Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
In den hoogen avond stond ze, huiverend omhangen van maneblank licht. Wolken plooiden zich aan haar weerlooze borst, oogen werden stervens-moe in haar ontdaan gelaat. Het bosch rekte zijn donkere flanken ten sprong, schaduw zwaaide tot haar stille voeten. Zij voelde dat God haar verliet. Een roode kreet sloeg uit haar starre keel, vluchtten haar handen hemelwaarts. De koele lijnen van haar kuisch gewaad ruischten uiteen en vloeiden tastend over den broozen grond, een barre zon begon te stralen aan haar hart. Vuur ploegde bloot den vroomen bloesem van haar donkeren schoot; maar tot de palmen van haar schuwe hand riep nog éen spitse schijn. Toen schoven voor haar stem de luiken dicht en oogen keerden zich naar den omfloersten dag: De kloostertuin lag in een wilde lente scheef-gegroeid, haar cel beklom een monsterlijke bloem: gepurperd perkament. Het Moeder-beeld brak van den kalken wand en viel boetvaardig in haar krib. Zij had het verste pad gewied; dronken van aarde en dauw rijpte haar droom: in | |
[pagina 38]
| |
zijn verlaten wereld een kristallen kern... Gebogen schoof zij den grendel van de ontstelde poort.
Droomend ontwaakt in vroegen zon: zij wischte nacht van haar verheugden tred en schreed de verten zingend tegen. God nestelde in haar deemoedig haar, een luwe wind doofde aan elke luchterkroon een ster en noodde het water tot een zachten dans aan haren voet. Heuvelen beklommen de kim. Zij koos een steil en steenig pad, en steeg: een bleeke maan. Toen onder haar azuren blik de breede aarde openlag, welfde de hemel zich: der Spheren zang werd luid. Machtig doorstroomde dit haar nietig lijf. Schepen ankerden, engelen begroetten haar ziel... Het land wierp vlam en walm, een donder brak uit den gebarsten grond: de heem'len stortten in. Een wervelstorm knakte het ranke riet van haar bestaan. Zij zeeg aan aarde's rand en zag de landen koepelend in zon en groot. | |
[pagina 39]
| |
Zij daalde stil en met verlegen handen naar het dorp. Een landman schaduwde haar weg. De koele melk gleed als een glimlach door haar keel. Zij dankte, zat in den blanken tuin beschroomd ten gast. Violen neigden tot haar droomend hart, maar kind'ren strekten oogen naar haar stem. Haar lippen droegen bloemengeur en licht. Het kruis lag als een doode vogel in haar schoot. Over het blozen van haar vreugd ontfermde zich de late dag: zij bad. Haar leger mondde aan de nacht.... Zij hoedde elke trage ster. De toren telde uur na uur. Een vonk verglom. Zij dacht dat zij niet leven kon in een zoo zoet gevaar. Ten morgen klom haar bloed strak en bezonnen. Stad boog zich naar haar sterke komst. De huizen gleden als een rozekrans door hare hand, straten vertrad haar kleine voet, licht teekende verrukt haar weg. Toen zij den middag had verstooten van haar borst, beloken zoele lanen haar verstrooiden gang. Zij tastte menigmaal de zelfde bloem en brak dezelfde schaduw | |
[pagina 40]
| |
van denzelfden boom. Maar om haar schreden stond een vroom ontzag. Zij sliep alleen in het vervallen zusterhuis. Vier spiegelscheuren kruisigden haar schuldig lijf, haar bleeke lach bereikte het verleden niet.... Zij legde in blinde duisternis haar witte kleeren af. Aan elk venster droeg zij den blijden tooi van hare nieuwe staat voorbij. Koelte woei door haar bloed. Een schilder zag haar blond gebaar.... en zij veroverden den ganschen dag. Zon week van hunne slapen niet, noch droom. Zij bouwden werelden uit kleur en licht aan donker's kim. Vervoerd ontstak hij zeven kandelaars in het vertrek. Doch zij vermeed het bruidsbed door een schuwe vlucht. Zijn vloek rende haar na. Uit den verlaten nacht klaagde haar stem omhoog. Maar vreeslijk hiew zijn lust haar angstig vleesch.
Toorn valt van zijn gelaat. Haar wonden bloeden, zij bezwijmt. Hij draagt haar | |
[pagina 41]
| |
wankel naar zijn bed. Deerlijk ligt haar ivoren deugd gekwetst onder zijn klaren blik. Hij knielt en kust geknield de kille spitsen van haar borst. Zij schreit. In den grauwen morgen gaan zij zonder groet uiteen, een witte roos bloeit stralend aan haar hals. Pijn roept een wreed visioen voor haar vermoeid gezicht. Zij baadt: zon schrijnt haar wonden mateloos. Dit is de laatste smart die haar ontvalt. Nu buigt zij zeegnend naar de dorre straat en hare voeten worden zeldzaam rank en mild.... Zij draagt de zonde als een heilig licht.
Eerst toen zij weken lag, trok om haar zwerend lijf den zachten sluier: leed. Haar blauw-gezwollen armen legden de doode handen in elkaar. Haar oog klemde zich vast aan zuster's schoot, waar glom in een vergeten zon de kleine, ebben crucifix. Een jonge priester hechtte vergeefs de scheuren van haar vergankelijk bestaan; als gruis glipten de woorden tusschen zijn wijd-gespreide hand. Zij staarde met harde oogen naar zijn bloozend kinderhoofd, maar | |
[pagina 42]
| |
toen hij ging, zag zij hem - bitter schreiend - na. Dien nacht bewoog hij schichtig in haar droom. Doch dagen rondden zich genezend om haar verschrompeld lijf: een oude halfverlamde vrouw droegen zij door de sombere poort van het Maria-hof. Aan deze wereld bloeide het late wonder van haar kracht: De vrouw die haar verzorgde, jong en bleek, gebannen in den valen kerker van verdroomde jeugd, dronk uit den glimlach van haar scheeven, rimpeligen mond een hecht geluk: en zelf verklaarde dit - een zilvren weerschijn - het eigen schemerend gelaat. IJle stemmen spraken door haar donker-kloppend hart: zij vernam den ratelslag der uren zwevende boven de grauwe velden van den dag. Zij bad, aan sterren klom haar moedig woord. De vrouw stond barrevoets op den zand-bestrooiden vloer: - Ik ga. In zijn verlaten wereld de kristallen kern.
Zon bluschte spoedig haar ontstoken blik. |
|