Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
Avond: Een storm besprong het land, brullende echo van de verbolgen zee. De dijken ademden zijn tred, maar achter het duin - omduisterd - plooide het windgeweld zich aan de hellingen. Zwijgen verwijlde. Een blauwe maan - asch overstriemd - omhulde zijn gestalte, maskerde zijn blik. Hij hernam den tocht. Het zand vloeide bleek onder zijn zekere schreden uit. Toen hij zijn huis bereikte en de dreigende schaduw der pijnen, bedaarde andermaal de wind. Hij voelde den druk wijken van zijn geteisterd hart en begroef de smalle handen huiverend in den ontvouwden manteljas. De kamer was stug en vaal, een kaars rondde het licht. Aan het plafond kroop een verstoorde spin. Hij zette zich: over het grauw-beslagen veld rolde het zwerk.... De geluiden werden zonder zin en vaag. Stad gaf zich aan zijn mijmering: O vrouw, gestrekt in het geraas der scherpe straten, karmijnen mond, verstarde oogen... | |
[pagina 56]
| |
Hij heuvelde de kim met zon. Bittere uren van vlam- en wond-geslagen kracht, kreunende stem der vuren, kranke bedwelming aan den versmeulden dag... De schemer vlokte. Hij sprong het duister in met een beschaamden lach. Hij sliep, gevonnist door de nachtelijke zee. Zijn jeugd stond als een lichtkrans om zijn hoofd: door stormen nagerend, de branding bezwalkend met een geroofde boot, omlaag stortend het duin naar een nieuwen vriend, en dagen zonder makker gezworven over de vlakke wegen van den omtrek, uren verdroomd aan een beschutte pan. Om middernacht ontwaakte hij, schoof de garage-deuren open...
Het stuur stond schokkend in zijn hand en gutsend spoot het slijk uit de verbogen sporen over den berm. Hij boorde den rechten landweg open, pijlsnel het doel bereikend in den luwen lentenacht. Dag bleekte reeds aan den verlaten kim. Hij klemde zich aan lot en droom. Maar toen de duinen waren weggevloeid in mist, bukte | |
[pagina 57]
| |
hij zich. Weg-wentelende boomen tralieden het nauwe pad, niet te ontwijken, en achter hem jaagde de wind. Zijn vlucht was streng en overlegd. Hij woonde in een laag vertrek. Een vette walm bekleedde ruit en hemelruim, daken bewaakten zijn blik, tegen den wrakken muur kroop waterdamp. Hij zag de zee - een ver gezicht - verglijden en verlangde niet; noch vloekte zijn zeer trotsch bestaan. Maar ook dit kwam niet nader: geen wil beteugelt bloed. Het werk hardde zijn hand, staalde zijn brein vergeefs. Weerschijnende golven doorzongen het blakerend ovenvuur. Eens keerde hij vier dagen naar zijn oud verblijf. Den eersten dag dwaalde hij doof langs het gebogen strand, den tweeden kende hij zich en zwom, den derden zat hij - in den beschuimden wind - doelloos op het terras, den laatsten dag - tot souvenir - hielden zijn handen het hemd van een verliefde slet: een flard wijnroode zij. Hij ging nog in den morgen zeewaarts: | |
[pagina 58]
| |
zon dreef - een blikken schijf - op den gekromden golfslag naar de kust en zonk gehavend in het schelp-puin neer, de hemel werd door een opalen schijn verlicht. Waar hij den duinweg toog te voet, lag aan een overstruikte bocht, welig gebed in bloem en groen, een jonge vrouw. Hij schreed bedeesd aan hare sluimering voorbij. Haar ronde armen brandden zijn rug. Hij wist wat hem ontging, doch aan de lage lucht vermoedde reeds zijn oog de stad. Hij rustte op den grijs-bestoften wal een somber uur: grenzen verwisselden. Tegen het vallen van den avond naderde hij... Onder den rossen licht-stolp bogen zijn armen uiteen: de dreuning van het snelverkeer besloeg zijn bloed, aan metalen aderen eindde zijn hart... Hij nam een vrouw die in haar smal gezicht kristallen oogen droeg. De marmerglans van hare huid lag nachten onbenut. Toen zij zich opdrong, liet hij haar. In een verloopen bar hervond hij haar aan het buffet, zwaar en verzadigd. Zij leefden weken zonder twist. Zijn lust bevloog | |
[pagina 59]
| |
haar vadzig lijf. 's Morgens lag zij verwelkt op den bewoelden peel. Een dronken nacht bevruchtte haar. Zij wilde zwijgen, doch hij - terwijl zij met den dokter sprak - betrapte haar en dreigde met een kort gebaar; zij voegde zich: de kiem werd kind.
Motoren gonsden, riemen vermaalden zijn geluk. Tusschen de scheeve muren kreet het verdubbeld leven. Een roode sluier omhulde haar gelaat. Hij zag de pijn verijlen in een dood-stillen lach, haar magere handen beefden, haar klare oogen ontvingen den verjongden dag: eenzaam geschenk. Want hij, door wrevel overmand, zat mokkend neer. Dien nacht droop van het brakke lauwe bloed zijn droom. Hij vlood: de trans stootte hem terug. Hun avonden versleten onder de blanke lamp; zij zwegen; het licht vrat aan de nerven van hun leed. Het kind sliep veilig in een kamerhoek. Door den bebloemden ruit blies hij | |
[pagina 60]
| |
zijn adem: de straat lag hard en leeg... Een vlijmen wind hersneed zijn grillen vonkend in het duister glas. Tot middernacht zaten zij om de tafel, waarop hun handen - brons en been - langzaam verkwijnden. Zij wisten dat zij leefden nauwelijks, dood school in elk geluid, de glans der oogen doofde... Toen zij de kleeren schoven van hun huiverend lijf, werden zij door den laatsten drift belaagd. Tegen den morgen lag, van kou bevangen. zij op den wit-geschuurden vloer. Hij viel met een gesmoorden kreet over haar heen. Zijn smart maakte de aarde wrang en dras. Hij borg zich in het splinterend riet van een bevroren poel: een angstig dier. Zijn oogen zochten het barre veld, een kind liep kreupel naar den schrillen wind, luid schreiend. Hij keerde terug, de zon hing rood boven de stad... Eindelijk - zijn hart sloeg wild alarm - bereikte hij de deur en sloop de holle trappen op. Een blonde man besliep zijn vrouw. | |
[pagina 61]
| |
Over de tafel lagen - geurend - witte seringen, een snoer van maansteen, kant en satijn... Zijn adem klom - hoog vlammend - tegen hun droom, doch zij verroerden niet. Hij ging, en uit een ruimer wereld namen zijn longen lucht; zijn kluisters vielen af. Aan zijn vergrijsde slapen vleide de lente zich, gansch onverwacht en zeer lichtzinnig. Vleugel-rank werd hij ontvoerd naar de bekranste zee. |
|