Novellen (1920-'22)
(1924)–Roel Houwink– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Die Ros' ist ohn warum,
Sie blühet, weil sie blühet,
Sie acht 't nicht ihrer selbst,
Fragt nicht, ob man sie siehet.
(Angelus Silesius)
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Deuren werden opengeschoven. Hun hoofden verstarden in het licht. Schaduwen legden zich over den vloer en de geel-houten lessenaars. Het machinetikken - zondoorflitst - brak af. Stemgonzen overspon de stilte. Hij stond op. Draaide het licht aan in de kleedkamer, greep hoed en stok. De portier grinnikte om zijn haast. Op zijn kamer was koele schemer. Het koffiemaal stond gereed. Dezen dag zou hij vieren.
Uit de grijze keien sloeg hitte bedwelmend. Wemeling van kleurvlekken dreef voorbij. Zijn lendenen doorvlijmd. Dan zonken moedeloos-slap zijn armen. Hij ging als een slaapwandelaar, achter zich de hoon: gek. En toch zijn wil. Minderend rumoer bracht zijn vreugde groot. Het ademnauw kantoor, de stage kringloop der leege dagen: kerkering. Vlak in de zon zijn jeugd. Met dezen tocht zou hij jaren breken, tot weer de kern van zijn leven grijpbaar lag. Een stille landweg leidde zijn voeten. | |
[pagina 10]
| |
Populieren bogen zich over den stoffigen berm. Een zij-pad drong in de wei. Hij gleed in 't bloeiend gras: duizend groene halmen vonkten. Oogen dicht. Aan zijn ooren schreeuwde een rijpe zomer. Zon schroeide. Handen ontbonden krampten zijn beenen. Het zoete middaglicht vloeide om zijn lippen saam. Zon schroeide. Daverend scheurde uit zijn keel adem en hartklop. Vergetelheid. Droomen ontsprongen zijn argeloozen slaap: sneeuw viel. Wind dartelde aan een zwaarmoedig woud. De vlokken gonsden, takken cirkelden, daarover onmetelijk zwaaide een regenboog, berstte in zeven machtelooze stralen. Verzengden. Storm sloeg door den nacht. Een dier huilde. Zon schroeide. Hij kroop naar een sloot. Hijgend boven het water. Zijn strak gelaat, bleek, in de vale spiegeling. Schaatsloopers schoten heen en weer. Het kroos bewoog, rimpelde: hij dronk. Libellen zweefden. Zijn lichaam verarmde. Kwellend dit besef: groot... een ding. Even sarde hij: schouwende geest. Toen verloor zich dit bewustzijn. | |
[pagina 11]
| |
Zij paarden en stortten neer. Over de weien liep hij terug naar de straatweg. Er dreven wolken... Het dorp trapte zijn wil. Tusschen stroef-gekalkte muren kneusde zijn moed. Hij rustte. Regen druppelde. Een bui kletterde op het zonnescherm. Hij nam port. De wereld viel dicht. Geen spier verzette zich. Etenslucht woei aan. Hij bleef dineeren, bestelde logies. Tegen den schemer wandelde hij rustig-ademend de dorpsstraat uit. Boven den IJsel stond de maan groot en glazig; de wilgen mischten. Een vogel gleed over de zilveren kabbeling naar den anderen oever. Hij huiverde: dit was geen goede nacht. Keerde. Achter hem werd de hemel transparant. Hij voelde een wonder gebeuren: de wilgen ruischten. Over de bleeke wolken vloog een schaduw. Zijn handen bewogen schichtig aan zijn oogen voorbij. Niet zelf wendde hij het hoofd. Ook die droom brak... Zijn stemmingen verijlden. Hij vergat. De kern van zijn leven... grijpbaar lag de onmacht van zijn wil. | |
[pagina 12]
| |
Zette den kraag op. Door een lichte mist dwaalde hij naar het hôtel. In de conversatie-zaal zaten de gasten bijeen. Hij maakte kennis, dronk thee, whistte. Sliep diep in den dag. Het regende fijntjes. Beneden ontbeten de logé's met lange gezichten. Hij geeuwde, lachte verstrooid om een ouwe mop van zijn buurman. Tot den lunch bleef hij in de leeszaal, rekende af. De zon brak door. Hij tramde terug naar Arnhem, at in Central. Zijn machtelooze wil droefgeestig gezel. Zwierf 's avonds langs den Rijn, sloeg een landweg in. Een trein gleed over den spoordijk. In zijn hoofd krijschte ellende. Ook dit viel uiteen. Terug naar stad en licht, menschen... Het donker kwam op hem aan. Hij keerde om: staal lag de rivier. Het tumult ontvoerde hem. Electrische zonnen ontvonkten. Hemel diep-blauw. Toen dook hij in de lichtstolp van een theater. Meisjes naast hem fluisterden. Eén raakte zijn arm. Bloed beet in zijn wangen. Het licht sprong aan. Hij durfde niet kijken. Wilde gaan, schold zich laf, vond geen uitweg. Hij werd gedreven; als zoovele malen ontging hem dit spel. | |
[pagina 13]
| |
Ze wandelden de singels. Hij zweeg, voelde hoe telkens haar arm de zijne raakte. In den lichtkring van een lantaarn waagde hij schichtig een blik, schrok van haar onbewogen oogen, den om haar mond gekorven lach. Zij stampvoette, schreeuwde een heeschen vloek. Nog over de brug keek hij haar na. Op zijn kamer waren de ramen nog open. Er lag een brief van zijn chef: morgen naar Amsterdam. Loom ontwaakte hij, bladerde in het spoorboekje. Vertrok zonder ontbijt. Aan het station kocht hij broodjes.
De gracht kromde. Hij stond voor het huis: Mertens & Co. Zij spraken hóóg tot hem. Zijn handen werden nerveus. Hun stemmen tartten. Zij spraken over zijn patroon eerbiedig. Zijn mond vertrok. Achter hem sloot geruischloos de deur. Hij die zich waande: heerscher. Zijn lach schampte: reiziger. Buiten loerde het licht. Hij stortte zich in de zon, vernietigd. Slofte naar Kras. Telefoneerde: kreeg een nieuwe opdracht. | |
[pagina 14]
| |
Hij sloot een mooie zaak af, keerde over Hilversum terug: de bosschen stonden tegen den avond-hemel zwart-gebrand, boven de hei hing wollen nevel. Den volgenden dag herbegon de cirkelgang. Zomer verbloeide. Er rijpte geen vrucht. Ongemerkt wende zijn oog aan het vallen der blaren. De eerste herfststorm verontrustte hem niet. De dagen donkerden. Maarkorten-tijd omspande het grijze middaglicht hun slapen. Lampen verborgen de wereld. Zij droegen allen maskers van gelatenheid. Hun jeugd schrompelde, de ouderen wisselden stille blikken. Toen de sneeuw viel bestaarden zij hun vale handen verschrikt. Schooljongens bekogelden hem. Hij vluchtte in een portiek tusschen lachende menschen. Zijn ooren gloeiden. Voortaan tramde hij. Zat den heelen dag met koude voeten. Er kwam ijs. Om de beurt kregen ze een vrijen middag. Hij bleef op zijn kamer. De kachel stond rood. Troosteloos lagen de grauwe luchten. Het begon te sneeuwen. Hij liet de gordijnen neer, nam een boek. Stilte verwijdde zijn denken. Klok- | |
[pagina 15]
| |
tik deelde de ruimte. Hij greep den slinger: rust. Uit hem groeide ontzaggelijk de kamer. De dingen verloren hun evenwicht. Hij sloot de oogen. Zware balken pletten zijn hoofd. Kromming. Gelijk een zwemmer dook hij boven, maakte licht. Zijn gelaat voor den spiegel was niet ontdaan. Hij strikte een nieuwe das, ging eten in de stad. Dit werd zijn vrije middag. Aan een tafeltje voor het raam dronk hij zijn koffie. Achter de beslagen ruit toog een schimmenstoet. De kellner veegde een opening. Hij schoof terug in zijn stoel, stak een cigaret op, genoot. Hij zag de vrouwen gaan en zij keken! Herdenking van zijn zomerreis: hij liep Scala in, zat tusschen deftige lieden; één groette: zijn chef. Toen hij naar huis keerde waren de straten leeg, hij kon zich niet bevrijden. Droomen doorwoelden zijn slaap. 's Morgens op kantoor de typistes. Man en vrouw scheidden zich. Vermoeid leunde hij tegen een sorteertafel. Sloeg zóó wezenloos hem lust? Vóór hem grijnsden cijfers. Maar hùn | |
[pagina 16]
| |
lenige handen.... Zij bewogen zeer vlug. Machine. Dachten niet. Hun bleeke hoofden waren steeds geknakt. Eén was jong.... en leelijk. Hij smaalde: Het noodlot van zijn leven! Zette zich aan zijn lessenaar. Feller kraste zijn pen. Starre letters. Even besefte hij wat hij veronachtzaamde. De concierge bracht koffie. Hij schreef door. Dronk, toen de anderen gedaan hadden. In het vervolg zou hij minder met hen spreken. Zij verdroegen het niet: uitgestooten. Nu waren zij vriendelijk en beleefd. Maar zij fluisterden. Zijn voorganger nam ontslag. Hij werd gepasseerd. Deze trap versmeet zijn trots. Schaamte hield hem dagen thuis. Zij drukten zijn hand, toen hij terugkwam. Hij was een oud man geworden. Wrok verzuurde zijn wil. Hij kreeg hebbelijkheden, werd karikatuur. En dit alles zag hij gebeuren, lijdzaam. Zooals eens zijn oog zich wende aan het vallen der blaren. Maar hoog in zijn hoofd klom een licht: dat hij de schepper dezer dingen was. Dat dit alles gebeurde door zijn wil. Dit scheen | |
[pagina 17]
| |
hem, moest wel de kern van zijn leven zijn. Doch geen die hem kende. En ook dìt was zijn wil. Zóó werd de wereld een spel. Tot hij las van den dood. Het was een oud boekje, dat hij langgeleden uit een stalletje had opgediept. Tusschen vergeelde papieren viel het voor zijn voeten. In den trijpen leunstoel boog hij voorover.
Nacht sloot blauw om zijn hoofd. De sterren flitsten. Het vlak van den weg, wit, verschoof. Zijn nagels schampten het weeke wangvleesch. De dag viel om. Blanke strepen vloeiden uiteen. Schaduw kroop steil tegen de huizen. In hem woelde rusteloos het donker-licht. Zijn oogen vonden den hemel niet. Menschen trokken scheeve gezichten. Keien klotsten. Hij was dronken. Zijn hoed rolde voor hem uit. Achter zijn rug woei een orkaan. Een blad ritselde sarrend langs zijn oor. Op een achterbalcon van een tram gepropt. Zijn beenen dreunden, hij klappertandde. Ze lachten, oogen en mond zwarte gaten, hun gele handen bedreigden zijn borst. | |
[pagina 18]
| |
Zijn kamer: een hel van licht en warmte. Damp besloop zijn gezicht. Het stonk naar tabak. Het raam knarste. Hij keek schichtig rond: de klok. Nauwkeurig berekende hij de gebeurtenissen. Deze onverzettelijkheid van buiten af maakte hem kalmer. Iemand zat tegenover hem en deed een verhaal: de kaarsen brandden ten einde, de pitten doofden in vloeiend was. Een poeder-blank maanschijnsel verhult den ontluisterden disch. Nog éénmaal springen de vlammen óp, over de strakke gelaten scheert een kortstondig licht. Tevergeefs zoeken hun vingers steun tusschen het welkend tafelgroen. Een glas rinkelt aan scherven. Met een ruk knikte telkens zijn hoofd bevestiging. Hij strekte al vertrouwelijk zijn hand.... De wijzerplaat droeg wankele cijfers. Een dialoog tusschen tijd en eeuwigheid. Hij draaide de lamp neer. In den half-donker klonk het tikken luider. De wanden van de kamer sprongen rhythmisch uit en in. Zijn kille handen zetten de klok stil. | |
[pagina 19]
| |
Beter glijdend.... Hij draaide de lamp op. Lenig weken de wanden, maar het licht rijpte zijn angst. De vrucht viel.... Zijn oogen openden zich onzeker. Hij stond op en zag het verstroomend vlak, dat zijn leven was. Beter glijdend... Hij, die gezocht had een kern! Door de open ramen woei lentewind. Hij ging uit. In het park groenden teer de struiken. Hij zette zich op een bank in de zon. Kinderen plukten speenkruid. Zijn blik volgde het zeilen der wolkjes aan de klare lucht. Thuis schreef hij zijn half-vergeten vriend. Haalde hem den volgenden Zaterdag van den trein. Vervreemd liepen ze naast elkaar. Ze staken sigaren op, genoten herinneringen. Hij bleef logeeren, sliep op de sopha. Ze trokken naar buiten. Een nieuwe vreugde spande het land. Ze spraken weinig, hun oogen straalden. Een week later bezocht hij Verkerk. Maakte kennis met zijn meisje. Ze wandelden gedrieën, dronken op haar kamer thee. Meer dan de vorige week bleef een | |
[pagina 20]
| |
leegte in hem. Ze correspondeerden, maakten plannen voor Paschen. Fietsten naar het Uddeler-meer. Zijn band sprong. Verkerk reed met twee fietsen vooruit. Zij nam zijn arm, lachend. - Nou moet jij Herman zoolang maar vervangen. Ze zwegen. Hun beklemming groeide. Ze voelden zich poppen. Liepen een smal boschpad, bleven staan, wendden zich tot elkaar, hun oogen wijd, hun handen los. In moeilijken gang bereikten ze de grindweg. Zon-verblind. Achter zich Herman's stem, joviaal. Ze krompen als betrapten. Traag vloeiden de uren. Verkerks gezicht versomberde. Geen durfde spreken. Op zijn kamer stond het souper gereed. Ze roerden het nauwelijks aan. Emmy huiverde. Hij sloot de ramen, liet de gordijnen neer, ontstak de lamp. Ze zagen de lucifer beven in zijn hand. Verkerk zuchtte, toen begon Emmy te schreien. Hij wilde spreken. - Geen verklaring, Walter. Ze kan gaan met wie ze wil. Zijn stem was schor. Hij liep naar de deur. Ze hoorden hem de trap afstommelen. | |
[pagina 21]
| |
Morrelen aan het slot. De winkelbel ging. Ze zaten bewegeloos. De juffrouw klopte. - Laat u maar staan tot morgen. - Wel te rusten, meneer. Hij draaide het gas lager. Legde haar op den divan, nam haar hand. Ze sloeg haar oogen op. Hij knielde en kuste haar voorhoofd. Regen kletterde tegen de ruiten. Om twaalf uur bracht hij haar naar zijn slaapkamer. Stak den sleutel aan haar kant in de tusschendeur. Ze sloot niet. Hij beluisterde star haar bewegingen. Even kraakte het ledikant, toen riep ze hem. |
|