Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Hij doorliep den vlakken nacht. Het flitste schril en knetterend. Een ruime adem strekte zijn borst. Die hem vervolgden werden bedreigd door een verwoeden donder, en schuilden in het kreupelhout. De hemel fladderde boven zijn hoofd, tegen den regen leunde zijn verweerd gelaat; zijn sprong was koen. Nog hing gevaar bleek-grijnzend aan zijn bebloede kiel, al klemde lust verraderlijk den eigen strot. Weer vonkte het mes in zijn verrukte hand, bloed brak - een milde deernis - warm en genadig over den rafeligen mouw. Haar stervenskreet verwelkte onder zijn donkeren greep, oogen zochten den gedrochtelijken wrong der rosse haren... Een wiekslag schrikte hem op. Hij dook, een kogel floot voorbij. De spoorbaan schutte hem, treinen renden naar den dag. Mes en kiel groef hij in den doorweekten grond. Onder het oog der roodomvlamde zon sloop hij de vochte bosschen in. Hij drong tot waar een schimmel-groene duisternis zijn kloppend hart omsloot en koesterde. Doch uit zijn korten slaap steeg deze droom: | |
[pagina 46]
| |
Vanuit zijn raam zag hij haar blankverhulde spiegelbeeld en stroomende het ongetemde haar. Toen hij den tuin besproeide, luidde haar zilveren stem aan zijn betooverd oor en bij het heengaan streek in den leegen avond de vlossen zoom van haar gewaad langs zijn vereelte hand. Hij volgde bleek haar fulpen tred en juist dat zij zich - aan het verste einde van de heg - buigt over een half-geloken winde-bloem, knakken zijn ruige vuisten haar bezwijkend lijf. Hij ontwaakt, betast zijn opgerukte boezeroen, het koele mos, de scherpe schors der naaste boomen; zijn voeten schuifelen over het korzel hout, zijn oogen dwalen - doelloos - verder dan het betraand verschiet. De as van zijn bestaan wentelt zich naar omlaag.
Hij staat stil, luistert scherp. Geen tak beweegt. Hij wroet in den vermolmden grond. Zijn handen grissen een witten wortel bloot. Hij zuigt het schriele sap, de zerpe smaak bezweet zijn huid. Dan | |
[pagina 47]
| |
werpt hij walgend zich aan een verdorden stam: ontblaârde wingerd. Schaduwen walmen hun lach over zijn kluistering. Het licht vestigt slinksche teekens vóór zijn voet. Hij verzet zich, wordt gedragen in het wantrouwend gras: gerechte schichten ontvangen hem. Hij ligt bedolven als een doode onder trillende bloemen van zon, snikkend. Een gaai krijt zijn schuld. Maar de hemel blijft hard en onbewogen. Hij keert zijn verwrongen blik naar het sterrelend blauw, weerstreeft niet, stort in de knie, bidt schor: Vader vergeef... Stemmen naderen. Eén oogenblik richt hij zich hoog in den voltooiden dag: sprongs-gewijs neemt hij de vlucht. Achter hem scharen zich de struiken te weer. Geschramd ploft hij - een duiker - door het verglijdend loover ademloos in een verborgen kuil, en aan zijn slapen hamert het gezwel der aderen... Hij tuimelt uit den nauwen koker van zijn brein in een besluitelooze schemering: groote handen vlerken en verkrampen zich. Een bloemkelk waaiert vuur. Het kouter ploegt de drifte kronkelingen van | |
[pagina 48]
| |
een bevruchte vrouw, de voren zwalpen schuim en bloed. Maan sikkelt sterren van de lucht: zij leken schrijnend in zijn zwart-gesplakten mond en zengen tong en ingewand. Blinde pijn jaagt darren zwermend door zijn hoofd. Een geile schim danst holen-donker voor zijn puilend oog. Hij sleept zich tot den boschrand, wind bemachtigd zijn verwrongen lijf. Hij geeft zich over en wordt geleid door steile korenvelden naar een vervallen schuur, hurkt loerend aan den leemen wand... haakt van de waschlijn wol en baai, baadt in een purperen beek - een lach ontschoot zijn keel - en wandelt, als een zwerver eenzaam, door den vergankelijken nacht ter stad.
Bevlagde uren... Zingend beklom hij den verlegen dag, zijn stem vouwde de bloemen open aan zijn weg. Blozend gleed langs versperde vensters zijn blik, maar luid werden zijn schreden reeds in den tweeden straat gezet. Aan het station droeg hij valiezen voor een karig geld. Een kroeg verlokte hem | |
[pagina 49]
| |
tot drank: het kregel stof barnde zijn keel. Hij sliep op een voddenhoop, droomen doorwoelden zijn slaap. Bij het aanbreken van den morgen verjoeg hem vloekend een agent. De fonkelende helm scherfde zijn moed. Hij hokte tot den middag aan de bemorste toonbank. Een vrouw dweilde den steenen vloer, hij schopte sarrend naar haar hoofd. Zij merkte het welven van den schaduw en keek. Hij grijnsde. Zij wachtte gluipend buiten zijn voet-bereik. Toen sprong hij van de tabouret. Zij smeet de natte dweil in zijn gezicht en redde zich door de ontwrichte achterdeur. Hij slenterde de steeg uit, nagekrijscht. In een benard plantsoen verzonken starend over een grijs-rustieke brug: het schitterspel van zon en water, waaronder, donker vermoed, de doorschijnende geheimen van visch en plant. Hij stelde zich ten troon in dit kristallen rijk en koos de zotste vorsch tot vorstelijke bruid. Nog eens versprong aan deze mijmering zijn jeugd: Hij stond bij den omgroeiden kom. Een wulp waadde door de bewogen wei en | |
[pagina 50]
| |
vlinders fonkelden tegen het zwenkend hemelwaas; maar van háár komst bleven de verten onvervuld... En: Regen groefde den grond, spoelde het kiezel blank; zijn breede handen plukten het bloeisel van een jonge perelaar, zij schuilde met haar moeder in het pronkvertrek... Moedeloos zwalkte hij de paden af, een rosse vrouw ging langzaam voor hem uit. Hij kon zich niet bevrijden van haar verleidelijken gang. Toen zij genaderd waren tot een verlaten plein, blikte zij om en wenkte hem. Hij droeg haar tasch en wees den weg, bleef dralend staan voor het bedompt portiek. Zij leidde hem de trappen op en deed hem wachten in een betralied kabinet: de wanden werden blauw en naakt, de tafel kantelde: een wilde vreugd gleed door zijn armen binnen. De rosse vrouw verscheen ten drempel, trad aarzelend in. Hij wilde haar bereiken met een brutalen greep, maar zij - zonder verweer - legde haar witte handen in zijn hand. Hij schreeuwde als een bezeten dier, stormde omlaag... | |
[pagina 51]
| |
De tram staat stil. Geklemd tusschen den spot van dertig doodsgezichten rijdt hij den hemel in.
Aan het einde van zijn vaart, omringd van wuivende platanen, bekruist hij zich. De zon vertraagt haar wenteling. Het worgkoord legt hij om den bronzen nek...
Twee boeren vonden het geschonden lijf, een aangeroepen voerman herkende het signalement. |
|