder over de technische zijden daarvan, indertijd zijn naam gevestigd door een groote en rijk verluchte studie over Etskunst, Techniek en Geschiedenis. Sedert dien verschenen twee andere werken van zijn hand, namelijk Boekkunst en Grafiek en Van Prenten en Platen. Hoewel het laatst uitgekomen, meld ik Boekkunst en Grafiek het eerst, daar het van de beide uitgaven het belangrijkst mag heeten; de veel bereisde, veel gelezen auteur geeft ons hierin een volledig idee van alles, wat in verband staat of staan kan met de verschijning van het boek, juister gepreciseerd het schoone boek. Zoo worden achtereenvolgens hoofdstukken gewijd aan de lettervormen, aan het ontstaan en de verspreiding der boekdrukkunst, aan het zetten, de correctie, het papier, de indeeling enz. - alles overvloedig geïllustreerd en met groote kennis van zaken beschreven. Mr. J.F. van Royen plaatste een beschouwing over de illustratie van het boek, de twee laatste hoofdstukken zijn van de hand van prof. dr.
| |
| |
M. Sabbe, terwijl een kort voorwoord door dien zuiveren geest en edelen stylist, Arthur van Schendel, werd bijgedragen. In zijn Prenten en Platen heeft Poortenaar de verschillende graphische (en photographische) technieken toegelicht; ook hieruit valt heel wat te leeren, al ontkom ik niet aan den indruk, dat zijn groote voorliefde voor de etskunst hem een enkele maal parten speelt (bl. 88) bij zijn beoordeeling van andere kunsttechnieken.
Wanneer ik nu nog een kleine recente, stellig verdienstelijke uitgave van A.A.M. Stols over Het Schoone Boek releveer, waarmede een reeks van 24 monographieën met betrekking tot de Toegepaste Kunsten in Nederland wordt afgesloten, dan hoop ik den lezer een weliswaar lang niet volledig, maar duidelijk beeld te hebben gegeven van het vele goede, soms onverbeterlijke, dat in den laatsten tijd hier te lande op 't gebied van de beeldende kunst en de architectuur is verschenen. Aan ondernemingslust en moed ontbreekt het klaarblijkelijk schrijvers noch uitgevers!
| |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:
(W.) JOS. DE GRUYTER, geb. 1899 te Singapore. Als kind beurtelings in Engeland, Holland en Ned. Oost-Indië (Borneo). Eerste twee klassen der H.B.S. te Haarlem, vervolgens opleiding als beeldend kunstenaar in Londen (etsdiploma Royal College of Art, South Kensington). Schreef in 1925 zijn eerste artikel, over den schilder J. Mankes. Later vooral bijdragen in Elsevier's Maandschrift, o.a. over moderne architectuur en primitieve kunst. Van 1927-'30 kunstcriticus van het Utrechtsch Dagblad, sedert dien van het Vaderland.
Werken: Cézanne en Renoir (1928); Het Werk van Käthe Kollwitz (een inleiding, 1931); Schilderijen Zien (1934); Wezen en Ontwikkeling der Europeesche Schilderkunst na 1850 (1935); Zes Moderne Schilders (1935).
|
|