| |
| |
| |
Boeken over het buitenleven
door Tine Cool
Als men een tuinarchitecte vraagt om de boekenschat, op het bovengenoemde gebied in 1935 uitgekomen, aandacht te schenken, dan verwijlt zij met de haar toegezonden boeken tusschen de bloemen in de kamer en de bloemen in de tuin, hoe zou het anders? Als vanzelf gaan de oogen van het boek naar wat haar omringt, de tuin en al moge het vreemd lijken een auteur bij een zoekende Glycinerank te vergelijken, ze komt er toch toe het te doen. De boeken over het buitenleven zijn in verschillende rubrieken onder te brengen en - de auteurs ook. Zoo dadelijk zal nadere definitie van de rubrieken volgen. Verwijlen wij echter ter inleiding even in de eerste week van de Augustus-maand in de tuin. Als er dan de nabloei is van de Glycine, de nabloei, die zoo verheugt omdat men er niet meer op rekende het voorjaar nog eens in de zomer te ontmoeten, dan gaan de ranken de lucht in. Uit het takkengewirwar aan de pilaar van de pergola zijn de wel een meter lange ranken gekomen. Dichtbij de pergola hebben zij slechts glanzende, nieuwe, crèmegele, twee aan twee staande bladeren aan het meervoudige blad, terwijl het laatste blaadje het geheel afsluit. De verdere rank is nog bladerloos. De lucht is sterk blauw getint, de ranken bewegen, terwijl er schier geen wind is. Men voelt als het ware hun zoeken; de toppen zijn iets gebogen, als probeeren zij wat te grijpen. Donker is de onderzijde van de ranken, licht het door de zon verlichte gedeelte. Hoe zoeken de ranken!
Aan vele boeken is het zoeken buiten door den auteur vooraf gegaan om dan, wanneer iets bijzonders gevonden is, in de beschrijving tevredenheid, soms verrukking te geven. Naar mate, al lezende, men deelgenoot van des schrijvers vreugde bij het vinden kan zijn, naar die mate zal het boek bevrediging geven en een opwekking om zelf te gaan zoeken en zelf te gaan zien. Rinke Tolman en J.I. van Schaick gaan ‘door Hei en Polder’ al zoekende en vindende; Norbert Casteret zoekt ‘Tien jaar onder de Grond’ en vindt en zegt op zeer suggestieve wijze al het voor ons absoluut onbekende ‘in de onderaardsche
| |
| |
duisternis’; Jan Vriends verrijkt den lezer, na zich zelf verrijkt te hebben, o.a. ook bij andere auteurs, in ‘Dieren en Planten van dichtbij bekeken’, hij opent met Guido Gezelle's liedje:
's avonds, als het duistert,
R.J. de Stoppelaar, Jan P. Strijbos en A.B. Wigman hebben in vier lijvige werken Lente, Zomer, Herfst en tot besluit in Winter het telkens uitgesproken: ‘eenmaal vond ik’. Gaat niet aan al het vinden het bewust en onbewust zoeken vooraf? Al deze auteurs bezigen in de boeken steeds het persoonlijk voornaamwoord en het is daardoor dat wij in hen de zoekende rank herkennen van dezelfde plant, om de vergelijking verder te gebruiken. Allen hebben de intense belangstelling voor de natuur, ze hebben de opmerkingsgave, het open oog, het open oor en - de eerbied voor wat zij ervaren, hetwelk hen tot religie wordt.
‘Ik hoor dat mijn blinkende pop is uitgekomen. Een heerlijke Aurelia is geboren. Ik heb er net een noodig voor mijn verzameling. Het exemplaar dat ik bezit is niet gaaf meer. Ik
| |
| |
zoek naar de aetherpot. Ineens voel ik iets verdrietigs in mij. Buiten bloeit de wereld, het licht koestert de aarde, de hemel is blauw fluweel. De pittige geuren van October dringen in mijn woning. Ik loop met mijn kleinen vos naar buiten. Hij hecht zich aan mijn vinger vast, voelt de weldadigheid van het licht, opent zijn wieken en zwiert de gouden vrijheid, kleurig en fonkelend tegemoet.’ Zoo staat het in ‘Hei en Polder’. De vogels, de spreeuwen, uiten er zich. ‘En toen gebeurde het dat een kievit fijntjes pie-vit pijpte, een fazantehaan schor krok-krokte, een merel een jubel in de wereld wierp, een hen zonnig kakelde, een zwaluw een sappig causerietje hield en een ooievaar klepperde. Maar deze kievit en fazant en merel en hen en zwaluw en ooievaar waren, alles wel beschouwd, te zamen slechts een spreeuw, die op een schoorsteen zat en zong omdat zijn hart overliep van plezier in het goede begeerde leven.’
Dit goede begeerde leven behoeft geen schatten aan geld te kosten. Eén dag buiten laat ons de zin herhalen waarmee dit boek besluit: ‘Eembrugge was klaar voor de Zondag. 't Was bijna heiligschennis, zoo beslikt over de schoongeschuurde straten te loopen. En wij, wij waren ook klaar, de zee, het land, de vogels, de boomen, God's groote schepping had onze harten geschuurd.’
Men vraagt zich wel eens af wat of de waarde is van al de boeken die ter perse komen in verband met het buitenleven. De waarde is wel zoo groot, dat er nooit genoeg van deze boeken kunnen komen. Wie in de stad zal niet een verkwikkende lach in zich voelen doorbreken, wanneer hij van dezen grappenmakenden spreeuw op een trieste dag leest. De natuur heeft het dan ineens gewonnen en de moedeloosheid wijkt.
Aan hen, die niet steeds de tijd hebben voor al het wetenswaardige in deze boeken beschreven, geven de talrijke mooie platen naar foto's, de opwekking naar en het contact met buiten. Wanneer men echter sommige afbeeldingen herkent als foto's die men zelf indertijd liet nemen, ervaart men hoe niet
| |
| |
het zien van platen alleen voldoende is. De suggestie wordt door het onderschrift, dat verwijst naar de tekst, gegeven. In ‘Winter’ wordt in plaat drie-en-vijftig simpel aangegeven: beuken langs de weide, terwijl de foto een sprekend beeld geeft van hoe boomen, hier beuken in hun wintersche verschijning, hun verlangen naar het licht toonen in het weggroeien uit zware beschaduwing naar dat licht, hier in de openheid van de weide. Het onderschrift ‘beuken, wier groei het zoeken naar licht demonstreert’ zou de nadruk hebben gelegd op het individueel leven van de boomen. Dit slechts ter staving van de meening dat plaatjeskijkers wijs doen lezers van boeken te worden omdat hen dan pas de oogen tenvolle open gaan.
De boeken als resultaat van het zoeken der auteurs, kunnen ten gevolge hebben dat er onder de lezers de zoekers geboren worden, die zich specialiseeren; immers een ieder heeft zijn eigen liefhebberij. De een kijkt naar de hemel en noemt de sterrenbeelden bij name; de ander houdt een steen in de hand, niet om ermee te gooien in juiste worp, dat er op verre afstand een ketsen komt over het water, maar in het weten of trachten te weten. Hij herkent het stollingsgesteente, de omvormingsgesteenten, de bezinkingsgesteenten, de fossielen en wanneer hij ze niet herkent vindt hij in P. van der Lijn's ‘Nederlandsche Zwerfsteenen’ 300 fraaie fotografische afbeeldingen met beschrijvende tekst en verrijkt zijn verzameling met het weten dat zijn vondst geen alledaags iets is.
Een ander wordt tot een schelpenmaniak, niet om doosjes met schelpen te versieren, maar om ze te herkennen als versierselen der aarde als, (tendeele) de vormers dier aarde, als - wat zij waren en zijn - woningen. Als de kinderen spelen bij de wijde openheid van de zee en hun kleine, ranke figuurtjes bezig zijn, dan zijn er onder die kinderen, die geen forten bouwen met diepe grachten er om heen, maar die schelpjes zoeken en ze moeder brengen. Als die moeder ‘Schelpen op ons strand’ van J.G.Th. van Nes in de tasch heeft, dan wordt
| |
| |
het voor haar en het stillere kind een vreugde samen de eene schelp de naam te geven van teere platschelp en de andere muizenoortje. ‘Onze paddestoelen’ door K. Hana sluit zich in kort bestek bij deze boeken tot uitkomst voor verzamelaars aan, alsmede ‘Mossen en Varens’, van Dr. S. Broekhuizen.
Niet direct in één adem met deze boeken te noemen, maar toch zeer zeker in eerste instantie aan hen verwant, is in de serie ‘een reeks voor liefhebbers ‘Wilde Planten en haar toepassing in onze tuinen’, door J.M. van den Houten. Men kan de wilde planten verzamelen in herbaria, hoevelen doen dat niet op de scholen; maar de wilde planten verzamelen in de tuinen bedoelt iets anders. Met de tuinen vol onkruid heeft deze nieuwe sport, in het gebruik van planten (oude, in de romantische tuinen werden de wilde rozen enz., aangetroffen), niets en dan ook niets te maken. Het moet echter zeer zeker onder de oogen worden gezien dat de wilde planten terdege zijn uitgerust tot den strijd om het bestaan en dat er vele zijn met onderaardsche deelen, die voor een vlug in bezit nemen van de gronden dienstig zijn tenkoste van andere planten. De belangstelling in ‘Wildgardening’ zooals de Engelschen reeds verscheidene jaren weer opnieuw voorstaan, en de Duitschers ook, maakt opgang in ons land, temeer daar de belangstelling voor phytogeographische beplantingen, de samengroei der gewassen uit bepaalde streken, groeiende is. De wilde planten vormen gemeenschappen, zoo is er b.v. de weideflora, en die van de heide en de duinen. Ook in ‘Wilde Planten’ wordt hier de aandacht op gevestigd. Een plek, die er zich toe leent in onze tuin aan een heidetuin gegeven, kan groot genot schenken. Maar zoo eenvoudig als het toeschijnt is het werken met des werelds onkruid niet. De kweekers hebben niet voor niets getracht een langduriger bloei te verkrijgen, en de sterke stengels, die knoppen en bloemen dragen door wind en regendagen.
Niettemin is het zeker, dat de boeken, door de zoekers geschreven, die de liefde voor de natuur uitdragen, tot
| |
| |
stimulans zijn geweest voor de belangstelling in wilde planten en haar toepassing in onze tuinen. Immers men wil de stemming buìten, in de vrije natuur gevonden, in de directe nabijheid hebben van zichzelf en van zichzelf en het huis. Sommigen plaatsen het huis zoo maar, zonder meer, zonder eenige andere aanleg dan een pad naar de voordeur, temidden van een natuurlijk begroeid aangetroffen terrein te land of- te water. Indien men dit laatste niet geloove, bekijke men de afbeeldingen in ‘De kleine practische woning’ door Paul Bromberg. Het zomerhuisje op de Veluwe staat op een open plek in de dennen, het theehuisje en het huis aan de Loosdrechtsche plassen aan en in het water. Men wil werkelijk weer dat, wat zich telkens heeft herhaald, in de geschiedenis van de tuinkunst ook, wanneer men het rechtlijnige en gebondene moe werd, het zich weer plaatsen temidden van de natuur. Dit bepaalt zich niet alleen tot het bouwen van de huizen in de natuur, maar ook in de strijd tegen het plaatsen van die huizen en wel langs sommige wegen. ‘De Weg in het Landschap’ door Ir. G.A. Overdijking geeft hierin voorlichting en belicht het euvel van de lintbebouwing. Men wil de wegen karakteristiek houden en de wegen mede opnemen in het landschap op de wijze van de Parkways in Amerika. Vanuit die wegen komt men dan met secondaire wegen tot de oude dorpen en de oude steden terwijl men ook alzoo de nieuwe stadsuitbreidingen bereikt. In een oud dorp treft men dan als Kerst Zwart in ‘Graafschapsche Geschiedenissen’ deze linde: bi 't hôtel 'n heel olde linde, die neet alleene de breede straote oaverspanden maor ook met zien onmundig zwaore krone wiet oaver de huze hen hink. As die linde bleuiden, ging d'er en wolk van zeute geur deur de straote. De menschen kekken dankbaor naor boaven. En dan kwammen d'r doezenden kleine leavende tweedekkertjes et toaverpaleis binnen um van de zeutigheid te smullen. En as-t'r reagen kwam, dan
heitten et: Gauw onder de greune poorte! ‘Want de linde was as 'n paraplu, i bleven er lange dreuge onder.’
| |
| |
Als men dit stukje proza aanziet in die zoo oude spelling en men heeft onder de genoemde boeken er ook in de nieuwe spelling gelezen, dan ervaart men het voortschrijden der tijden. Maar aan de hand van Dr. P. Tesch, gaat de lezer heel wat meer jaren terug om ‘De vorming der Nederlandsche Duinkust’ te verstaan, twintigduizend jaren. Deze uitgave der Ned. Natuurhistorische vereeniging behoort dan ook onder de rubriek studieboeken en leert hen die tuinen wenschen te maken met wilde planten, dat duinen zeker niet een twee drie met wat zand zijn te vormen.
Van ‘Onze Loofhoutgewassen’ verscheen de eerste van de twaalf afleveringen. Wie nu de Berkenvarieteiten in ons land alle bij name wenscht te noemen heeft een betrouwbare gids aan den schrijver, W.J. Hendriks, den secretaris van de Nederlandsche Dendrologische Vereeniging. Men komt er dan vanzelf toe de namen juist te schrijven, iets waar lang nog niet een ieder van op de hoogte is.
Al verwijlen wij met onze loofhoutgewassen in de vrije natuur, de afbeeldingen toonen vaak de uitgegroeide boomen uit de buitens, want veel van de zoogenaamde ‘natuur’ heeft toch een zeker menschenwerk ten grondslag. Het is nu, nu de kleine tuin alom door der tijden nood wordt voorgestaan en de directe aandacht eischt, dat de oude buitens onder ‘natuur’ worden verstaan. In vroeger dagen waren dat de tuinen van ons Nederland. De kleine tuinen hebben de belangstelling van den liefhebber en de uitgevers weten dat; zij zorgen voor boeken met raadgevingen de tuinverzorging betreffende. Ook de liefhebbers specialiseeren zich. Maar er is toch zeker geen een die de bloemen niet mint. Er zijn landen wier tuinen niet de nadruk leggen op de bloemen, waar gekweekte, gezaaide bloemen bijzaak zijn, dat zijn de landen wier tuinen contact hebben met het steeds wisselende spel van licht en kleur in het wijde landschap, der bergen landschap of dat der blauwe meren, de tuinen waar de cypressen domineeren en de ceders. Maar hier in het land hebben wij ons hart aan de bloemen
| |
| |
verpand. ‘Bloemen in onze tuinen’ is de vierde van de natuurwetenschappelijke zakboeken die alle een keur van platen in kleurendruk ontleend hebben aan Dr. Ludwig Klein's boeken. Deze rubriek heeft de Paddestoelen, de Onkruiden, de Bloemen in de bosschen aldus besloten. Dr. Jac. P. Thysse verzorgde met lezenswaardige tekst, bij iedere bloem, de twee laatstgenoemde en ook het zoo juist verschenen ‘Bloemen in onze tuinen, vooral die van het voorjaar’. Wondermooie platen, 96 stuks, sieren deze uitgave; elk op zich zelf is het bekijken meer dan waard. Hoe geslaagd is bij de Triteleia, de verdeeling op het plaatjesveld met de fijne bloempjes en de bladeren.
Den tuinliefhebbers wordt echter nog meer geboden. Mijn rozentuin, en Voorjaarsbloemen van A.J. Herwig, Zomersche bloemenweelde van Joh. Bergmans. Al krijgen dus deze liefhebbers van alle kanten raad voor hun bloemen, er zijn zaken waar geen raad voor is. Karel Capek in zijn kostelijk boek ‘Tuuntje’ weet er zelfs geen tegen het euvel van in den tuin gravende honden. Want al zou men nooit denken dat Tuuntje, de Foxhond van de afbeelding, waar hij zoo rustig op de steenen rand van het vijvertje met de bloeiende waterlelie zit, ooit iets kwaads in de zin zou hebben, Karel Capek spreekt hem toch toe met de volgende woorden: ‘Jij rakker, scharrel jij altijd in mijn bloembedden rond om het voorvaderlijk staartje te zoeken, tot op heden nog niet gevonden?’ Deze geestige motiveering voor het zoeken, brengt ons terug op ons uitgangspunt van de boeken door de zoekers voor de zoekers geschreven.
Er zijn dan die zeggen als Tom Koot in ‘Volg het Spoor’: ‘de Chief verwierf zijn levenswijsheid en ervaring in het vrije veld en wij volgen zijn spoor. Wij moeten nadruk leggen op doen, en buitenleven beteekent ‘doen’! Doen - een ieder doet dat op zijn wijze, de Padvinders volgen het spoor; de trekkers trekken door het land en gebruiken de serie ‘Wij trekken’ met Rinke Tolman tot gids door Utrecht, en zij, die door hen heen, die hun de richting wijst? Zoolang deze door
| |
| |
bij het tuinen, nieuwe levenslust en moed en kracht opdoen, tuinieren en beamen Beverley Nichols ‘Langs het Tuinpad’: ‘Zijn eigen schop zetten in eigen grond! Kan het leven iets beters geven? en: Nu mag ik die heg knippen, net zooals ik wil. Ik kan haar rond maken of vierkant of als een kasteel. Als ik er lust toe heb, kan ik haar heelemaal wegsnoeien en niemand kan mij iets maken.’
Niemand, werkelijk niemand? Het is de heg zelf, die het niet toelaat, indien het een mooie, van den beginne af goed gekweekte heg is en wanneer hij staat waar hij moèt staan. Mocht het volgende Boekengeschenk kunnen opwekken tot het bekend worden van een kostelijk boek over de Nederlandsche Tuinkunst in de trant van Lente, Zomer, Herfst en Winter, de mooie cyclus in de vorige bladzijden genoemd, en die voorwaar een uitgave is, die er wezen mag. ‘Tuinen van Holland’ door Ir. J.P. Fokker, vroeger uitgekomen, blijft zijn waarde behouden èn door de tekst èn door de mooie foto's. Mochten de boeken over het buitenleven, in welke rubriek ook onder te brengen, op geen verjaarstafel ontbreken, mochten zij er zijn in alle maanden van het jaar, ook als de Julibloemen bijeengeschikt staan, de purpere Phlox Drummondi, de allerliefste lichtblauwe Nemesia's, de keurige uitkomende knop van de blanke roos Rosalandia en een geurend viertal van de lichtabrikoosgele Butterfly rozen.
Mocht de koopkracht weerkeeren en een ieder zich verrijken met de boeken aan het buitenleven gewijd.
‘Van een mystisch oogpunt gezien is het duidelijk, dat daar een kracht, een stroom, een aantrekkingskracht is, die gaat door alle boomen en planten in het woud en ze verbindt.’ Zoo staat het er in ‘Een Oostersche rozentuin’ en verder: ‘Laat ons dan zien, hoe de boomen zijn samengesteld. Eén boom is het, en tegelijk gaan zijn takken, zijn bloesems, zijn vruchten naar verschillende richtingen. Waarom gaat de levenskracht van den eenen tak in een bepaalde richting en de andere niet; zij komen alle uit denzelfden stam. Is het niet de levensstroom
| |
| |
een boom gaat, draagt hij bloesems en vruchten. Zoo is het met de viervoetige dieren, de vogels en met den mensch. Dezelfde levensstroom gaat door allen.’ Om dit te kunnen constateeren, laat het ons nog eens herhalen, kunnen er nooit genoeg lezers van de boeken over het buitenleven komen.
| |
Biografische bijzonderheden omtrent de schrijfster van dit artikel:
TINE COOL, te Rotterdam geboren, vertrok op jeugdige leeftijd met haar familie naar Rome, waar zij 4½ jaar woonde in de Villa Strohlfern, een kunstenaarscentrum. Haar vader, Thomas Cool: kunstschilder, leerde haar naar het ‘bijzondere’ te zien. Vanuit Rome teruggekeerd werd Bussum als woonplaats gekozen. Tine Cool werd aldaar tuinarchitecte en als lid opgenomen bij de B.N.T., de Bond van Nederlandsche Tuinarchitecten. Daar het schrijven haar in het bloed zat, verschenen er vele artikelen in periodieken over de tuinen, ook op buitenlandsche reizen bezocht.
Bij de prijsvraag voor het beste meisjesboek, uitgeschreven door Van Holkema en Warendorf' Uitgevers Mij., verwierf zij in 1927 de duizend gulden-prijs voor ‘Wij, met ons vijven in Rome’. Dit boek beschrijft de jaren als kind te Rome doorgebracht. Hierna schreef zij ‘Bloemen-Mythen en -Legenden’.
Kortelings bezocht zij Rome weer, de stad, waarnaar haar hart steeds was blijven verlangen.
Zij woont nu Brinklaan 46 te Bussum en is, met haar broer, de eenige overgeblevene van de ‘vijf’ te Rome.
|
|