Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
IVoor het getralied venster stond dien nacht de bloem, ros en groot... Hij wierp zich op den brits om en om, van den somberen gloed verschrikt, de handen afwerend gestrekt.
Stap-galm naakt en keert, naakt en keert. Bij het terug vloeien der stilte vangt het vlammen heftiger aan, hooger rekken de tongen zich om de weerlooze staven; door een nevel van vuur ziet hij den geblokten nachthemel verschrompelen. Walm slaat schaduwend neer op de gegroefde tichels. Ontzet wijkt hij naar den muur. Tergend-traag beklemt de vrees zijn gezwollen strot: het dunner adem-hijgen eindigt in een scherpen gil. Tegen den emmer valt zijn lichaam slap.
Het witte licht is wankel in zijn cel als hij ontwaakt: reeds scheert een lijster luid voorbij en tuimelt door den breeden zonneboom, wiens verste twijgen reiken | |
[pagina 72]
| |
tot zijn oog. De bloem ontbladert, de fletse stengel draagt den stamper bloot. Knielend leest hij het zestal blaadjes van den grond en glimlacht. | |
IIOp de binnenplaats: tusschen de steenen woekert gras en lepelkruid. Zij gaan het klinkerpad, hun schreden sleepen, over het grijze vierkant spant de zon haar net. Tegen de grijze ruggen kleeft de verlamde blik, onnoozel, vaag-starend. Er is geen schuld, denkt hij, enkel verschrikking....
Eén voor één klappen de deuren toe. Van den stapel neemt hij werktuigelijk een nieuwe zak, trekt naald en draad - zijn vingers aarzelen - door de stroeve stof. Gedachten dwalen: de lont gleed als een vuurslang snel en zeker uit zijn greep... uit deze lam-geslagen handen; machteloos van haat het schelle hemel-splijtend laaien van de eerste vlam! Vluchtend nacht aan | |
[pagina 73]
| |
nacht. Daags schuil bij kameraden, die hem in kelders sloten, waar het water gulpte, ratten knaagden, en in den schemer wierpen van den nauw gedaalden dag; teerkost: een homp verschimmeld brood. Hoe zij hem vingen strompelend door den laatsten akker voor de grens.... Hij heeft de armen voor den borst gekruisd. Het licht vergrauwt. | |
IIIUren rijgt hij aaneen, peinzend gezeten onder het venster, een lichtvlek - het portret van zijn moeder hangt naast de deur boven het voeteneind van de matras - kruipt beverig van muur tot muur. Hij schreit. En ziet haar weer, als hij haar liet toen men hem wegleidde uit de beklaagden-bank: haar zwarte wanhoops-armen zwalkend voor zijn traanloos star gezicht. Tusschen zijn knieën klemt het verachtelijk werk.
Hij schuift de drievoet gereed, nadert | |
[pagina 74]
| |
moeiteloos zich dragend. Vlerken fladderen ten sprong: aan de spijlen gedrukt, krampachtig gekromd, de ellebogen teruggestooten, blikt hij door leege straat-tunnels over het doode golvenspel der daken naar het blauw geboomte dat de stad omrandt. Schuchter-ontplooid loover, zijn pijnlijk geklampte vuist schier bereikbaar, vergetend... Hij laat los, tuimelt neer: sterren verschieten. Versuft kruipt hij naar zijn slaapsteê terug en sluimert in. Bleek breekt de morgen door het venster, aan zijn voeten ligt bloesemend lente en zon. | |
IVIn zilvren schilfers spat het water zijn borst-huid af, het schuim sliert van zijn haren. Hij wordt gewaarschuwd en slentert ter zijde, elk bewegen gestremd. Wrijft zich onwillig droog. De anderen lachen, één fluistert iets. Het heete bloed slaat in hem op. Hij voelt een blik argwanend op zich rusten. Een dokter komt, monstert zijn peluw, | |
[pagina 75]
| |
stelt kortaf vreemde vragen en gaat. Nog half ontkleed staren zijn oogen over den blauw geruiten tijk.... - Smeerlap, kleê je an! snauwt door het tralie-luik een stem. Krimpend geeft hij gehoor. Den ganschen nacht is voetgeschuifel aan zijn deur.
In de marmeren cel - de schaduw is hard en verstorven - ligt hij wakker. Nog tuiten scheldstemmen door zijn hoofd, dat schamel afhangt boven den maanlichten vloer, maar aanruischende metaalklanken drijven hen uit. Nu zich geluid in het verstilde schijnsel mengt, vangt zijn lichaam, half-bewust, te drijven aan, deinend op den vreemden blanken vloed die mèt den uurgang wast. Langzaam verliest hij het besef zijner lijfelijkheid: als een droom is het hem waarin verglijden zinnen en wil.... Alleen de strakke stand der oogen - tot het uiterste gespalkt - herinneren vluchtig aan de werkelijkheid. Néér slaan de wanden: een zweven, wind-bewogen, draagt hem uit: Tuinen wijken | |
[pagina 76]
| |
bloesem-wit, om riege toppen winden sneeuwen sluiers los, het kiezel fluistert late stappen... Tegen den melken hemel teekent zich de stad. Lamp-zonnen schroeien de mist, zwartvoos vallen de gaten onder hem: geraas wemelt voorbij...
Den volgenden morgen vinden zij hem bewusteloos-liggend op de matras. Behoedzaam dragen zij het ingevallen lichaam naar de ziekezaal. | |
VVerplegers gaan tusschen de bedden heen en weer. Op den rood-gestreepten deken liggen zijn trage handen. Nog is zijn oog betogen van schemerenden dood, wijfelt de zwakke hartklop...
De deuren van den dag schuiven vaneen: stilte en zon. - Het is geboet! murmelt zijn stem, | |
[pagina 77]
| |
onwezenlijk ver, en wacht... Nabij antwoordt een kreunen in hoest gesmoord. Ontsteld richt hij zich op. Aan den pleistermuur hangt scheef een witte jas, met bloed bevlekt. Als het stervend vlerken van een neergeschoten musch sidderen de panden in de tocht. Een angst-schreeuw uitstootend, vlucht hij in wilden ren over de zaal. Toesnellende bewakers grijpen en knevelen hem, na kort verzet.
Snikkend strekt hij de saâm-geklonken polsen naar het hooge bovenlicht van de bekleede cel. | |
VIWeken wordt hij geobserveerd: zij meten schedel en voorhoofdslijn, hooren hem uit over zijn jeugd. Hij is gewillig als een mishandeld dier, maar als zij raken aan den avond toen Marie hem sloeg - zijn lach verried haar lust: zij lagen op den berm, speels streelden haar zijn | |
[pagina 78]
| |
handen... hij lachte om een krul die van zijn vinger sprong... - versombert hij en zwijgt. In droomen spreekt hij: Ter vergadering gaand dien nacht, alleen; hand aan den rood-geslagen wang; op elken straathoek fladderen haar rokken, met anderen zag hij haar vóór zich gaan, haastig. Stem-rumoer, blauw-omdampt; het stakingsbesluit valt juichend; hij wordt terzij genomen, knikt ja; gaat mee naar een vervallen kroeg. Krijgt geld dat uit zijn vingers rolt over de keldertrap, door bloote armen nagegraaid. Hij loopt, onder stekende sterren, naar het aangeduide huis, opent het hek, sluipt langs rhododendronstruiken, tot het zij-bordes. Bukt zich, en keert al wikkelend van den spoel het lontkatoen... haar krullen, lacht hij. De vlam schiet uit, rent smeulend voort. Aarde en hemel slaan vuur. Hij valt... en vlucht. In droomen spreekt hij. Die hem beluisteren, vinden geen verband.
Den eersten herfstdag - dor blad bestrooit den vloer - treedt hij over den drempel van zijn oude cel. | |
[pagina 79]
| |
VIIZijn moeder zendt gekleurde prentkaarten en een bijbeltje, uit den band gescheurd, dat zijn vader bij zich te dragen placht. Het bruin-doorloopen, vlos papier waaiert nadenkend in zijn hand. Een plaatje legt hij vóór zich, het stelt een landweg voor, door rijpe korenvelden omzoomd, twee menschen wandelen er gearmd....
De korte dagen breken aan. Hij leest: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u: een iegelijk die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk’. Bevend sluiten zijn lippen zich. De nacht nadert, kalm legt hij zijn hoofd te slapen.
Op de binnenplaats, in scherpen wind, staan ze bijeen gedreven en kijken verlangend naar de bevroren tralie-ramen. |
|