Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
Dagen brandde hem zon; vinkenslag hoonde zijn nederlaag. Hij reed over de barre heuvelen, aan zijn slapen gloeide het witte licht. Toen hem de koele stilte omsloot stortte hij zwaar uit het gehavend zaâl, het paard verdween tusschen het struikgewas. Zijn stem sprong in een hulpkreet stuk, het duister golfde om zijn drogen mond, ruig van ontsteltenis; zijn geschramde vingers spreidden zich machteloos: droom-spinnen aan wapperend web. Takken scheidden zich, maan glinsterde: hij rees verstard, zakte tegen een geknotte stam terug, dood.
De deur opende zich en door den tragen nevel verdween een gestalte. In de krib lag schreiend het kind alleen; buren namen het tot zich. Een jaar later keerde de moeder in het dorp terug, haar grijze haren fladderden op den herfstwind, om haar middel droeg zij een verkleurde sjerp. De kinderen liepen haar scheldend na. Die haar zoon verzorgden zagen met angstige gezichten haar wederkomst: doch | |
[pagina 66]
| |
zij trok verder, haar grijze haren fladderend op den herfstwind... Jaren helmden zijn dubbelen kruin, makkers droegen de sporen van zijn heerschappij. In elk woord wortelde zijn wil, elk gebaar hardde zijn trots. Tegen den weerstand der ouderen klom zijn durf, doch toen in drift hij zijn pleegvader van den hooizolder stootte, dreef een radelooze angst hem ten vlucht. Dagen ontweek hij de menschen, hongerend om de norsche hoeven. Aan den wegkant vond hij een slapende marschkramer; terwijl hij zich over hem bukte, sprong uit de struiken een hond naar zijn keel. Met de eene hand worgde hij het dier, met de andere hield hij den schreeuwenden koopman neer. Stappen antwoordden haastig en luid. Eén oogenblik zag hij boven den somberen slootspiegel zijn vertrokken gelaat... Zijn vuisten wrongen krampachtig het rood-betogen hoofd van zijn slachtoffer in de kille modder. Wat hij in drift en angst beging vond naar zijn droomen uitweg. Argeloos zwaaiden in een bewalmde smidse zijn gespierde armen den moker; maar achter zijn ge- | |
[pagina 67]
| |
fronste brauwen verborgen, kiemden zijn kindergedachten. De deern, die zijn maal bracht - zij was jong en groot - besliep hij een zomerschen onweersnacht, over hun wilden slaap viel de hemel aan scherven. Dagen dwaalde zij door het manshoog koren: hij vertoonde zich niet, Ter gezetter tijd baarde zij een blonden zoon. Toen hij keerde met den nieuwen oogst, grepen de boeren naar hun vlegels en dreven hem de bosschen in. Zij ging hem na, zonder het kind. Bij zijn ontwaken lag zij schuchter naast hem. Hij vroeg niets, legde zijn verwonde handen in haar schoot. Zij trokken den zoom langs, een houtvester verschafte hun werk en onderdak. Zijn bijlslag kloofde het kreunend hout, Schaduw besloop zijn voeten. Onder den diepen hemel ging hij gekromd, maar bij de arbeid... boom na boom viel in zijn greep. Zoo werd hij heerscher als in zijn knapen tijd. Aan menschen mat hij zelden nog zijn kracht: dieren bedreigden zijn wil speelsch, zijn vrouw vermagerde achter het hooge keukenraam, zwijgend werden | |
[pagina 68]
| |
de blokkestapels langs de paden geteld. Op een lichtloozen winternacht roofde hij het kind: vlokken golfden donker over de luiken. Twee maal wachtte hij tot zijn spoor was dichtgesneeuwd. Bij de woning stond hun slede gereed; zijn vrouw zwaaide langzaam de smeulende lantaarn, grommend verrezen de schaduwen der honden. Over grauwe vlakten zwierven zij eenzaam. De wind klom met den dag, rood brandde de zon en vijandig; zij bereikten de kust; onder de rotsige bochten ziedde het schuim. Op den hoogsten top strekte ten sprong zich zijn sidderend lichaam... De vrouw droeg teeder het kind door den zwarten storm, nacht omhulde haar wankele schreden. Huilend joegen de onbestuurde honden naar den terugweg en sleurden met zich het splinterend hout der sleê. |
|