| |
| |
| |
Wat zegt een boek ons?......
door Dirk Coster
Het onderwerp dat ik hier voor den lezer behandelen moet, is een zeer lastig onderwerp. Men verzocht me, ter eere en ter gelegenheid van de boekenweek die een vaste Nederlandsche instelling geworden is, - het boek te behandelen, dus niet een bepaald boek zooals dat gewoonlijk gebeurt, waarbij ik dan tenminste den inhoud zou kunnen navertellen en U zeggen hoe het de schrijver vergaat of verging op deze aarde, maar het boek als onzichtbaarheid, als geestelijk proces. Men krijgt daarbij het gevoel alsof men een goochelaar is, die een wolk van ijle begrippen in de lucht moet werpen, en die wolk dan nog een tijd in de lucht zwevend moet houden. Beginnen wij dus de vraag te beantwoorden, wat dan eigenlijk die literatuur, of letterkunde, dat zijn alle boeken tezamen - wel is. Het is feitelijk gemakkelijk hierop te antwoorden, wanneer men maar alle cliché's over de cultureele beteekenis van het boek een oogenblik daarbij vergeten wil. Dan kan men zeggen: dat boek, of die literatuur, (d.w.z. alle boeken tezamen) dat is de lezer zelf - dat is zijn eigen wezen uitgesproken, het geopenbaarde menschelijke zijn, waaraan wij allen deel hebben. Literatuur is de preciese registratie van den mensch, van al wat er in hem leeft, van wat hij is of worden kan, vanaf zijn meest primitieve diepten waar zijn donkere hartstochten gedoken liggen, tot aan de hoogten van zijn geest waar iets goddelijks in hem begint. Denkt men zich de gansche menschheid als één groot lichaam, dan is van dit lichaam de literatuur één der hoogste levensfuncties: de bewustwording n.l. van zichzelf, en dat op de zuiverste en eerlijkste wijze, met zoo weinig mogelijk zelfbedrog, zelfverblinding of verwarring.
En nu is het een feit, dat iedere kleine afzonderlijke mensch die hier op aarde komt te leven, die levensfunctie voor zichzelf opnieuw weer volbrengt. Iedereen denkt over zichzelf, iedereen herinnert zich de beslissende oogenblikken van zijn leven, iedereen die leed te verduren heeft, tracht altijd zooals dit zeer juist benaamd wordt, dat leed ‘uit te denken,’ iedereen die
| |
| |
gelukkig is, wordt zich bewust dat op zoo'n dag van geluk de zon helderder schijnt of de schemering vertrouwelijker aandoet dan tevoren. Het geeft niet of hij het voor zichzelf denkt, of hij het anderen zegt, of het bliksemsnel even in hem opschiet en het dan weer verdwijnt en wordt vergeten - hij geeft er zich rekenschap van. En als hij dat doet, is hij eigenlijk voor zich zelf al bezig literatuur te maken, hetzelfde te doen dat die heele menschheid deed toen zij zich een literatuur, toen zij die onafzienbare reeks boeken schiep, uit zich afscheidde, hetzelfde als de Joden deden toen zij een Bijbel schreven en de Grieken hun Ilias en de oudste volkeren hun barbaarsche en van levenskracht barnende heldendichten. Over zichzelf na te denken, zich herinnerend rekenschap te geven hoe men vroeger was, zich droomend rekenschap te geven wat men misschien had kunnen worden, - iets wat elken mensch elken dag overkomt, - het is in iederen mensch een onbewuste literaire handeling.
En nu dit bijna ongeloofelijke: nu denkt de mensch dikwijls, dat hij deze handeling best kan volbrengen zonder de hulp der bestaande literatuur, der bestaande boeken. Wat hebben ze met boeken te maken. Ze hebben hun leven, ze hebben hun zaken. Ze hebben er geen tijd voor. En ze zijn zelfs trotsch erop geen tijd ervoor te hebben. Ze vinden dat een bewijs van mannelijken en zakelijken ernst. En die menschen vergissen zich niet alleen op komische, maar zelfs op zielig onzakelijke wijze. Ze weten namelijk zelf niet, dat zij met huid en haar onder de suggestie staan van die boeken waar zij geen tijd voor hebben. Zij weten zelf niet, deze practischen en zakelijken, dat heel hun leven en zelfs hun daden door literatuur, door boeken, worden bepaald en geleid. - Het kan een paradox lijken. Doch men bedenke: iedereen leest toch. Zoo geen goede boeken, dan slechte onnoozele boeken, zoo heelemaal geen boeken, dan zijn groote krant, zoo geen groote krant, dan zijn stadskrantje of ten minste nog het blaadje dat hij toekrijgt op de petroleum, en zoo hij heelemaal niet leest, dan toch spreekt hij met vrienden die op hun beurt weer
| |
| |
wandelende misdrukken van die kranten zijn. En wat staat er dan in al dat drukwerk, dat bij stroomen over de wereld wordt uitgestort? Namaak! Namaak en surrogaat van al wat eenmaal fonkelde van nieuwheid toen het de eerste maal ergens werd uitgesproken en gedrukt, of vroeger nog met de hand geschreven, een 10.000 maal verzwakt afschijnsel van de werkelijke literatuur. En daardoor laat hij dan zijn gedachten en zijn daden bepalen. De mensch leest omdat hij het eenvoudig niet laten kan, omdat hij een innerlijk heeft en iets van dit innerlijk begrijpen wil. En in die drang grijpt hij toe. Hij grijpt altijd toe. Hij grijpt of naar namaak, surrogaat, onnoozel drukwerk, òf hij grijpt het goede boek. Hij grijpt het boek waarin alleen maar vaag en half begrepen nagepraat wordt, wat anderen eenmaal voor 't eerst hebben gezegd, - of hij grijpt het boek, waar het leven voor zijn verbaasde oogen nieuw, ontroerend, fonkelend verschijnt. - Het grijpen zelf kan hij niet laten. Hij moet zich rekenschap geven van wat hij is. Hij moet zijn gedachten, zijn innerlijk aan dat van anderen toetsen, aan een boek of een mensch. Als hij 't niet deed, zou hij eenvoudig krankzinnig van eenzaamheid worden.
Hier doet de vraag zich op: maar wat is dan eigenlijk een goed boek? Antwoord: het boek dat door een mensch, die van nature kunstenaar is, geschreven werd. Vraag opnieuw: wat is dan eigenlijk die kunstenaar, waarin en waarom verschilt hij van anderen, wat maakt hem bijzonder? Ik kan antwoorden: de kunstenaar is de mensch, die de wonderlijke gave ontvangen heeft, het leven geheel nieuw te zien, en met die gave de andere menschen de oogen te openen voor zich zelf en voor de wereld, zoodat zij ten slotte op hun beurt gaan bemerken in welk een verbazingwekkende wereld ze leven. De kunstenaar is iemand die iets zegt, - en die daarmee de andere menschen ineens 't bewustzijn geeft: ‘ja natuurlijk, zoo is het. Ik heb 't altijd zoo vermoed maar ik kon het niet zoo zeggen. Ik wist 't niet zoo precies en ik zag het maar vaag en verward. Maar natuurlijk is het zoo.’ - Dit komt, omdat de kunstenaar, in
| |
| |
dit geval de schrijver, een mensch is die eenige graden meer oorspronkelijkheid heeft meegekregen dan de anderen, die hem alle dingen van het leven beter doet zien, in zichzelf en buiten zichzelf, met meer gloed in zijn oogen dan in onze oogen leeft en dus in feller kleuren; maar ook dit zien is hem niet genoeg, hij is er niet tevreden mee, - hij heeft zulk een drang van leven meegekregen, dat hij het niet binnenhouden kan, hij moet zeggen wat hij zoo dringend duidelijk, zoo dringend schoon ziet. Niet aan een enkele die toevallig naast hem leeft zooals de andere menschen doen, maar aan allen die het hooren willen, niet op een bepaald oogenblik van vertrouwelijkheid, maar voortdurend. Hij moet het allen altijd zeggen, hoe prachtig, hoe vreemd, hoe angstig soms hij die wereld vindt waarop een ondoorgrondelijk lot en een moment van liefde van onze ouders ons plotseling deed ontstaan, - hij grijpt naar de pen, hij spreekt tot duizenden, - hij zoekt de meest uitgezochte woorden om dat wat hij zag te benaderen, om het daardoor anderen ook te laten zien, - hij schrijft kortom boeken, spreekt ervan tot duizenden, tot honderdduizenden, millioenen soms. De kunstenaar is de mensch die het zegt.
En wij hebben zulke menschen noodig, de zeggenden, de oorspronkelijk levenden, zij die méér wakker zijn dan wij, opdat zij ons op onze beurt méér wakker zullen maken, opdat zij den doffen levensslaap zullen breken, opdat wij méér medelijden hebben met hen die niet-gelukkig zijn, méér bewustzijn zullen hebben van wat er aan geluk te vinden is, méér bewustzijn van onszelf. Zonder hen, de wakenden en zij die het zeggen - zouden wij in een duisternis leven die niet is in te denken. Geen mensch die in dien zin den kunstenaar missen kan, al wordt zijn invloed door velen niet gezien. Hij leeft nog onder zijn invloed zelfs al weet hij niet wat het woord kunstenaar beteekent. Eén voorbeeld dat alles zegt: Christen of niet Christen, de helft van ons geestelijk leven wordt beheerscht door den Bijbel. Zijn beelden, uitdrukkingen, definities van de
| |
| |
geheimen van het innerlijk leven, komen elk mensch ieder oogenblik over de lippen wanneer hij ernstiger begint te spreken ook bij hen die nooit dien Bijbel lazen. Welnu: die dien Bijbel schreven, waren kunstenaars, - zij schreven boeken, vanuit hun verbazing tegenover het leven schreven ze boeken, en spraken uit voor het eerst, waar elk mensch iets van zich in herkende. En elk groot boek dat in de wereld geschreven wordt, een boek van Augustinus, Thomas à Kempis, - een boek van Tolstoy, van Dostojevski, van Dickens of Thackery, is eigenlijk een vervolg van dien Bijbel, - een phase namelijk van een groeiend proces van bewustwording, die onze eigen bewustwording is. En hun invloed straalt nog door, evenals die van den Bijbel, tot in hen die deze namen nauwelijks ooit hoorden.
Wat heb ik U hier dus eigenlijk willen beweren? Eenvoudig dit: ik heb U willen overtuigen, in welke mate het lezen een aangeboren levensfunctie is, zoodat zelfs zij die meenen niet van het boek te houden, langs omwegen aan dien drang moeten voldoen. Dan: dat de volle bevrediging van deze aangeboren functie pas plaats vindt, wanneer men de beste boeken leest, die welke de schoonheid der wereld eerst werkelijk openbaren. Want wij maken hier geen propaganda voor het boek van den dag, als wij propaganda maken, dan is het voor de groote boeken der wereld, zeg de 50 grootste boeken die er zijn, lichtbronnen die door de gansche menschheid hun stralen hebben gezonden. Daarom gebruikte ik telkens de bijstelling: den grooten kunstenaar, den grooten schrijver. Want we moeten wel goed begrijpen, dat dit fonkelend nieuw-worden van de wereld alleen gebeurt bij den grooten schrijver, den grooten kunstenaar, hij die telkens weer opnieuw de wereld de boodschap eener nieuwe verbazing brengt, hij die ons telkens weer belet, het leven dof en onverwonderd en ondankbaar aan te nemen. Als ik hier van den schrijver spreek, is het den schrijver in zijn topvorm: een Tolstoy, Dickens, Dostojevsky, het genie dat aan alle andere kleinere schrijvers vooruitschrijdt en hun
| |
| |
ten slotte denzelfden dienst bewijst als aan ons: hun oogen voor het leven te verhelderen. Een mensch behoeft eigenlijk niet veel te lezen om een volkomen ontwikkeld mensch, - ik zeg liever: om als een wakend mensch in het leven te staan. Hij moet lezen, hij moet het beste lezen, maar hij hoeft niet veel te lezen. In misschien niet meer dan 50 boeken is het heele weten, het heele voelen, al geluk en lijden van de menschheid reeds vastgelegd. Men kan desnoods duizenden boeken uit het Leesgezelschap halen, en men zal er dof en dom bij blijven, omdat deze doffe afschijnsels zijn van wat elders voor 't eerst straalde, - maar U kunt die 50 boeken lezen, en U weet wat er bestaat in den mensch, in de menschheid, en vooral in U zelf. Er zal geen geluk, geen kwellend vermoeden zijn of een der groote menschen die deze boeken schrijft - maar die toch altijd een mensch is als U of ik - heeft het geraden, ontraadseld, - hij spreekt het uit! Er zal geen smart zijn, geen geheim schuldbewustzijn, of daar is het dieper geleden of wel verzoend. Als ik het voor 't zeggen had, zou ik ervoor zijn dat ieder mensch bij zijn volwassenheid een lijstje meekreeg van wat hij had te lezen. Hij hoefde niet veel te lezen, maar dat tenminste moest hij dan toch gelezen hebben. Meer zou strikt genomen niet eens noodig zijn. Daarop zouden voorkomen, - om ons tot den modernen tijd te bepalen, want die gaat ons het dichtste aan 't hart, en al leven wij in 1935, geestelijk zijn wij nog kinderen der 19e eeuw - zoo goed als alle hoofdwerken van Dostojevsky, de Idioot, de Gebroeders Karamazovs, Schuld en Boete, - zoo goed als alle van Leo Tolstoy, en dan voor alles Oorlog en Vrede, dat de grootste roman der wereld is - het prototype van alles wat ik hier als het wezen der kunst aanduidde; een boek waarin het gansche leven fonkelend nieuw verschijnt, - dan uit Frankrijk, de werken van Gustave Flaubert, de beste romans van Honoré de Balzac, van
Stendhal, - uit Skandinavië alle groote drama's van Ibsen, in Duitschland Goethe en zijn Faust en Werther, - in Engeland Dickens, Thomas Hardy's voornaamste romans, Thackery's
| |
| |
Kermis der IJdelheid, iets van Meredith en Conrad, - in ons land Multatuli's Max Havelaar en Woutertje Pieterse en Arthur van Schendels' Een Zwerver verliefd, - en zooveel meer nog om te noemen, - ik wil alleen zeggen dat hier al reeds het mysterie van het menschelijke Zijn in beginsel voldoende gepeild, voldoende uitgesproken wordt. Wie zou ooit kunnen zeggen, dat hij in een heel leven geen tijd zou hebben, deze ettelijke boeken te lezen?
En daarbij komt, dat de groote boeken zoo verwonderlijk eenvoudig zijn. Zij openen hun deuren voor iedereen, ontwikkelden en eenvoudigen. Het moeilijk begrijpbare, het meer speciale boek is altijd alreeds het werk van kleinere talenten. Maar het groote boek is gul en goed. Het spreekt van U en mij. Het spreekt de mysteriën van ons leven, geboorte en sterven, beminnen en haten verrukkend duidelijk en direct, maar ook zoo verrukkend eenvoudig uit. Als Prins André in Oorlog en Vrede in den slag van Austerlitz valt, - wanneer het regiment dat hij commandeert in schreeuwende paniek vluchtend langs hem heenstroomt, en hij het vaandel uit de stervende handen van zijn vaandrig rukt, en alleen met dat zware vaandel tegen de Franschen inloopt, tot de kogel met een verpletterenden slag in zijn voorhoofd inslaat, en ineens ligt hij achterover te staren, in de diepe, blauwe lucht, waar een wit wolkje langzaam langsdrijft, en hij denkt: ‘hoe vredig, hoe goed, en hoe vreemd en onnoodig die dolle, ijdele razernij van daarnet, - voor deze vrede is de mensch toch eigenlijk geboren’, - maar zulk een bladzijde geeft toch iedereen een schok, dat is toch iets dat elke mensch begrijpt. En Iwan Karamazovs vertwijfeld zoeken naar een God, in de Gebroeders Karamazov: dat is toch veler zoeken, zelfs hij, die rust in zijn zekerheid, begrijpt nog alles van dezen twijfel, die niemand ooit geheel vrij laat, en die vraag: waarom moet ik leven? - of iets anders: de goede Flaubert, Frankrijks grootste toovenaar van het woord, zet zijn schitterenden stijl op zij en beschrijft met kinderlijke, bijna biddende woorden, - het leven van een eenvoudige
| |
| |
dienstmeid die lezen nòch schrijven kan, maar wier heele leven niets dan offer, dienen en nooit beloonde liefde is. - En plotseling zien wij de heiligheid van een anders nauwelijks opgemerkt leven. Genoeg nu, en genoeg voorbeelden. Ik geloof niet, lezer, teveel gezegd te hebben, toen ik beweerde dat de groote schrijver ons alles nieuw en wonderlijk doet zien, in ons en buiten ons, dat zijn wakende aandacht ons weer wakker worden doet en ons doet voelen: dat we leven!
| |
Biografische bijzonderheden omtrent den schrijver van dit artikel:
DIRK COSTER, Hoofdredacteur van ‘de Stem’. Werken o.m. Marginalia, Verzameld Proza I en II, De Ned. poëzie in honderd verzen, Nieuwe Geluiden, Schetsboek, enz. In voorbereiding: Dagboek van den Heer Van der Putten, Soldaten in de Sneeuw (1812). Tweede Boek der Marginalia.
|
|