Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
Zijn jeugd vlood rimpelloos tot - korten tijd na elkaar - zijn ouders aan dezelfde ziekte bezweken. Hij was vijftien, in de tweede klas van het gymnasium. Zijn oom, die als hervormd predikant op een groot dorp in het Oostelijk deel der provincie stond, nam hem mee. Dagelijks reisde hij naar Winschoten heen en weer. Toen hij in Groningen student werd, zette zijn leven aarzelend in: op zijn kamer verdroomde hij het bitter-uur, bij niemand sloot hij zich aan. Zijn medestudenten bespotten de zachte eenzelvigheid, waaronder zijn levensangst nerveus verborgen bleef. Problemen trokken hem des nachts uit den slaap, dan werkte hij tot de morgen zijn walmende olie-lamp verduisterde en legde zich bij licht's nadering met kloppend hart te bed. Zondags - hij ging zelden ter kerk - maakte hij lange wandelingen in den omtrek, steeds door den hond van zijn hospita begeleid. Tegen den avond slenterde hij - afgemat - door het park terug. Zóó wentelte het trage wiel van zijn | |
[pagina 84]
| |
bestaan tot op een lentedag zijn leven stralend open brak.
Aan het raam van zijn slaapvertrek riep de wind. Hij boog zich in nachtgewaad beschroomd uit het venster: bloesemregen zwierde over het bedauwde gras. Zijn magere handen extatisch gespreid. Schampere lach deed hem krimpen van schaamte. Een bakkersknecht zwaaide aan den overkant een druipenden zwabber. Terug in het dompe kamerdonker tuimelde gescheurd de ranke vaan zijner vreugd. Doch moediger gaand door het open land, na een sluiken tocht van slob tot slob onder grauwen rook en walmendans, ving te zingen zijn eenzaamheid: weiden mengden zich blauw aan den lenigen einder, wolken vergleden speels in de neveling. Zoo dronken zijn oogen nooit! En hij greep het geluk van de zoomen der wereld: jong lag de aarde aan zijn hart. Het kiemen bevlagde den kreet zijner armen ontzaggelijk, groene gewulven betredend met veerenden voet, het licht sloeg golven tegen zijn borst. Over zijn | |
[pagina 85]
| |
verrukkingen kromde zich de oude hemel glimlachend. Wachten werd marteling, hij ijlde vooruit in de zilveren zon, slooten rimpelden onder zijn sprong, zwatelend deinde het riet. Een boerin gaf hem brood en koffie. Terwijl hij at, kropen de kinderen schuw naderbij, maar op den deel speelden ze te samen blindeman en menigeen raakte juichend gevangen in zijn zeker-tastenden greep. Na-gestaard liep hij de berkenlaan af, lente wiekend boven zijn hoofd. Het lengen der schaduwen vreesde hij niet, noch de aanrollende damp-zeeën. Stug zette hij zijn weg voort door den stervenden dag. Aan het laatste licht leunde zijn lach en kerfde de stilte. Lampen schommelden op de vaart, het water klotste gulzig de schoeiing, scheerlings het vluchtend halmgewas. Midden in den nacht flonkerde het sterrenheir der stad - lonken naar zijn vermoeide oogen - gierig verraad. Doch hijgend weerstond de schriele lokstem zijn ontwaakte geest, schoonheid-omkranst. Hij keerde zich tot | |
[pagina 86]
| |
den mond der duisternis, werd beker en dronk beide, en doolde lust-verloren achter de grijze schim zijner eindigheid; zelf hooggetogen, wandelend over de wolken maantapijten. Geen val-angst tartte zijn evenwicht. Droomen-omweven volbracht hij den eersten hemelgang. En hervond zich wonderlijk: staand onder het ronde schijnsel van een straatlantaarn nabij zijn huis.
Dit de vrouw: donker, slank en vermetel. Hij bereisde nà zijn doktoraal en vóór de aanvaarding zijner leeraarsbetrekking voor zijn genoegen Zeeland. Aan de morgentafel van het Abdij-hôtel trof hem haar lachende stem-schittering warm in het overschaduwd vertrek. Zijn blik raakte den haren.... Op het somber plein straalde zijn vreugde, verwachtingsvol galmden zijn stappen door het poortgebouw. Haar lichte voeten weken naar de vonkende fontein. In duizelend licht verloor zich haar gestalte. Hij zwierf door leege witte straten... Tusschen kramen en volk waarde haar | |
[pagina 87]
| |
lach. Zoekend schuifelde hij voort in het gedrang. Eindelijk bereikten zij elkaar. Hun overmoed mondde in dwaze scherts: een kom stiet hij onhandig aan scherven. De koopman streek het geld gramstorig op. Gearmde boerinnen met glimmende koppen scholden hem na. Zij liepen een smalle zijstraat binnen: het rumoer vloeide weg, stilte sloop loom om hun schreden. Zij waagden het niet elkander aan te zien. Aan den schaduwkant der huizen zochten zij koelte en rust, streken de zon uit hun dansende haren. Achter een begroeiden kerkmuur vonden zich hun eerste woorden. Zij lunchten in een klein restaurant, tramden langs het vredig-blauwend kanaal naar Vlissingen. Over de duinen schaterde hun roep, de zee deinde gedwee aan hun trantele voeten en om hun verliefde hoofden zong driest een zilte bries. Zij daalden tot den woeligen boulevard; achter hen was zilver de dag, blank stuivend het verre duin. Het dîner maakte de klank hunner stemmen gemeenzaam, uit den robijnen | |
[pagina 88]
| |
schemer der glazen weerspatte het licht donker verzadigd. Maar toen hij lag, alleen in den wildschommelenden nacht, krijschte zijn bloed, en zijn vingers klampten het koele laken vertwijfeld. Een grauwe morgen omspande hun samenzijn: zij reden naar Veere, stalden onder den toren. De wolken verspreidden zich. Van uit de vierkante gelagkamer schouwden zij hand in hand over zee. Geluidloos bewogen hun lippen, huiverend gingen zij in tot den droom. Zij wandelden den lagen dijk af: zon bloeide open aan hun betooverd oog. Zij keerden terug in een vergramde stad, door stugge straten sleepten zij hun ontnuchtering. Dralende knieën beklommen het hardsteenen bordes. Zij talmden somber om de leestafel: dreunend vielen de slagen van het carillon. Achter den verschoten wand hoorde zij nog lang zijn stappen... Toen hij beneden kwam, dof en vermoeid, vond hij haar tafeltje reeds verlaten. Op zijn bord lag achteloos een | |
[pagina 89]
| |
couvert. Hij las haastig de groote ronde letters ten afscheid... of hij wel eens in Amsterdam kwam... Een woord bleef schor steken in zijn keel. Doch uren later al - de trein stoof door het zomersch land - lachten zijn oogen een blijde herinnering. En breed zwaaide de aarde uit onder zijn zijn vaart. |
|