Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
In den schaduwloozen dag, ziedend van licht; een korte zomer rijpte haar.
Zij stond blank en onschuldig voor den gesloten, staalblauwen nacht. Een ster fonkelde en verzonk. Maan-schuim versmolt. Zij vouwde haar loome handen over een wereld die brak. Haar bed was hard en koel. Voor het eerst was haar slaap zonder angst. Zij ontwaakte aan den eersten straal van het morgenlicht; gordijnen wiegden haar vreugde, een hommel zoemde door het open raam. En nog eens zonk zij terug in den droom: hemel boog open, in zon verging haar lied, in zon! Doch zij bereikte de gronden niet, noch de grenzen, zwevende boven dood en wolken dreef in eeuwige ruimten haar stem te loor... Zij hoorden een zwakke galm verwelken: eeuwigheid; sprong met een donkeren kreet extatisch in den aanwentelenden dag. Vreugden vlagden haar weg. Haar strakke handen droegen den vollen zomer gaaf. Niets meer verspilde haar onrust. Een vriend vatte haar slanken pols, glim- | |
[pagina 26]
| |
lachend gleed haar hand over zijn donker haar. Hij legde zijn hoofd tegen haar schouder. Onbewegelijk zaten ze: godsmaagd en knaap. Toen hij haar zoenen wilde, sloeg zij - schaamrood - zijn wang. Hij ontweek bedeesd. Bevend stond zij in de kamer, lange schaduwen beschermden haar stekende borst. Haar oogen gleden dicht: zij herstelde zich. Ging door den schemer vreesloos als een nieuwsgierig kind. Over het balkon gebogen ademde zij de stad. Uit licht schrompelde twijfel, huizen vielen in avond terug, lampen ontloken. Ros schijnsel vloeide hoog om haar mond. Zij dronk en keerde verzadigd tot haar slaapvertrek. Dien morgen dreven de wolken als witte schepen voorbij... Haar zware oogen zagen vervloeien het week gordijneblauw, golvend bewogen op den luchtigen zomerwind.
Naar den middag gericht haar stem: koperen bloedklop sloeg in haar keel. Zij ontzette: een zwijgende hemel verschroeide haar zang. Op den smartelijken divan | |
[pagina 27]
| |
rustte zij machteloos. Dalende zon begeleidde onafwendbaar haar nederlaag, tot zij den schemer kruiste: aan haar lichaam bloeiden aarde en sterren open. Uit opalen wanden vlamde koortsig haar trots. Doch zij vlood niet meer naar de onzekere verten van den tijd. Langs het venster wentelde een blad. Onder den gezwollen hemel wachtte zij blootshoofds den eersten storm. Zwart-gebald barstte vlaag na vlaag in den ritselenden tuin, een roos verwoei; splijtte licht: droom. Kille regenslag; zij ging sterk en veerkrachtig. Aan den verblindenden kroon gaf zij zich onbeschroomd. Een ovalen spiegel verried haar jeugd. Heleen die haar accompagneerde durfde niet spreken. Zij rookte lachend een cigaret, maar in den blauwen walm floersten zich haar oogen. Toen zij alleen was trok een bittere geur over haar ontspannen trekken. Zij voelde zich in moeheid vergaan, niets hield haar staande dan de strakke straling van het licht. Koorden trokken recht, vlakken schoven aaneen: in een ademstoot hervond zij zich. Uren stroomden over haar open oogen naar den nieuwen dag... | |
[pagina 28]
| |
Elke weg werd door lessen gestremd. Zij ging met een open hart en keerde beschaamd of ontnuchterd. Onder het gulden loover schreed zij eenzaam; de vaart lag blank en kalm; in de weiden stond reeds het vee gedekt. Straat-armen vingen haar in hun rusteloos licht, gezogen naar het centrum: spiegelend asphalt, overzwermd. Omringd door blikken, verbeten begeerd of brutaal. Zij meende dat vlammende maskers haar voortgang beletten, ontweek, raakte verstrikt. Op een donker trottoir ketsten haastige stappen, uit een portiek schoot een heer, groette. Met trillende polsen bereikte zij haar kamer. Angst liet niet af van haar nerveus gebaar. Zij stootte een vaas aan scherven, wondde zich. Het zoete bloed verlamde haar wil. Tusschen bonte kussens sluimerde zij droomloos, haar handen krampachtig gebald.
Zij zaten op Durand's atelier, Heleen speelde Ravel. Na de thee zong zij twee liederen van Debussy. In zijn faunskop zag zij de oogen verdonkeren. | |
[pagina 29]
| |
Bij het afscheid vingen zijn warme handen haar vreugd. Thuis wachtte Karel gebukt, zij kuste hem. Waarom sloeg je me? Hij kromp voor den zachten lach van haar witte tanden. Zij aten samen. Durand liep achteloos aan hun tafeltje voorbij. Toen zij opstonden, stond hij achter hen. Ze bleven laat op zijn atelier. Zij schonk thee, zong. Den verderen avond lag zij behaagziek in een laag stoeltje tusschen hen in. Zij werden stil: spanningen vochten zich baan. Met geloken oogen genoot zij boven den weerloozen afgrond van haar aanwezigheid hun voorzichtige tournooien. Durand begon heen en weer te loopen, Karel stak een cigaret op. Hun nerveuse bewegingen bedwelmden haar: op droom-afstand speelde een stroeve arlequinade, waarnaar zij kritisch keek. Eén oogenblik geraakte zij schuchter tusschen hun houten driften, toen gleed door nevelen haar slanke stem... Zij drukten elkaar als vrienden de hand. Donker benam haar lach. .... duwde schemering dwars door den droom: zijn strakke handen kromden zich | |
[pagina 30]
| |
om een gespleten maan. Wind hief vergramd naar zijn kloekmoedig hoofd. Hij schreeuwde niet, hoe ook een steile angst zijn oogen weerstand bood. Vuur hagelde zijn blik. Een vrouw doorschreed zijn lichaam.... Haar handen lagen in de warme zon, om haar verdroomd gezicht lag loom de schaduw.... Zij ontwaakte schuw in den roekeloozen herfst, een spitse zon beet aan haar vingertoppen. Het dunne licht hing als een nevel om haar lenig lijf. Stemmen lokten haar naar eenzaamheid. Zij liep smalle wegen, sloop tusschen grijze dennen, dook in een beschutte delling ter rust. Onder den zwartgestreepten hemel gevangen; de wereld trok samen tot een kooi: nooit wist zij zich veiliger. Gipsbeeld gekanteld tusschen mieren en mos. Een vlinder wiekend tegen de koperen staven van een verlaten dag. Wind-golven bogen de takken uiteen: zij ontweek schichtig als een jong hert, naar den zonnigen heuvelkam. In een stil dorp at zij haar brood. Een boerekind speelde met een lappenpop aan haar voet. | |
[pagina 31]
| |
Binnen de verweerde muren van een belommerd kerkhof door onzichtbare handen geleid, schoot boven het woekerend gras aan elk graf haar bloem omhoog. Uit troostende kelken bloeide vergetelheid. Een milde dood schreed zegenend in haar spoor. Wit werden de verten en bloesemend, wolken zoomden aarde, haar oogen ontvingen de maan-schim purper, zij zong. Huizen strekten haar tred; lampen schommelden boven haar zalig hoofd. Tegen muren van licht brak haar schuchtere lach. Nacht werd haar dans en vruchtbaarheid. Een man greep haar hand: zij ging. Door eindelooze duisternissen vluchtte een zilveren straal. Naakt en vergeten lag haar lichaam in het parelend gras. Haar bezinning groeide uit een ochtend-sluier van mist. Geschonden keerde zij in haar doode kamer terug. Op het tafelkleed lag een kaartje van Vincent Durand. Kille handen snoerden haar hart. Voor het raam gewrongen staken bladerlooze takken in de wrakke lucht. Haar lendenen smartten. Zij droeg de pijn als het begin van een gewijde marteling: somber en deemoedig. Dagen lang doorvlijmde haar | |
[pagina 32]
| |
angst. Doch de schoone rondingen van haar zang heelden elke breuk. Slanker werd haar blik en blonder, dieper de donkere bron van haar stem. Tusschen deern en maagd wankelde haar lot. Een week later trof Durand haar thuis. Terwijl zij thee dronken belde Karel. Zij gaf belet. Haar armen werden nalatig, waakzaam haar oog. Durand aarzelde, haar driftige lach scherpte zijn trots. Doch elk zijner woorden schonk zij milder terug. Zij reisden over Parijs naar de Bretonsche kust: witte zon blindde hun vaart, geluk vlamde ten hemel; de veerende wanden van hun coupé besloten gierig hun kostbare verwachtingen. In den schemer huiverden ijle droomen om hun tocht. Een korte wind woei over de duistere vlakten: zij lagen prijsgegeven aan den doorstormden nacht. Licht overrompelde hun schaduwgrot: dwarse schijnen maaiden de extase van hun teedere handen. Maar ontzaggelijk greep hen de wereldstad en dreef hun smalle vreugden naar een nieuwen droom: tusschen maan-lichte daken klom | |
[pagina 33]
| |
hun hôtelkamer rillend omhoog. Het breede, witte bed verstijfde hun hart, zij sliepen vreemd naast elkander.... Den volgenden avond bereikten zij Loment. Het sneeuwde. Een snerpende zeewind teisterde het verweerd kozijn. Van uit hun raam zagen zij de flikkerende havenlichten. Spleen boog hun kernen uiteen. Op oudejaarsavond keerde zij ontgoocheld in haar eenzame kamer terug. Het divandek lag met verdorde bloemen overstrooid; ze ritselden tusschen haar bevende vingers. Het gashaardje knalde aan. Weenend zat zij onder het goede licht, klagelijk jammerend om wat verloren ging. En haar stem verdonkerde zeer.... |
|